| |
| |
| |
Gerben Colmjon
Het mysterie van Jeanne d'Arc
Ter gelegenheid van de uitvoering van het dramatische oratorium betreffende de verbranding van Jeanne d'Arc, vervaardigd door Paul Claudel en Arthur Honegger, heeft Matthijs Vermeulen gememoreerd hoe ieder de legende van Frankrijk's heldin kent: die van het boerenmeisje uit een uithoek van het land, dat schapen hoedde en de koe of de geit molk, dat lezen noch schrijven kon; dat op haar vijftiende jaar stemmen hoorde; dat op haar zeventiende, door die stemmen aangespoord, de wettige, nog ongekroonde, koning van Frankrijk te hulp snelde, aan het hoofd van het leger werd geplaatst, steden voor hem op de Engelsen veroverde, bereikte dat hij zich te Reims kon doen kronen, en dat, na in handen van de tegenpartij te zijn gevallen, na een uitgebreid proces, op haar achttiende jaar te Rouaan werd verbrand.
Dat deze voorstelling van zaken vijf eeuwen lang, zij het niet steeds met dezelfde intensiteit, tot het publiek is blijven spreken behoeft niet te verwonderen. Allereerst door het grootse en aangrijpende er van; vervolgens ook door het vele vreemde dat de voorstelling bevat en door de vele vragen die zichzelf opwerpen, vooral wanneer men nader kennis van het overgeleverde materiaal neemt. De mededelingen, de getuigenissen en de documenten spreken elkaar dikwijls tegen en ze staan niet toe door simpele samenvoeging een relaas op te leveren dat sluit als een bus. Maar ook wanneer men het tegenstrijdige over het hoofd wil zien, blijft er veel onverklaarbaar door onvolledigheid. Men gaat vragen: hoe werd dat boerenkind, in een tijd waarin massa's vrouwen visioenen hadden en stemmen hoorden, maar aan het hof toegelaten? Hoe kwam men er in 's hemelsnaam toe, haar de leiding van het leger toe te vertrouwen; aanvaardden de officieren dat opperbevel maar voetstoots, eerder dan te lachen om het boerendialect van die onontwikkelde meid? En hoe kwam ze aan de militaire talenten om een veldtochtsplan te ontwerpen en uit te voeren? Gabriel Hanotaux, de grote historicus die in een boek het raadsel van Jeanne d'Arc, als veel anderen, heeft willen oplossen, schreef daar: ‘Qui donc lui a appris tout cela et mille autres choses indispensables pour la conduite et pour le succès? Qui? Sur plusieurs points le mystère de sa connaissance des choses est tel que personne n'a pu apporter à ce sujet d'explication formelle’. En hij eindigde met de zucht, dat het ‘énigme’ van Jeanne d'Arc wel onoplosbaar schijnt.
| |
| |
Nu is er sedert het najaar 1952 een zekere deining ontstaan door een boek, van de hand van Jean Grimod, met de titel ‘Jeanne d'Arc, a-t-elle été brûlée?’, dat deze aandacht feitelijk niet verdiende. Na een inleidend hoofdstuk toch, betuigde hij zijn erkentelijkheid ten opzichte van twee voorgangers: Grillot de Givry (een pseudoniem), die reeds in 1914 had gepubliceerd ‘La survivance et le mariage de Jeanne d'Arc’, en Jean Jacoby, ‘Le secret de Jeanne d'Arc, Pucelle d'Orléans’, dat in 1932 verscheen. Hij had er wel mogen bijvoegen, dat zijn boek niet meer dan een samenvoeging vormt van een (kort) uittreksel uit Givry en een langer uit Jacoby, met slechts enkele eigen toevoegingen. Wat pas blijkt wanneer men vermelde geschriften van die twee anderen ter hand neemt; welke auteurs veel meer dan Grimod aan zelfstandig onderzoek hebben gedaan, met name Jacoby. Deze laatste heeft vier boeken over de Maagd van Orléans op zijn naam staan (de latere vervallen nogal in herhalingen); hij is een bewonderaar van haar, dus niet iemand die haar wil verkleinen, integendeel, en zijn stijl is even direct en zakelijk, zijn logica even helder, als zijn materiaal solide. Wij willen in dit artikel het al of niet verbrand zijn van de Franse heilige buiten beschouwing laten, daar het ons om inzicht in haar leven en niet om haar dood te doen is, en aangezien Grimod's argumenten aangaande dat leven nagenoeg alle ontleend zijn aan Jacoby, leggen we er de nadruk op dat wij ons in onze uiteenzetting allereerst baseren op Jean Jacoby. Om te beginnen op het genoemde werk, ‘Le secret de Jeanne d'Arc’, en vervolgens op het tweede over haar dat hij uitgaf.
Grimod heeft enige bestrijding gevonden, doch tot nu toe niet op serieuze wijze. Blijkbaar staat de Franse historische wetenschap achter Jacoby; het is althans zeker dat ze verschillende van zijn opvattingen aanvaard heeft. Te onzent is er slechts één artikel verschenen dat Grimod poogde te weerleggen; het is uit de pen van de Nijmeegse hoogleraar R. Post en opgenomen in het tijdschrift Studia Catholica, in de aflevering van September 1952, die echter pas in April 1953 het licht heeft gezien.
Nadat Jacoby in 1932 zijn eerste, geruchtmakende, boek over de Maagd de pers had doen verlaten, werd daarop uiteraard nogal wat critiek geleverd - over welker gering gehalte de schrijver zich beklaagde - die hem er toe bracht die critiek in een tweede boek gedocumenteerd te weerleggen (in zo ver ze weerlegging verdiende). Het is wel merkwaardig, dat Grimod's opponenten Jacoby's publicaties zo slecht of in het geheel niet schijnen te kennen, dat ze, om Grimod te
| |
| |
bestrijden, weer met de oude bezwaren die er tegen Jacoby's eerste boek zijn uitgebracht komen aanzetten, zonder blijkbaar te weten van zijn weerleggingen in het tweede, van 1936, dat getiteld is ‘La Pucelle d'Orléans. Fille au grand coeur, Martyre et Sainte’. Ook zonder dat men de publicaties over de Maagd, na dit werk van 1936 verschenen, kent, kan men uit de verouderde argumenten die de tegenstanders nu nog hanteren afleiden, dat het latere onderzoek blijkbaar geen nieuwe gezichtspunten heeft geopend. Dit spijt ons, want hoe gaarne hadden we bijvoorbeeld in het artikel van prof. Post gezien, dat de zaak een stap verder was gebracht. Nu moeten we tot ons leedwezen verklaren dat deze - wij hebben nu uitsluitend het leven van de heilige op het oog - Grimod, alias Jacoby, op geen enkel detail heeft weerlegd en dat zijn poging, de klok terug te zetten, namelijk om de legende van de schapenhoedster weer tot historische waarheid te maken (indien ze dat ooit geweest is) volledig mislukt is. Om der wille van de historische waarheid en in het belang van het wetenschappelijk onderzoek moge hier van Jacoby's nieuwe gezichtspunten worden gewaagd.
Een gewichtige factor is al dadelijk het jaar van Jeanne's geboorte. Officieel is dat niet bekend, maar men (d.w.z. de ‘men’ van de legende) neemt gaarne 1412 aan, om het meiske zo jong mogelijk te doen zijn bij haar optreden. En toch ook wel zeer om een andere reden. Het is bekend dat zij bij het proces haar naam niet wilde noemen, maar haar leeftijd blijkbaar ook niet, al volgde ze hier een andere tactiek, namelijk door die telkens anders op te geven. Bij het rehabilitatieproces, dat vijf en twintig jaar na haar dood plaats vond en waarbij het Rouaanse proces ongeldig werd verklaard, getuigde haar jeugdvriendin Hauviette dat Jeanne ruim drie jaar ouder was dan zij, zijzelf in 1410 geboren, en Jeanne derhalve in 1407. Een getuigenis waaraan grote waarde moet worden gehecht, daar een meisje zich niet in de leeftijd van een vriendinnetje zal vergissen. Dit getuigenis heeft de aanhangers van de legende heel wat hoofdbrekens gekost; Jacoby haalt een Frans criticus (van weinig importantie) over de hekel, die het in twijfel trok en argeloos (men kent de argeloosheid van bepaalde clericale voorlichters die weinig ontwikkelde keuterboeren en krentenwegers om de tuin willen leiden): N'y aurait-il pas là une faute de copiste? Op zijn beurt filosofeert prof. Post over dit onaangename getuigenis aldus: ‘Hauvieta kan 45 jaar opgegeven hebben, terwijl zij feitelijk 40 was; dan zou ze geboren zijn in 1415 en Jeanne in 1412 en dan zou alles kloppen. Misschien hebben de griffiers haar niet goed verstaan, misschien hebben ze foutief opgeschreven, misschien hebben ze eenvoudig de leeftijd ge- | |
| |
schat, denkend dat dit voor hen slechts geringe waarde had’. Wij hebben weinig eerbied voor dit fraai wetenschappelijk betoog, en prof. Post zelf zal het wel niet goedkeuren wanneer wij zulk een commentaar zouden geven bij de verklaringen van de getuigen die bij Jeanne's verbranding aanwezig waren, op wier woorden zijn betoog steunt dat zij
inderdaad verbrand is. Hij zal zulk een redenering van bijv. Grillot en Grimod wel niet aanvaarden (die zeggen: er bestaan sterke aanwijzingen dat Jeanne na 1431 nog leefde, ergo moeten de getuigen onbetrouwbaar zijn geweest) en die zouden kunnen zeggen: ‘Misschien hebben ze maar ja en amen gezegd, denkend dat het er niet toe deed’.
Maar, helaas voor professor Post, staat het getuigenis van Hauviette niet alleen. Want daar is eveneens haar jeugdvriendin Isabelle Gérardin, die ongeveer even oud was als Jeanne en nog intiemer met haar; deze was in 1456 vijftig jaar, en zo komen we voor Jeanne's geboortejaar ook weer in de buurt van 1407. Verder is er de levensbeschrij-dat zij in 1431 24 jaren telde. En ten slotte een belangrijk gegeven in de Rouaanse processtukken zelf. In artikel VIII van de samenvatting daarvan, dat niet op Jeanne's (tegenstrijdige) verklaringen berust doch op het onderzoek van een commissie van rechters die elders hun licht hadden opgestoken, staat dat zij in 1428 twintig jaar oud was. Dus wederom belandt men in de buurt van 1407 als geboortejaar.
Wat hebben degenen die bij de legende zweren toch tegen dat jaartal? Wel, op een eigenaardige omstandigheid werd reeds gewezen door de onderzoeker P. Caze, die in publicaties van 1805 en 1819 Jeanne d'Arc voor een afstammeling van een hertog van Orléans hield en die aangaf dat volgens de Histoire généalogique et chronologique de la Maison de France, par le Père Anselme, revue et corrigée par le Père Ange, de koningin van Frankrijk Isabeau, of Isabelle of Elisabeth, van Beieren in November 1407 van een zoon beviel, Philippe, die zeer spoedig stierf. Maar in de herziene editie der Histoire, in 1770 verschenen (vader Anselme bleek niet altijd even nauwkeurig te werk te zijn gegaan) werd die naam Philippe veranderd in Jeanne. Prof. Post houdt dit voor een lelijke streek van de rationalisten - ‘het was de tijd toen Voltaire's La Pucelle grote opgang maakte’ schrijft hij - en hij werpt de schuld op degene die de uitgave bezorgde, Villaret. Maar Jacoby toont aan, dat de goede Villaret er part noch deel aan had; deze handhaafde in zijn editie van 1764 de naam Philippe nog, maar hij werd vervangen door Jeanne na de dood van Villaret. Nu was het algemeen bekend dat la reine Isabeau een losbandig leven leidde, vooral sedert haar gemaal, koning Karel VI, in 1403 krank- | |
| |
zinnig was geworden en gescheiden van haar leefde (van kerkelijke zijde verschenen er tal van waarschuwingen tegen haar), en degene die haar het langst en het laatst het hof had gemaakt was 's konings broeder Lodewijk, de hertog van Orléans. Op de dag dat hij bij zijn schoonzuster op kraamvisite wilde gaan werd hij op straat vermoord. De aanhangers van de theorie dat Jeanne d'Arc een Orléans was, houden het er voor dat het borelingske, Jeanne, kort daarna uit het onveilige Parijs is weggevoerd naar Domremy, waar zij onder dak werd gebracht bij de ‘doyen’ van het gehucht, de welvarende hereboer Darc of d'Arc (zijn
nakomelingen pretendeerden dat hij zelf van adel was), en waar zij opgroeide onder het toezicht van de edelman De Poulangy. Zij kreeg er naderhand het toezicht over de veestapel, waartoe verscheidene paarden behoorde, waardoor ze goed leerde paardrijden, doch daarbij bleef het niet. Dat er vóór de geboorte reeds een relatie tussen het hof en de familie d'Arc bestond, schijnt te mogen worden afgeleid uit de omstandigheid dat op de 12de Juni 1407, dus vijf maanden voor de geboorte van Philippe, alias Jeanne, een vrouw van buiten bloemen aan de koningin kwam brengen. Die vrouw heette Jeanne d'Arc.
Betreffende haar veronderstelde geboorte te Domremy is er nog een aardig gegeven. De edelman Perceval de Boulainvilliers schreef op 21 Juni 1429 in een brief aan de hertog van Milaan (welk epistel voor buitenlandse vrienden van het Huis Orléans bestemd was en dat ongetwijfeld geen bakerpraatjes bevatte) dat de hoenders in de nacht dat Jeanne geboren werd in grote agitatie verkeerden; waarop de buren kwamen aanlopen en bemerkten dat madame Darc bevallen was, tot hun grote verbazing, daar niemand in het gehucht van dertig huizen wist dat zij een kind verwachtte. De verklaring lijkt ons geoorloofd, dat de baby uit Parijs daar, door ruiters geëscorteerd, die nacht werd gebracht.
Nadat Jeanne dan opgegroeid is (en, tussen haakjes, voor haar taak geprepareerd is) reist ze met een geleide naar het verblijf van de jonge koning (ook Karel VI was reeds gestorven), Chinon, en wordt er ontvangen.... door meer dan twee honderd edelen met hun gemalinnen, allen in statiegewaad, in de grote zaal van het kasteel. Ze spreekt bijna twee uur lang met de koning alleen en wordt daarna geheel en al in de familie opgenomen; krijgt een eigen hofstoet, een eigen standaard met het koninklijke wapen; echter met een balk er bij, het officiële teken van bastaardij; ze gaat zich (blijkens de rekeningen van de stad Orléans) kleden in de kleuren van het Huis Orléans, wat uiteraard slechts een lid van het geslacht mocht doen; kortom, alles wijst er op
| |
| |
dat de familie iets voor had met deze telg, die ver van huis was opgevoed en die zich tot een bekorende persoonlijkheid van thans 22 jaar had ontwikkeld. Jacoby wijst er op, dat haar bijnaam van Pucelle d'Orléans geenszins aan de stad ontleend is, daar dit in die tijden allerminst gebruik was, maar aan het geslacht, en dat het volk in Jeanne geen boerin zag, maar een prinses. En die princesselijke qualiteiten bespeurde ook terstond de hertog van Alençon, die dermate verrast was over haar paardrijden en haar hanteren van de wapenen in een spiegelgevecht, dat hij haar een prachtig rijpaard schonk. Zeer terecht maakt Jacoby de opmerking dat zoiets een boerendeern niet komt aanwaaien, en dat Jeanne wel een degelijke opleiding moet hebben genoten bij Poulangy. En wat haar verdere ontwikkeling betreft: dat zij kon schrijven (en dus ook lezen) heeft de graaf de Maleyssie duidelijk gemaakt met behulp van de verschillende handtekeningen die er van haar zijn overgeleverd - Post vertelt weer eens dat zij niet lezen of schrijven kon - en de vele door haar gedicteerde brieven verraden, behalve een persoonlijkheid, een zeer ontwikkelde geest. Uit weer andere gegevens valt af te leiden dat zij zonder dialectisch accent sprak, een volkomen zuiver Frans. Post meent dat ze vóór Chinon ‘nooit contact met hoge heren heeft gehad’, uit alles blijkt evenwel het tegengestelde. Tijdens het proces zinspeelde Jeanne vrij duidelijk op haar hoge afkomst, en bij herhaling; tevoren had zij zich wel openlijk van koninklijken bloede genoemd (sang de France), zo in het bijzijn van de dauphin tegenover de hertog van Alençon. Daarbij was haar optreden van vorstelijke allure, en tegelijk kameraadschappelijk ten opzichte van de legeraanvoerders, waardoor zij snel populair werd. Echter volgde de staf niet steeds haar aanwijzingen en hield hij haar liefst buiten de besprekingen; zij had echter naast zich een militair adviseur, de expert Jean
d'Aulon.
De gedocumenteerde uiteenzettingen van Jean Jacoby hebben de figuur van Jeanne d'Arc veel aannemelijker gemaakt dan die van de koe- of geitenmelkster. Hoe die legende in de wereld is gekomen, daarover weet hij authentieke stukken te produceren. Hij maakt evenzeer waarschijnlijk dat Jeanne door verraad in handen van de vijand viel. Doordat er uit de geringe neiging die er aan de zijde van het Franse hof bestond om haar te bevrijden of los te kopen zou kunnen blijken dat men niet voor haar lot vreesde, komt ook de veronderstelling dat de Engelsen haar niet zouden hebben laten verbranden in een ander licht te staan, nu het namelijk meer en meer aanvaardbaar wordt dat Jeanne d'Arc een halfzuster van de Franse koning was, welke men
| |
| |
liever vasthield als pand. Doch hierover willen wij het verder niet hebben; voldaan als we zijn, de voor de litteratuur en als bezielende kracht waardevolle legende van de veebewaakster voor een keer te hebben vervangen door het beeld van een prachtlievende prinses. Waarbij we er niet aan twijfelen, dat het grote publiek en de officiële instanties wel bij de onontwikkelde schapenhoedster zullen blijven zweren.
| |
Naschrift
Schrijver dezes zette in het voorjaar van 1953 een artikeltje ‘Een Andere Jeanne d'Arc’ in elkaar voor de Nieuwe Rotterdamse Courant, dat in het nummer van 6 Juni '53 werd opgenomen. De bijdrage, in dezelfde geest als het hiervóór staande artikel, maar beknopter, werd geschreven naar aanleiding van enkele weinig of geen hout snijdende stukjes in Nederlandse bladen (o.a. in De Tijd van 18 Nov. '52, in Elseviers Weekblad van 30 Mei '53 en zelfs in De Kampioen), in welke stukken Grimod werd aangevallen en de legende van het boerendeerntje gehandhaafd. Het was schrijver dezes er niet om te doen het voor Grimod op te nemen, maar allereerst om de aandacht op het levenswerk van Jacoby te vestigen, dat z.i. niet weerlegd was. Het artikel van prof. Post kende hij toen nog niet, daar dit na het afzenden van zijn kopij verscheen.
Toen er prompt een week na zijn artikel in de N.R.C. in dat blad een contra-stuk werd opgenomen, waarbij men zich geheel op prof. Post baseerde, stuurde schrijver dezes op zijn beurt een tegenstuk in, waarin hij de argumenten van Post inzake Jeanne's afkomst ontzenuwde aan de hand van Jacoby. Hij begreep wel dat een dagblad niet de plaats is om een voortgezette wetenschappelijke discussie te houden, maar hij had toch niet verwacht dat de N.R.C. zijn verweer geheel ter zijde zou leggen, zonder zelfs maar melding van het verweer te maken.
De auteur zond vervolgens zijn artikel aan de Groene Amsterdammer, die het eveneens weigerde te plaatsen, evenwel met opgave van reden: dat twee historici het opnemen er van ontrieden. Op de vraag van de schrijver, te mogen vernemen over welk bijzonder materiaal die deskundigen ongetwijfeld beschikten - materiaal dat Jacoby's opvattingen weerlegde en dat schrijver dezes, en uiteraard ook prof. Post, niet had kunnen vinden - werd geen antwoord ontvangen.
De auteur bood zijn stuk daarop aan de Gids aan. Om misverstand
| |
| |
uit te sluiten, zij er op gewezen, dat het er hem allerminst om begonnen was zich tot elke prijs gedrukt te zien (hij meent in de loop der jaren wel zoveel te hebben gepubliceerd dat wat regels meer of minder in druk zijn eerzucht koud laten), maar hij wilde het vraagstuk verder naar een oplossing brengen, en hij achtte het in het belang van het vraagstuk dat degenen die over afdoend weerleggingsmateriaal zouden beschikken daarmee voor den dag zouden komen na zijn publicatie van Jacoby's argumenten, welke bij zijn weten ook in Frankrijk niet ontzenuwd zijn (de grote collectie Jeanne d'Arc-iana, afkomstig van prof. Van Kan, in de Kon. Bibliotheek bevat niets van die aard). Hij schreef dit aan De Gids bij het aanbieden van zijn stuk, maar ook dit orgaan zag in plaatsing geen heil, noemde evenwel prof. dr D. Th. Enklaar te Utrecht als degene die de redactie bij haar beslissing had voorgelicht.
De stand is op het ogenblik deze, dat men in Nederland kan menen dat het probleem van de baan is en dat prof. Post in Studia Catholica het laatste woord in dezen heeft gesproken. Hij deed dit echter in een artikel dat in het vorenstaande als geheel weerlegd kan worden beschouwd (in zo ver het de afkomst van Jeanne d'Arc betreft). Het wachten is dus nu op prof. Enklaar - die blijkens een artikel in de Groene van Kerstmis 1954 nog het conservatieve standpunt verdedigt - en die het hiervoor staande artikel thans wel geheel zal willen ontzenuwen, ten bate van de wetenschap en van degenen die belangstellen in het probleem.
G.C.
|
|