| |
| |
| |
F. van der Kooi
Droom van een gepensionneerde
Toen de gepensionneerde met zijn rugzak langs veld en wegen trok, voelde hij zich weer als vanouds. Het landschap vlijde zich met de lieflijkheid hem uit zijn jeugd bekend, en aartsvaderlijk dialekt waaide hem soms om de oren. Zelfs de stad waar hij binnenkwam leek hem vertrouwd en van onherinnerbare heugenis, misschien wel omdat ze hem onbekend was. Alleen, hier en daar brak plotseling wel eens een bres in het idyllische, maar dan wendde hij zich snel om, en zocht, en zag, iets honigkleurigs van oude steen, of een compositie van een muur en vensters met een boom, een hek, een stuk gazon, kortom een erfje, dat in de loop der eeuwen zijn eigen maat en evenwicht gevonden had.
‘Ik lijk wel een dromend paard dat z'n oogkleppen gebruikt,’ lachte hij in zichzelf. Maar hij wist drommels goed dat hij niet droomde, en weer jong was.
En dan was er dat wijf geweest, al in 't begin van de stad in een buitenwijk, dat aardbeien verkocht. 't Leek wel een Belgisch wijf, hij had Frans moeten praten. Een schoteltje met aardbeien had ze voor zich. ‘Combien?’ had hij gevraagd. En het wijf had nors geantwoord: ‘Dix francs’. Verrekt duur, vond hij in zichzelf, en wou al doorlopen. Maar hij bedacht zich: ‘als een groet van deze dichterlijke stad,’ dacht hij balsturig-zonnig in zichzelf, neem ik ze. Dan zal ik ze op die bank langzaam opeten, onder deinende lentetwijgen, bij het zacht orkest van asphalt en motoren. ‘Eh bien, je prends le tout pour dix francs.’ Het wijf had hem aangezien of hij gek was. ‘Comment, le tout!’ brieste ze verachtelijk en boos. Ze prikte een aardbei aan een lucifer, hield die omhoog en loeide: ‘C'est dix francs l'une!’ - Dat was nu bijvoorbeeld zo'n bres. Maar hij had zich afgewend, het wijf met haar aardbei was achter een oogklep verdwenen, en hij vond iets zéér honigkleurigs en evenwichtigs om naar te kijken, en dat was zonderlingerwijze: hijzelf. ‘Arm, maar jong!’ lachte hij vergenoegd, en voelde zich van jeugd en sterke benen een soort millionnair. Hij zoemde een liedje van ‘ein armer Schmiedegesell’, dat misschien niet eens bestond, en zag weer veel moois in de onbekende vertrouwde stad. Zijn rugzak zwaaide naar links, naar rechts - omdat hij zich onophoudelijk draaide naar al dat moois: naar rechts.... naar links....
Ten slotte werd hij moe van al dat lopen en kijken, zoals het een jongmens betaamt. Daar kwam bij - miliciens weten er van mee te
| |
| |
praten! - dat de riemen van zijn rugzak snijdend op zijn schouders begonnen te drukken, of eigenlijk in de weke zadeltjes tussen schouder en nek, en dat gaf hem zo'n zieke, zure pijn, niet een vlammende pijn die vóór je af en aan danst als een Maori met veren en lansbladen, maar zo'n pijn van ‘j'y suis j'y reste’, die zelf op de stoel zit, zodat je wel verplicht bent in je gedachten te gaan dansen, af en aan, en liever af dan aan, zo ver mogelijk af, en dan zie je ook niks moois meer, want àls je iets moois ziet dan is dat zo dichtbij, dat je ook onmiddellijk denkt: Jasses, ik heb pijn.
Toen zag de gepensionneerde een hotel. Het lag wat achteruit van de straat, achter een keurig betegeld vierkant erfje of pleintje, waarin een reusachtige beuk stond. De trottoirs van de straat bogen rechthoekig naar binnen om het pleintje heen. Verscheidene glimmende auto's stonden daar naast de trottoirbanden, ze hadden het air van metalen odalisken, met langgepenseelde wenkbrauwen en half-toegeknepen amandelvormige ogen die in de verte tuurden met een frigide dromerige uitdrukking. Het hotel zelf begon met een onmetelijke hal, een gestyleerd beukenwoud, donker, glanzend, met ondergroei van zilvertinkelende struiken: tafeltjes en stoeltjes. Daar zaten vrouwen in pauwehoedjes en sluike pelsflanken als getransfigureerde hinden; mannen ook, grover, onverschilliger, beren en auerochsen van het woud, een enkele boommarter sluw, die zwijgende van wanten wist, of een zwaaiende lachende aap, maar allen getransfigureerd tot rustig en lauwerend concert van forse zittende stootklanken. Zo zaten ze als een versteend, verstild concert van jungle in de hal, in de omgebogen hoepels van het kreupelhout.
De gepensionneerde (jong, maar arm) dacht: ‘Daar hoor ik niet bij. Ik zal hier maar een beetje kamperen.’ Want dat hij nog wel ergens anders dan in of bij dit hotel onderdak kon vinden, kwam niet bij hem op. Dus ging hij op het loodrecht naar binnen hoekende deel van het trottoir zitten en deed zijn rugzak open. Hij haalde er een dun matrasje uit en rolde dat dwars over het trottoir. Toen ging hij er op zitten, trok zijn schoenen uit, en z'n sokken, en haalde een paar pantoffeltjes uit de rugzak. Hij zuchtte van verlichting en uitrusten, en keek geamuseerd en al met iets van wij-kennen-mekaar, naar de mooie dieren in de gestyleerde junglehal, waar opgerichte dassen en lynxen zwart-wit, fonkelende juwelen rondbrachten, die verder als lafenis werden behandeld.
Uit het donker-glanzende, waar in grotten van zwart fluweel hier en daar de zeldzaamste paddestoelen fosforizeerden, kwam opeens een
| |
| |
hermelijntje trippen, behendig, nonchalant, en werd, op het betegelde pleintje stappend, een jonge serveuse, met een zilveren cymbaal vonkschommelend aan haar ranke pols. Ze vroeg, glimlachend op de gepensionneerde neerkijkend, of hij iets wenste te gebruiken, en hij, glimlachend naar haar opkijkend, gaf te verstaan, dat hij een kopje koffie wenste te gebruiken, hoewel niets zo ver van zijn ware wensen verwijderd was als de wens naar een kopje koffie. Het dienstertje bekeek zijn kampeermatrasje over de gehele lengte en schoot in een hermelijnen lachje, dat het hart van de kampeerder deed spruiten en uitbotten als een botanisch filmpje. Daarop tripte ze weg naar de geheime oorsprongen, het brongebied, der koffie.
De gepensionneerde grabbelde nog wat in zijn rugzak, en haalde er ten slotte een boek uit. Hij ging languit op zijn dunne matras liggen, met de voeten naar de blinde muur en zijn hoofd op de trottoirband, en dacht met gesloten boek (voelend met zijn rug en billen) nog even na over de juiste verhouding tussen donzigheid en strenge vlakheid: het matrasje was net dun genoeg, om de strenge vlakheid van het trottoir er doorheen te voelen, en die deed het vermoeide lichaam - in haar strenge rechtzinnigheid van ‘zo-moet-je-liggen’ - misschien nog méér goed dan een dikke matras, zo'n stevige wolk of reuzenspons, zoals er vast twee of drie in elke hotelkamer lagen te wachten. Hij rekte zich uit, voelende, van achterhoofd naar hielen, hoe het trottoir hem rechtdwong tot in zijn botten en ingewanden, en het was of daar, in zijn botten en om de gewrichten en door alle weefsels, dooibeekjes openbarstten, en begonnen te vlieten, te murmelen, te rinketinken van zwermen muzikale visjes. Hij zuchtte weer en dacht: Hoe heerlijk jong te zijn! Hij dacht: Rusten.... is eigenlijk een vallen, een zich laten vallen.... en het rustvlak is toch eigenlijk maar een ondeugende plager, die je òphoudt, en je stoeit met hem, niet met armen en benen, maar met al de zilveren visjes die uit het verhinderd vallen ontstaan, en als het stoeien helemaal lachende wordt, dan is het slapen.
Toen deed hij het boek open, en begon te lezen. Het was wel een mooi boek, want hij had het voor de tocht uitgekozen om zijn mooiheid. Maar toen hij het zo op zijn matras lag te lezen, vond hij het toch wel een beetje vreemd. Niet een vreemd bóek natuurlijk, maar vreemd ten opzichte van zichzelf; alsof alle boeken, alsof het verschijnsel boek in 't algemeen iets zonderlings was en een beetje ver van hem verwijderd. Maar - 't was toch een goed boek, vergelijkenderwijs, en dus altijd ontwikkelend.
Daar was het dienstertje met de koffie. Wat een zilver en porselein,
| |
| |
wat een textiel en houtwerk: het was een compleet portable boudoirtje! ‘Oh!’ schrok ze met een ogestralend lachje, ‘nou heb ik uw suiker nog vergeten!’ Ze hupte weg, vóór hij terug kon lachen en zich verontschuldigen over het onder zijn verantwoording ressorterende feit dat ze ‘zijn’ suiker vergeten had. Hij ging weer liggen en dacht over zijn boek heen: Geen wonder dat sommige lui met positie, met naam, met geld zelfs, ook nog met dienstertjes gaan trouwen. Ze zijn zo lief. Ze zijn vlot als zeewier in een frisse deining - so gewandt - si agile - een serveuse is eigenlijk een danseuse -. Misschien kom ik ook nog eens daartoe, wie weet, dacht de jonge gepensionneerde.
‘En het lepeltje nog! - wat ben ik toch een ui-uil!’ zong haar stem niet ver van zijn oor. - ‘Och, laat u maar, juffrouw,’ zei hij, ‘er is al zo veel.’ - ‘U wilt toch niet met uw vingers omroeren?’ lachte ze blij en intiem. Het was of dit gedeelte van het trottoir, waar zijn matras lag, en nog een paar voet daarbuiten, een gezellig kamertje werd, a little love-nest, en alsof ze, pas getrouwd, zich kinderlijk verheugden in alle bekoorlijke nietsjes van het tehuis en van elkaars beweeglijke glimlachen (dacht de gepensionneerde). Ze huppelde weer weg, om een lepeltje te halen. ‘Uit de keuken,’ dacht hij.
Hij las verder in het boek. De schrijver was wel een wijs man, daar ging hij tenminste voor door, volgens 't algemeen gerucht.
Toen ze met het lepeltje terugkwam, ging hij rechtop zitten, en zat met gekruiste benen, als een Boeddha, als een Arabier op zijn tapijt, achter het uitgebreide koffieservies. Er mankeert nog een waterpijp aan, dacht hij. En een fez. En een baard, en een wijde zijen broek, o wat mankeert er nog veel aan. Een heer uit een pas tot zwijgen gebrachte auto beende voorbij op het pleintje, en keek naar hem om, op hem neer. De heer was wèlgevuld en bewoog zich in een goed-getailord grijs pak, dat dun en sjiek vlinderende vouwtjes liet verschieten om zijn bewegen, vooral op de rug. Met zijn rozig en toch reptilisch-uitdrukkingsloos gezicht, met zijn koude blauwe ogen, keek hij even op de kampeerder neer, en stapte toen vlug door naar de marmeren treden van de hal. Daar bewoog hij zich met langzame bochten, als een vervoermiddel wat scheef hangend nu eens naar links en dan weer naar rechts, en ook zo rondkijkend, tussen de zit-heesters van het onderbos.
‘Dat is een bewaard gebleven exemplaar Dinosaurus,’ dacht de gepensionneerde, en keek op naar de serveuse, die met haar blinkende cymbaal bij hem stond. Ze wist waar hij aan dacht, en hij wist dit op zijn beurt, want een lachje schoot uit haar gesmijdige lende, schokte
| |
| |
haar schoudertjes, en deed haar verrukkelijke hoofdje gedempt-fourire-derig voorover buigen, de kin bijna op haar borst, en een prille gescandalizeerdheid om haar lippen, alsof ze wist te lachen om iets, waar je eigenlijk niet om lachen mag, omdat het te tragisch is, of te eerwaardig.
‘O, juffrouw,’ zei hij opeens ernstig. Ze hurkte bij hem neer. Hij vertelde dat hij de hele dag gezworven had door zalige landouwen, ein armer Schmiedegesell', en door de stad ook nog, en of hij hier wat eten kon, want hij had honger. Hij kon dadelijk eten, zei ze, als hij dat wou. ‘Ja maar,’ zei hij, ‘ik ken die hotels, is het niet te duur?’ - ‘Wij zullen wel iets speciaals voor u klaarmaken,’ zei ze. Ze zat bij hem met één knie op de grond, en de andere omhooggehurkt, net als de slanke prinsesjes der oude hiëroglyphen. ‘Dan hoeft u niet zoveel te betalen,’ zei ze. Ze keek hem zo lief en goed aan, ernstig nu, en zo dichtbij, hij liet zijn duim-en-vinger spelen met de rand van haar rok en vertelde van de aardbeien, die hij ook al niet had kunnen eten. ‘O ja,’ zei ze, ‘aardbeien zijn ont-zèt-tend duur hier.’ Ze sprong op. ‘Ik zal dadelijk wat laten klaarmaken.’
Hij strekte zich uit, en hield het boek weer als een schuin afdakje boven zijn hoofd. Hij keek tegen het boek aan, als een zieke tegen de schuine zoldering van een barak. Daar stonden letters, product van een fabriek die ratelde als een reusachtig station dat je vanuit een zweefvliegtuig hoort ratelen. En die letters betekenden iets. Wat een wijze auteur bedoeld had, en nog iets meer. Eigenlijk nog een flink stukje meer: om prettig gelezen te zullen worden, om aardig te zijn, om in harmonie te blijven met een andere fabriek en een ander geratel, ondanks dat kleine grote beetje wijsheid dat ook op twintig bladzijden kon in plaats van op tweehonderd. De gepensionneerde zag het proza voor zijn ogen schiften in mededeling en gesticulatie, en de gesticulatie, met gezellige, insinuerende, inpalmende maar onnodige woorden, was tienmaal zo omvangrijk als de mededeling. De gepensionneerde keek naar het geschifte proza op het zoldertje boven zijn hoofd en voelde zich losgaan van al die literatuur. Hij dacht: Waarom zou ik mijn armen nog vermoeien? Hij lei het boek omlaag op z'n knieën. Hij dacht: Ik heb zelf genoeg om aan te denken en dan zonder poespas. Niet direkt véél, en kort, maar stil bij iets blijvend, langzamer, langer.... èchter.... ver van de taal....
‘Hier hebt u vast de aarpeltjes,’ zei het meisje vrolijk aan zijn oor. ‘Dan kunt u vast beginnen. 't Vlees en de groente breng ik straks wel, zo gauw ze klaar zijn.’
| |
| |
Hij ging rechtop zitten, met gekruiste benen, en begon te eten, dromerig kijkend naar de mooie beukenhal. Een enkele hinde of jaguar keek soms ook naar hem, en hij begon zich echt thuis te voelen op zijn kampeerplaats. Toen hij de aardappelen half op had, dacht hij: Ik ga even in de keuken zien waar de rest blijft. Hij liep door een hoek van de hal (het leek wel of die ophield te bestaan, van zo dichtbij, 't was niet meer dan een doorgang geworden) en bevond zich, na nog een paar doorgangen, in de keuken. Het meisje lachte hem tegemoet. In het rood-flakkerende maar éénzinnig-eerlijke licht van een paar flambouwen, die in ijzeren ringen scheef tegen de muur gestoken waren, bleek heel duidelijk dat ze lachte met kuiltjes in de wangen. Een dikke vrouw stond voor een enorm tichelstenen fornuis als voor een smidse, en keek met opgetrokken wenkbrauwen en vooruitgepropte dragonderlippen naar hem om. Ze dacht zeker: ‘Wat moet die jonge snaak hier? Is het soms om Hadewych te doen?’
‘Je zult wel denken, wat moet-ie nou weer,’ fluisterde hij, heel zacht, opdat de kokkin het niet horen zou. Het meisje verstond hem niet, keek vlug even naar de dikke vrouw voor het laaiende houtvuur, en keek hem vragend aan. Hoe verliep alles naar zijn wensen! Hij bracht zijn mond bij haar oorschelp en fluisterde: ‘Je zult....,’ enzovoort, maar onder het praten voelde hij een paar etherische zijige haarpluimpjes, als gedachten, als ongeduldige antwoorden, tegen zijn lippen, en toen ze haar hoofd wou om- en afwenden om heus te gaan antwoorden, liet hij dit niet toe, hij omarmde haar bevende schouders en zoende haar wang, haar lippen. Even bleef ze stil staan alsof ze afwezig was, toen draaide ze zich naar hem toe, keek hem ernstig aan, haar ogen leken groter en donkerder in het rossig walmende toortslicht....
‘De biefstuk, èn de groente!’ klokte opeens de kalkoense klokhenstem van het oude wijf, een onbeschrijfelijke stem, die herinnerde aan het tikken van een gebarsten Friese staartklok in een zure tot de zolder betegelde Hindeloper kamer - de stem des ouderdoms....
Het meisje draaide zich rank en gehoorzaam om.
‘Ik zal het u dadelijk brengen,’ zei ze.
Dus ging hij maar weer terug naar zijn kampeerplaats. Daar zag hij, dat op het trottoir, naast zijn matras, nog twee andere matrassen waren uitgerold. De twee lui die er op lagen, vrij sjofel gekleed, schenen al te slapen. Hij ging weer op zijn leger zitten, en peuzelde maar wat van zijn aardappelen, wachtend op de biefstuk en de groente. Wat een wijf, met haar opgenomen baaien rokken! Een sirene begon in de
| |
| |
verten van de schemerige stad nader te komen. Hij draaide zich om naar de straat, om het voorbijrijden gade te slaan. Het was een dichte, zwarte verhuiswagen. Naast de chauffeur zat een soort militair of een guardia civil, met een grote zwarte steek op zijn hoofd. Hij keek zijwaarts uit alsof hij iets bepaalds zocht. Hij hing over 't portier, om goed uit te kunnen spieden. Opeens hief hij zijn hand op, draaide zich met een ruk naar binnen, en bewoog zijn kaak. De verhuisauto remde met huilende remmen, stopte niet helemaal, draaide het plein op, en kwam bij de matrassen tot stilstand. De officier sprong op de tegels, een paar guardia-civils kwamen uit de openzwaaiende achterdeuren. Ze begonnen met de buitenste kampeerder. ‘Caramba!’ riep de vent, toen hij uit zijn slaap op de harde trottoirtegels rolde, maar toen hij zag wie het waren, slikte hij de rest maar in. De tweede werd wakker. ‘Nàann dà!’ schreeuwde hij nijdig. Maar nauwelijks had hij zijn ogen goed open, of hij zei, dof en verveeld: ‘Ah - komatta nááá....’ Met de handen op de rug sloften ze naar de openstaande achterdeuren van de wagen, die inmiddels met zijn neus naar de straat gedraaid was. De agenten pakten nu ook het matrasje van de gepensionneerde. ‘Heee, wat moet dat?’ riep hij. ‘Ik mag toch zeker liggen waar ik wil?’ Daar zag hij het dienstertje komen. Ze zette de schalen op een hoge wortel van de beuk en ging naar de officier. Ze praatte tegen hem. Hij salueerde en praatte beleefd maar stram terug. ‘Wie hinder ik hier!’ riep de gepensionneerde boos in hun richting. Het dienstertje draaide zich naar hem toe, maar bleef naast de officier staan. Ze zei: ‘Er is juist een revolutie geslaagd in de binnenstad zegt-ie. Er is een nieuwe regering, en daarom is alles anders geworden.’ De agenten hadden zijn matrasje opgerold en met de nog
openstaande rugzak in de wagen gesmeten. De officier zei scherp en hooghartig over zijn schouder: ‘U moet óók naar binnen gaan,’ en keerde zich toen weer naar het meisje.
De gepensionneerde strekte zich doodmoe uit op de bodem van de dichte wagen. De deuren sloegen dicht. De wagen begon te rijden, met een verdovend zoemend gebolder. Daar bovenuit piepten de muizekreetjes van plaatijzeren voegen en een paar losse klinknagels. Hij strekte zich uit, schijnbaar net als zopas op dat heerlijke trottoir, hoe lang was dat al geleden? - en probeerde opnieuw zich te strekken om de gletscherbeken van het alpenlijf te laten ontdooien en de zilvervisjes in scholen te voelen schieten, ontelbaar, naar de vallei van de slaap.... Maar de sirene kringde als een waaiende grote roofvogel over zijn mals gesteente, als een aasgier zweefde de sirene af en aan,
| |
| |
af en aan, in kringen waar niets meer, niets meer aan te doen was, en het gebolder was zwart onder hem als een beven der aarde, als een aardbeving - en als er nog slaap was, dan was het wel dit, niets meer te willen weten van al deze narigheid waar niets meer aan te doen was, en dan maar liever weg zijn, vluchten, pijlslank uit de kringen van de aasgier - of stil zinken, of - hoe - HOE?!! - zoooo....
De volgende morgen vond men de gepensionneerde dood in zijn bed. In de lijst van zijn spiegel stak een enveloppe, geadresseerd aan zijn hospita. Daarin bevonden zich enige bankbiljetten, die hij, blijkens een bijgevoegde mededeling, bestemd had voor een begrafenis derde klas.
|
|