De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
P. Minderaa
| |
[pagina 201]
| |
tieve doorschouwing van de kunstwerken die hij behandelde, in het naspeuren van de drijvende en remmende psychische krachten en in de conscientieuse opbouw van het in dat alles verankerd betoog uniek genoemd mag worden. Het beeld dat hij van verscheidene dichters, de analyse die hij van menig kunstwerk gaf, muntten uit door een de volledigheid naderende veelzijdigheid en tevens door een peilen van het essentiële. Daarmee is in het geheel niet in strijd, dat een deel zijner beschouwingen over bijv. Hadewych, Gorter of Leopold niet onbetwistbaar bleek en niet algemeen werd aanvaard. Wat hij in zijn inaugurele oratie als een conditio sine qua non stelde voor de literatuuronderzoeker, de volstrekte wil tot persoonlijke onbevangenheid, daarnaar heeft hij in strenge zelftucht gestreefd, maar de bestudering van een kunstwerk is principeel van andere aard dan die van een chemisch proces. Is reeds bij dat laatste algemeen geldige objectiviteit strikt genomen onbereikbaar, in veel sterker mate is de eigen persoonlijkheid ingeschakeld bij het lezen en waarderen van literatuur. Dat die persoonlijkheid in van Eycks geval een scherpzinnig denker was en een nauwgezet geleerde, maar tévens een diepzinnig dichter, was van onschatbare waarde voor het werk. Terecht heeft hij immers met klem verdedigd, dat het kunstwerk niet alleen en niet in de eerste plaats te verstaan is door wetenschappelijk geoefend denken, maar in zijn essentie gekend moet worden door een beleven der verbeelding. Daarmee is een rijker kans gegeven om door te dringen in de kern dan met een formeel filologische methode alleen, maar.... het resultaat is onvermijdelijk en ook geenszins verwerpelijk, op markanter wijze een product van de eigen persoonlijkheid en het onderzochte werk. Literatuurgeschiedenis en kritiek, die zou leiden tot onbetwistbare algemeengeldige formules, blijft niet alleen aan de buitenkant zonder het geheim dat in de kern van ieder kunstwerk schuilt te benaderen, maar steriliseert al spoedig het leven. De verbeeldingskracht in de zin die Van Eyck er mee bedoelt, door het wetenschappelijk geweten voortdurend behoed voor elke willekeur, stelde hem in staat tot openbarende peilingen van de essentie van het zieleleven en het werk van menig dichter, die ook voor wie zich tenslotte tot een andere visie gedreven zag, van de grootste betekenis zijn. De eerbied waarmee deze kritikus elk waarachtig kunstwerk benaderde, en de behoefte van zijn dialectische geest om recht te doen aan alle Componenten en nuances, maakt de lectuur van Van Eycks essays tot een veeleisende arbeid, maar als men de volharding der waarachtige belangstelling bezit, tot een ongemeen boeiend intellectueel genot. Van slechts enkele studies en redevoe- | |
[pagina 202]
| |
ringen bestaan tot nu toe afzonderlijke uitgaven, zoals die van zijn academische oraties en van dat diepzinnig boek, dat zijn credo bevat als religieus wijsgeer èn als dichter ‘Over leven en dood in de poëzie’, waarvan echter de tot 240 ex. beperkte uitgave buiten de handel bleef. Zijn essays zijn verder ten dele gemakkelijk toegankelijk in zoverre ze inleidingen vormen op tekstuitgaven als die van Drost, v. Limburg Brouwer en Gorter, ten dele liggen ze verstrooid over tijdschriften en verzamelwerken, maar er bleven ook vele ongepubliceerd bij deze perfectionist, die het geschrevene steeds herproeven wilde. Als wij, beoefenaars van de literatuurwetenschap, uitgevers en overheid, iets aan zijn nagedachtenis verschuldigd zijn, dan is het zeker het tot stand brengen van een uitgave der Verzamelde Werken. Zulk een uitgave is dringend nodig voor het essayistisch werk, maar zal toch als het rijkste en meest eigene wat Van Eyck ons schonk, zijn volledige poëzie bevatten. Ik wil trachten enkele trekken aan te duiden die in deze poëzie - en daartoe reken ik ook een enkele prozabundel - en in haar ontwikkeling fundamenteel zijn en de kern vormen van dit dichterleven. Maar ik wil niet nalaten tevoren ook hier te waarschuwen voor een misverstand dat in oppervlakkige uitspraken over deze poëzie, die de een van de ander klakkeloos overneemt, nog voortwoekert, nl. dat we hier te maken hebben met gedichten, die wortelen in het denken over het leven en niet in het leven zelf, waarmee men dan bedoelt ze als echte, spontane poëzie te diskwalificeren. Het misverstand gaat samen met een de werkelijkheid geweld aandoende voorstelling van een homogene Beweging-groep in onze poëzie, waar men onder de onweersproken leiding van de meester Albert Verwey de poëzie beoefende als een indirecte levensuiting, als bezonnen uitbeelding van ideeën. Ik laat nu in het midden met hoeveel recht dit van sommigen, die men tot de Beweging-groep rekent, mag worden gezegd. Van Eycks gedichten echter ontstonden vanuit de bewogenheid van zijn gehele wezen, ontbrand aan een onmiddellijke ontroering. Die bewogenheid was niet uitsluitend sensitief of emotioneel, al hebben die elementen dikwijls een zeer grote intensiteit, maar ook zijn denken werd er in betrokken. Hoe kon het anders, als het om het gehele wezen gaat. Het denken is in die staat niet geïsoleerd en natuurlijk iets wezenlijk anders dan redelijke redenering. Zoals hij het zelf eens schreef: ‘het gehéle levensgevoel, dat door die ontroering of gebeurtenis bewerkt wordt, schiet los’. Ontegenzeggelijk heeft ook hij, vooral in zijn eerste bundels, wel eens strofen geschreven, waarin de dichterlijke bewogenheid wegebde, maar de in beweging gezette gedachte | |
[pagina 203]
| |
nog rytmisch voortsprak, gelijk bij andersgeaarde dichters het volle gedicht soms verloopt in een niet meer poëtisch geïntegreerd klankspel. Maar aan zulke zwakheden of inzinkingen mag men het eigenlijke werk niet meten. Zijn ras-dichterschap manifesteert zich juist aan de wijze waarop de jongeling met het overbewuste kritische intellect en de vroeg-rijpe culturele vorming, de bewonderende kenner der Franse symbolisten, zich aan zijn voorbeelden en aan de ‘literatuur’ ontworstelt en zingen gaat met een eigen stem, totdat in de latere bundels verzen in hem geboren worden, waarin zijn gehele levensstrijd en de problematiek van zijn denken zijn vóórondersteld, maar die ons tegenklinken als zuivere, dikwijls wonderlijk lichte zielsmuziek. Ik denk aan een eenvoudig tweestrofig gedicht uit Herwaarts met een titel, waarin u nog het kritisch denken hoort formuleren ‘Quasi pacem reperiens’. Maar hoor dan dit zingen: Eens, eens, voor 't zonlicht neigt,
Wijl reeds, uit donkre klingen,
De zuivere sikkel stijgt,
Een eeuwig lied te zingen.
Maar dan, als de avond zijgt,
In zilvren schemeringen,
De stilte in 't hart, dat zwijgt,
En rust van alle dingen.
Als ik de gehele ontwikkeling van dit dichterleven en dichterwerk overzie dan weet ik dit niet beter aan te duiden dan met het woord dat hij als titel gaf aan zijn prozabundel: ‘Opgang’. Opgang is hier vanuit de martelende strijd tussen de dorst naar de vergankelijke schoonheid der aardse zinnen en de hunkering naar vereeuwiging, tot een bewogen vrede, wanneer de vereeuwiging als een zekere belofte de aardse schoonheid doordringt. Opgang vanuit een wanhopig besef van de absurditeit van het menselijk bestaan en van een daaruit voortvloeiende donkere melancholie tot een schouwen en ervaren van de zin van de wereld en van eigen leven sub specie aeternitatis. Opgang vanuit een schijnbaar onherroepelijke eenzaamheid, een obsederend ervaren van de tweeheid tussen het eigen ik en natuur, mens en godheid tot een in zalige ogenblikken reeds beleven van de eenheid en de blijde verwachting van de volheid generzijds de dood. Opgang vanuit de verbijstering om een tot zinloos lijden gedoemd leven tot de erkenning van het lijden als eeuwige noodzaak; vanuit de trotse zelfhandhaving en veroveringsdrift van het denkend Ik tot de overgave aan | |
[pagina 204]
| |
een de menselijke rede te boven gaande, geschónken vervulling; vanuit de verrukkingen en desillusies der zinnelijke liefde tot een zielsliefde, die de zinnen te boven gaat en verheerlijkt. Opgang vanuit de bittere drang om als een poète maudit te moeten zingen van eigen verscheurdheid, tot de huiverend aanvaarde roeping tot het gedicht, dat, zoals hij zelf schreef, menselijke rytmen zou zijn een in vormen van taal hoorbaar geworden harmonie van individuele levensbeweging met de universele rytmus van de cosmos, ja tot de roeping om in het dichtend scheppen medewerker te worden aan Gods zelfopenbaring. Van het aanvangsstadium, waar de opgang begon, geeft hij een onmeedogende belijdenis in de schets Allerzielen in de bundel Opgang. Na het citeren van een vierregelige strofe, waarin hij eens zijn gang naar het kerkhof beschreef, terwijl hij in de starre rust rondom als een dode in zich om droeg ‘mijn liefde met haar dorre, koele gaven’, vervolgt hij: ‘O, ik herken u, stem van mijn jeugd, ik herken u, klacht van het hart dat achttien jaar was en zich oud voelde als het hart der wereld. Jeugd van een ziel die te spoedig het ganse leven verloochend had en met een rilling terugschrok voor de verschrikkelijke tred door de dagen, van jaar tot jaar, uit niets, door niets, tot niets, - haar menselijk lot. Weet gij nog, vriend, die sprak vanuit een zelfde gevoel, en sprak, tot mij, van de plicht anderen dat niets dragelijk of vergeten te maken? Ik kon het niet, want ik was onmachtig tot mensenliefde en dacht dat ik mijzelf verschrompelen voelde. De dode die ik in mij omdroeg, een dode liefde misschien, was mijn eigen dode ziel’. En in het eerste stuk van die prozabundel, dat terecht de titel ‘Einde’ draagt, omdat het de afsluiting is van de duisternis vóór de opgang tot het licht begon, tekent hij zichzelf verslagen neerzittend, een morgen na een wanhopige nacht van worsteling, op een heuvel bij Brussel, uitstarend over de stad. De laatste zinnen luiden: ‘En zachtjes drupten de tranen uit zijn ogen en de onherroepelijke onmacht van zijn leven loste zich op in de schamele machteloosheid van zijn wensen. Hij sloot zijn ogen voor de verschrikking, met het hoofd in de handen verborg hij in een schijn van trots voor de wereld de gebroken hoogmoed van zijn ziel, en bepeinsde murw en gelaten de voor altijd verstikte begeerten van zijn jonkheid’. Als tegenpool uit de laatste bundel leg ik u voor het gedicht Anima Nostra, waarin ook de klacht om het nog niet vervuld zijn klinkt, maar met welk een zekere en licht-blije verwachting: Ziel, die u zó beklaagt, gij zijt niet dood,
Enkel verloren in u zelf: 't is tijd,
| |
[pagina 205]
| |
Dat gij uw donker tot de dag bereidt,
Want zie, de morgen kleurt de kim al rood.
Wacht langer niet, maar kom. Als aanstonds 't licht
De hemelweerschijn opwekt in uw blik,
Ontmoet zijn reinheid een herschapen ik,
En handen, bevend aan een blij gezicht.
Wat de hunkerende mens in 't algemeen en de kunstenaar misschien in verhevigde mate beweegt is verlangen naar geluk, maar dit begeerde geluk heeft onderscheiden gedaanten. Het is, naar ieders aard gemodificeerd, vooral de gedroomde volmaaktheid van wat men smartelijk mist. Nog altijd geldt: Da wo du nicht bist, dort ist das Glück! Voor Van Eyck, geboren in het fin-de-siècle, in wat Van de Woestijne noemde de generatie van de twijfel, voor Van Eyck, die door zijn kritisch intellekt, zijn lichtgevoeligheid en door de levenservaringen van zijn jeugd als voorbestemd was tot individualistische apartheid, nam het geluksverlangen de gestalte aan van verlangen naar eenheid. Het intellekt hongerde naar kennis, om de veelheid der verschijnselen te kunnen ordenen in de eenheid van het bewustzijn. In de natuur, onder de mensen smart hem, zodra hij uit het primitieve eenheidsleven van het kind is ontwaakt, zijn isolatie, al kan hij niet nalaten die te koesteren. Uiterst merkwaardig ja onthullend is wat Van Eyck in een schets De Blinde vertelt van de gevoelens die hem bestormden, toen hij als kind voor het eerst een bril moest dragen. Nooit vermoed stond daar de wereld nu om hem heen in strakke, begrensde, eigen vormen, in een diep-gespannen perspectief. Te zien werd een ontdekking van steeds nieuwe wonderen, maar het betekende ook een nadrukkelijk op zichzelf verwezen worden, een gescheiden zijn van wat de bijziende een vage ineenvloeiing was geweest. Dat het kind dit eigenlijk meer als verdriet aanvaart dan als vreugde is wel heel kenmerkend. De dichter schrijft later, terugziende: ‘Dit echter bleef na van de kleine gebeurtenis waardoor te zwakke ogen geholpen werden: dat het verbond verbroken was en dat de wereld, groot en van mij gescheiden, buiten mij lag als een andere eenheid, die mij geluk gaf als ik iets van mijzelf in haar herkende, maar mij, wel het allermeest, smartte, zovaak ik haar om gemeenschap vroeg en zij generlei gemeenschap te geven had.’ Deze hunkering naar de gelukservaring van de eenheid, dreef Van Eyck niet op te gaan in sociale verbanden, doch hij zocht het begeerde vanuit zijn kwetsbare apartheid te beleven in het denken, in de liefde, | |
[pagina 206]
| |
in de droom, in de verbeelding. Dat was de bron van Van Eycks onverzadigbare kennisdorst, van zijn innig verkeer met bloemen en vogels, van een uiterst teder en steeds meer vergeestelijkt liefdeleven. Dat was het ook van een poëzie en een filosofie der poëzie, waarin zij het tovermiddel werd der ontgrenzing, van de overwinning der tegenstellingen en gescheidenheden, zoals geluk en lijden, leven en dood, vergankelijkheid en eeuwigheid, ziel en godheid. Dit betekende voor hem niet een vlucht uit de onverzettelijke realiteit, gelijk woorden als droom en verbeelding in anderer mond zouden doen vermoeden, maar het was heel zijn leven, zijn denken en dichten lang, de benadering van de eígenlijke werkelijkheid der éénheid achter en boven de verscheurde wereld der veelheid. En die eigenlijke werkelijkheid betekende voor hem religieus verlost zijn en ware schoonheid. De benadering daarvan geschiedde uiteraard langs verschillende wegen, die nu eens over de bloeiende aarde gingen, dan weer door ijle luchten, in hemels heimwee op zoek naar het paradijs der ziel, waar de met gretige zinnen beminde aarde zou versmelten met de bovenzinnelijke en boventijdelijke sfeer van het hemelse. De wendingen van die weg, zeker ook de ups en downs van telkens bereiken en verliezen, vindt men in de opeenvolgende bundels en zij werden als in een symbolisch levensverhaal verbeeld in het grootse lyrisch-epische gedicht Medousa, dat Knuvelder kon noemen ‘naar gehalte en vorm het grootste dichtwerk uit de moderne Nederlandse letterkunde’. Hoe instructief voor het verstaan van dit dichterleven een analyse van dit dichtwerk ook zijn zou, ik heb in dit korte opstel, waar het een zo geladen werkstuk betreft van een vijfduizend versregels, daartoe geen gelegenheid; ik heb er trouwens mijn openingsrede aan gewijd op de laatste jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot1). Het is uit het voorgaande duidelijk, dat het denken en dichten van Van Eyck in toenemende mate zich bewoog in de banen der mystiek. Reeds zijn eerste grote liefde en inspirator Baudelaire werd in al zijn tragische gespletenheid gedreven door mystieke hunkering; ik herinner er slechts aan, dat voor Baudelaire het eigenlijk principe en doel der poëzie was ‘l'aspiration humaine vers une beauté supérieure’ of aan die andere uitspraak van hem: ‘C'est à la fois par la poésie et à travers la poésie, par et à travers la musique, que l'âme entrevoit les splendeurs situées derrière le tombeau’. | |
[pagina 207]
| |
Na zijn eerste, laat ons zeggen Baudelairiaanse periode zien we in Van Eycks werk zich een ontwikkeling, zo niet een omslag voltrekken, die op het levensvlak zeer wezenlijk is beïnvloed door de liefde van en tot zijn vrouw, de liefde waarin hij van de pijn der gescheidenheid genas. Ik ken geen dichter, die met groter en inniger diepte heeft gesproken van de zegenende kracht in zijn bestaan van de liefde en de liefste, zoals, om één voorbeeld te noemen, in deze laatste strofe van het gedicht Tot de Enige Zo zijt gij, drift en teerheid, in mijn leven
Het milde licht, dat mij geheel doordringt,
En alle lied kan maar van één ding spreken:
Liefde, die van ú droomt, die ú bezingt.
Op een ander plan werden Van Eycks geestes- en zieleleven, zijn denken over wereld en cosmos, leven en dood, de bewustwording en verdieping zijner poëtische ervaringen en verlangens gevoed door de studie van Plato, van wie hij in zijn Uren met Platoon een zeer eigen keur bijeenbracht met oorspronkelijke, ook de commentator typerende toelichtingen, en door een intens zich verdiepen in de grote mystieken. Zeven heeft hij er aangewezen, als de hoge heiligen, die zijn vernieuwde leven, denken en dichten hebben gericht. In de Opdracht van de hen gewijde bundel Meesters schrijft hij overduidelijk: Wat ik gevoeld, bepeinsd heb, en verbeeld,
Al wat mij, naast háar liefde, greep en dreef:
Ondertoon van mijn dichten, half-verheeld
Totdat ik eindelijk deze verzen schreef,
Gij, hoge heiligen, wier zacht geweld
Mij overwon, wier stem mij, eens gehoord,
Steeds inniger klinkend, altijd heeft verzeld,
Ik dank het úw verschijning, wezen, woord.
Deze zeven Meesters wier gestalte in zeven grote gedichten wordt opgeroepen, zijn achtereenvolgens: Boeddha, Lau-tze, Platoon, Christus, Hadewych, San Juan de la Cruz en Spinoza. De volgorde is de historische en verraadt dus niets van een voorkeur, van een bijzonder besef van verwantschap. De gedichten zelf doen dat voor wie ze met overgave leest, wel. Spinoza moge de mystiek-wijsgerige visie hebben gegeven waarin Van Eycks denken en ervaren zich het meest thuisvoelde, en wiens visioen van eenheidsbeleving en Godsschouw vóór zijn sterven hij hier dan ook als hoogste waarheid beschrijft, Hadewych en San Juan de la Cruz zijn de diepst-beminde zuster en | |
[pagina 208]
| |
broeder van zijn ziel, wier mystiek dichterschap hem als hoogste mogelijkheid voor ogen staat. Het gedicht De Grot over San Juan vangt dan ook aan met de verzen: Hij, die het laatst een van mijn meesters werd,
Een van de liefsten; die 'k vaak naast mij voel:
Somtijds, en even - té vermetele droom! -
Bijna als in mij voel....
Men is dan ook - ik roer dit maar even aan, zonder er op in te gaan - niet klaar als men Van Eyck bestempelt als Spinozistisch pantheïst. Dat moge voor zijn wijsgerige theorie passen, in de onmiddellijke zielsuitspraak van zijn poëzie leeft een sterk element christelijk-mystieke vroomheid. In de Nazang van Medousa komt dat o.m. duidelijk uit, als hij verhaalt, hoe hij eens zijn geloof in Christus verloor, maar in het Medousa-symbool terugvond wat hij verloren had: ‘andre lichtbron van 't verzaakt geloof’ en zelfs, als hij gesproken heeft van de beide symbolen van zijn ziel in zijn werkkamer, de afbeelding van het slapend Medousahoofd en het gebrandschilderd raam met Christus in Gethsemané, aan het eind van het grote gedicht aan Medousa de vraag stelt: Spreek ik van hem, van u?
Raadselige vraag in 't diepst geheim der ziel. Het heeft diepe betekenis dat bijna al de gedichten uit Meesters sterfgedichten zijn, dat ze het moment beschrijven, waarop de heilige, door de poort van de dood heen, de grote vervulling van de nu ongedeelde eenheid met de godheid tegemoet gaat. Heel Van Eycks latere lyriek is doortrokken van het verlangen naar deze doorgang tot het volkomene als met een brandend heimwee. Alleen is hij zich daarnaast met zekerheid bewust, dat de bestemming van de mens in dit leven niet deze schaduwloze volkomenheid is, en is zijn hart, ten spijt van dat opperste perspectief, vervuld van een liefdevolle gehechtheid aan de schoonheid van de aarde en aan zijn taak op de wereld. Juist het samengaan in een vibrerende spanning tussen deze gehechtheid en het heimweevol vooruitzien geeft aan vele gedichten een zeer eigen toon van ontroering - denk aan De Tuin, denk aan Herwaarts met het refrein aan Luyken ontleend ‘Aan d'overkant is 't zalig land’ en de terugkeer tot eigen dal en huis met de bede: ‘richt, ogen, de ijver van mijn hand’. In de gedichten over Hadewych en San Juan de la Cruz, staat de bevrijdende dood echter geheel op de achtergrond. Hadewych wordt getekend op het moment, dat ze na vele jaren van dichterlijk zwijgen, | |
[pagina 209]
| |
en na een langdurige innerlijke crisis, in de felle zang van de nachtegaal Gods oproep hoort om opnieuw te dichten. Eerst had ze in haar mystieke opgang gefaald door de trots; dan, na lange klachten om gemis en dorheid, had ze, in volkomen zelfontlediging, de genade bereikt een te zijn met Christus, ja opgevoerd te zijn in Gods verborgen wezen. Maar ze was weergekeerd tot de trouw van het eenvoudige aardse werk, zwijgend vervuld van het ondoorgrondbaar Beeld van God, dat ze niet anders kon voelen en noemen dan liefde. Maar nu verstaat ze sidderend de oproep van de nachtegaal; ze zal in nieuwe zang het woordeloos geheim moeten verkondigen aan de mensen, waaronder zij dienend leeft. Dit is maar een korte, armelijke aanduiding van wat Van Eyck hier in vervoerde verzen, waarin zijn hoogste droom muziek wordt, heeft bezongen. Door alles trilt de verering voor -, het hunkeren naar deze opperste vorm van dichterschap. ‘Hoe dikwijls’, mijmert hij aan het slot: Hoe dikwijls heb ik haar in droom gezien
Zoals zij tóen ging, met verstilde blik,
Recht-op en sterk, in 't hart een lied misschien, -
Altijd voor God. Dan, hunkerend, mijmerde ik:
Liefde; leed, blijdschap; volheid-in-gemis;
Doorleden en doorjubeld, nooit gevreesd, -
God, hoe verschrikkelijk, hoe verrukkelijk is
Dit leven voor, met, in, door U geweest!
San Juan de la Cruz tekent Van Eyck voor ons in de lage donkere grot bij het klooster, van waaruit hij uren lang met wijd-open ogen uitzag over het zon-overstroomde land, dronken van de schoonheid, die hem beeld, neen werkelijkheid wordt van de allesomvattende goddelijke heerlijkheid. Maar ook: herinnering aan de duistere kerker, waarin hij in uiterste verlatenheid had geleden tot hij uit 't diepst van zijn ellende gezongen had van vrijheid, van tweezaamheid-in-eenheid in God, door God, met God. Door de onpeilbare stilte heen had Gods stem tot zijn hart gesproken Van 't Licht, waartoe die duisternis rondom
De zware maar onmisbre doorgang was.
En bijna jaloers schrijft Van Eyck aan het slot: Nooit zal ik neen, zelfs bij benadering niet,
Niet anders dan in zeldene droom alleen,
Gods wereld zien als, uit die lage grot,
| |
[pagina 210]
| |
Zelf goddelijk nu, zijn heldere blik haar zag.
En toch konden aan die regels deze twee andere voorafgaan: En ik? Een te' vermetele waan 't gevoel
Of ik hem somtijds, even, in mij had!
Wie de poëzie van de volgroeide dichter Van Eyck wil verstaan in haar diepe zin en geestelijke schoonheid leze naast Medousa, deze bundel Meesters, ook zonder twijfel de andere gedichten in die bundel, maar vooral Hadewych en San Juan de la Cruz. De gehele latere lyriek, in haar jubel om eigen vervuld-zijn maar ook in haar menselijke klacht om lijden en gebondenheid, is één hunkering naar wat de Meesters ervoeren, en die hunkering is slechts mogelijk omdat hij het beloofde land voor zich zag. Ik wil dat nog even demonstreren aan enkele elementen van dat werk zelf. De twee beheersende motieven van zijn lyriek zijn de twee, die in deze gedichten centraal waren, de vogel en het licht. De vogel, dat is voor de dichterlijke verbeelding de verbinding tussen aarde en hemel. Hij behoort even wezenlijk tot beide, hij stijgt zingend van de aarde op en verliest zich in de onpeilbare verten van de hemel, hij zet neer op een boom in de besloten aardse tuin en zingt van de onbegrensde, ongedeelde ruimte. Telkens in deze verzen is de vogel de bode van de geheime kracht en vreugde, die alle smart en kleinheid van het leven komt doorstralen. In de roep van een zeldzame vogel, die neerstreek in de grote boom van de tuin, groet de stem van de gestorven vriend en meester van generzijds. De vogel is de drager der belofte van komende vervulling en eenheid, van volkomen geluk. Luister in de volgende strofe naar de onrustige ademtocht van verlangen en óók van verrukking, zich manifesterend in de enjambementen en zie het prachtige beeld in deze invocatie van het geluk: 't Geluk is in mij; neen, niet in mij, boven
Mij, zwevende; als een vogel breed-gesneeuw-
Vlerkt, hel-wit, bijna roerloos zwevende over
Blinkende plas waar enkel licht nog leeft.
En als ik de nachtegaal noem, wie denkt dan niet aan het donkere, gedragen lied van de dood: O dood, geheime nachtegaal,
Die in de donk're hagen zingt.
tot op het slot: Onhoorbaar sluit de nacht zich dicht....
Mijn ziel wordt vol van eeuwigheid.
| |
[pagina 211]
| |
Nog één voorbeeld, uit De Tuin, waar de dichter op het horen van de jubeldrift van de nachtegaal boven zich-zelf wordt uitgevoerd en zich met de hemelvogel vereenzelvigt, met deze nachtegaal, Die vaak de nacht, in 't donker loof verscholen,
Zo zelf-vergeten fel heeft vol gemaakt
Van jubel-drift, waar 't hart naar had gehaakt
Als 't wijkend doel van zijn verlangstig dolen,
Dat ik in blijdschap vér voorbij mijn pijn,
De vogel zelf werd waar, naar alle zijden,
Trillend moment van hemel-wijd verblijden,
De adem uit zong van nacht en sterreschijn.
Naast de vogel, het licht! Het licht dat straalt over de aarde, maar zelf schijnt te behoren tot een ander rijkGa naar voetnoot1). Voor het stille zuivere geestelijke geluk kiest Van Eyck, die zoveel gezongen heeft van de troostende, omhullende nacht, het helle woord lichternis. Telkens weer is een lichtschijn, zijn vooral de sterren het symbool van zyn hoogste verwachting. Denk aan Het Zuiderkruis! Het eerste vers van Medousa luidt: ‘Een ster, een onbekende, ons aller hoop’, vertaling van het motto naar Balzac, dat hij reeds boven het ontwerp van 1908 schreef. Centraal is het licht in de gehele Medousa. Haar dwaaltocht begint immers bij de duistere Styx, waarheen haar vader was verbannen, haar leven wordt omgezet wanneer haar in verblindende schijn de lichtgodin Athena verschijnt. Aan het einde is de verloste Medousa zelf een zegenende lichtgeest. De tuin der Hesperiden, symbool van een troebelloos geestelijk geluk ligt te glanzen in een bovenwezenlijk droomlicht. Men kan telkens in dit werk spreken van een licht-mystiek, waar het licht een geestelijke kracht is binnen in de ziel, symbool van een eeuwig, verheerlijkt zijn. Bijna stamelend omdat het hier het onzegbare raakt heeft Van Eyck daarvan gesproken in een uitweiding bij de beschrijving van de Hesperiden-tuin. Wij horen de ziener verwant aan San Juan de la Cruz als hij schrijft: Maar in 't doorzichtig wezen van de ziel,
In 't diepst, in 't binnenst binnenst, ziet de geest
| |
[pagina 212]
| |
Een licht en 't is hem aanstonds of 't hem wenkt.
Maar 't wenkt hem niet. Iets in hem is 't dat zich
Getrokken voelt, stil in dat licht dringt, en -
Verzonken zelfs de laatste erinnering
Der wereld nu - zich zelf daarin verliest.
Dat blinde zelf-verlies van geest en ziel
Is 't Licht. Maar dan, in 't Licht hervindt de geest
Zichzelf als vórm der ziel, als vorm van 't Licht,
En ín zich, zo verzield, vernieuwd, hervindt,
Ziet hij de wereld óok: herschapen, nieuw.
De reine vorm der ziel, het Licht, hij zelf
Eén stil, hoog, helder eeuwig ogenblik,
Vol nameloze vreugde en heerlijkheid.
Misschien zullen weinigen de dichter hier volgen. Wij zijn immers genaderd aan de verwoording zijner diepste ervaringen. Werden ze hier gegoten in beeldende, maar abstracte begrippentaal, ik wil eindigen met een lyrisch gedicht, waarin hij dezelfde ervaringen weet uit te spreken in een prachtig gekristalliseerd natuurgedicht, voor ieder die poëzie verstaat een bewijs van zijn grote en oorspronkelijke dichterlijke kracht. En het is een gedicht dat ons tegelijk bij dit herdenken van zijn sterven ontroerend spreekt van de stralende heerlijkheid die hij voorzag. De dichter staat in peinzende concentratie voor het raam en staart de wintertuin in. En dan zegt hij stil voor zichzelf, eerst sceptisch, dan van een diepe zekerheid doordrongen, terwijl de blijde ontroering in de voorlaatste regel het rytme versnelt om in de laatste statisch te verstillen: Hier, in mijn eigen leven: ik.
Op gras en takken stilte en sneeuw. -
Wat droomde ik van heelal en eeuw?
Daar is alleen dit ogenblik.
Ik voel 't. En toch, niet gans als mijn,
Maar of 't mij toeruist door die boom:
Een stem, van verder dan mijn droom
Gezongen uit een dieper Zijn.
Wel weet ik: als die stem mij richt,
Wordt eens dit bont-verweven lot
Plotseling tezaam getrokken tot
Eén, helle, kern, een flitsend licht.
|
|