| |
| |
| |
Jan Engelman
Arnhemsche psalm
‘Surely he shall deliver thee from the snare of the fowler, and from the noisome pestilence’.
Die in de schuilplaats is gezeten
der allerhoogste Majesteit,
die zal vernachten onvergeten
en Almacht's schaduw uitgespreid.
Zoo zal ik zeggen van den Heere:
mijn toevlucht en mijn bastion,
vertrouwde God, Gij kunt het keeren,
Die nimmer eindigt of begon.
Hij zal u redden uit de strikken,
het slagnet van den vogelaar,
Hij zal u nimmer doen verstikken
in pestverderf van schade zwaar.
Hij zal u dekken met Zijn vlerken,
betrouwen schenkt Zijn vleugelpaar.
Zijn waarheid is, zoo gij zult merken,
uw rondas en uw beukelaar.
O dag uit duizenden die blonk zoo blauw
naar de wanhopigen, maar niet vergeten
door 't brein des oorlogs, dat rekende en overzag
hoe zij gelegerd waren bij het frontscharnier.
Stil zocht Montgomery het draaibaar pand,
die nauwe stortsluis, holle uitvalspoort
en doortocht voor Verlossing's driftig stroomen
naar 't ver vijandig roofnest, naar Bevrijding's doel,
om schoon te wasschen wat zoo maatloos was bevuild:
beschikkingsvrijheid en het waardig leven van den mensch.
September, - zie, de Rijn stroomt door het groen
van zatte uiterwaarden met het bont en goedig vee.
De heuvels glooien flauw, de zomerbosschen gelen
en ginder, blauw op blauw, onwetend toebereid,
ligt argeloos de stad, het silhouet getand
met torens die den hemel zoeken eeuw na eeuw.
| |
| |
De zon blinkt overal, zij koestert meest de menschen
door laagheid neergedwongen in verslaafden staat
en die ter kerke gaan, waar zij uit éénen mond
verdrijving smeeken van het albeheerschend leed:
de groote tirannie, die hun het hert doorwondt.
De vogels trekken voort, zij zoeken 't winteroord,
want zij zijn altijd vrij, zij wéten niet
van menschen vastgekleefd als vliegen in het web.
Dáár zijn de starre vogels weer die menigmaal
zijn aangestaard met heimwee in hun grooten trek
d'onvrije hoofden over naar de haard van 't kwaad -
de vogels van 't verderf en van gerechte wrake.
Het stalen doodslied dat zij gonzen uit
drijft golvend door het dal naar vijanden en vrienden.
Soms 't eigen doodslied. Diep is het gevaar
te worden fel vaneengescheurd of half doorschoten,
wanneer zij hangen talrijk als de vruchten in een gaard
en overspannen 't luchtruim met een duizendblad.
Maar zie, o zie! - Wat doet hen nederstrijken
zoo kalm als waren zij hier altijd thuis?
Zij oop'nen zich en beng'lend aan hun blanke schermen,
die wiegen op het vloeien van den wind,
beginnen negenduizend mannen 't reddend werk
waarom gesmeekt is met een hartstocht zonder maat
door jeugd en ouderdom, door burger en soldaat,
door hen die zwijgen en die luidkeels praten,
door de opstandigen en hen die zijn gelaten.
O God, bescherm wie ons de hand komt reiken!
O God, geef hun genade in het vuur!
Het vuur dat al ontbrandt, en feller voort zal branden,
van de gedoemden, eind'lijk staande voor den muur.
Gij zult niet vreezen voor het dreigen
en toeslaan van den schrik des nachts,
noch door den pijl ter aarde zijgen
die overdag vliegt onverwachts.
Vreest niet in donkerheid te sterven
aan pestilentie's wandlend vuur,
| |
| |
noch voor het openlijk verderven
dat u verwoest op 't middaguur.
Er zullen duizend mannen vallen
naast u en aan uw rechterhand
tienduizend mannen zullen vallen.
Alleen, het komt niet aan úw kant.
Gij zijt het die den val der boozen
naast u met eigen oog aanschouwt
en omgeschud het goddelooze
dat zijn rondeel heeft opgebouwd.
Gedeeld in drieën voor hun aanval op de stad
gaan nieuwe Argonauten om der vrijheid gulden vlies,
als jagers, lang geschoold, die sporen van het wild
stil volgen naar verscholen hol en leger.
't Geweer in d'aanslag, aan hun gordel de granaten,
het oog vol argwaan bij het minste wat beweegt,
zoo sluipen zij in 't zondoorzeefde bosch,
door stille tuinen waar de vroege aster gloeit,
breedspiegelend water langs dat oevergras bevloeit.
Zij doen hun werk op 't afgesproken uur
zoo kalm als in gevaarloos avontuur.
Gerugsteund door het leger dat in Brabant vecht
en wetend dat gerechtigheid haar komst bereidt,
is man voor man een kracht, een onafhanklijk rijk:
de uitgelezenen, het dapperst bloed van Albion,
ervarenen van Alamein, Nettuno en Caën.
't Volk ziet een wonder na de lange jaren
van hoop en vreezen, vroegen opstand en verraad,
het jubelt en het schreit wanneer de vlag gaat uit
die tijden ingehouden achter 't zoldervenster wachtend lag.
Het loopt te hoop en spreidt de vingers van victorie,
omarmt bevrijders als vermiste en herkende zonen,
het spreekt hen staam'lend aan in Eilands eigen taal.
Want anders weet men niet: wij komen vrij!
Gered! Gered uit slavernij en dood,
uit de vernedering, uit ramp en hongersnood.
Wij lééfden niet meer, bitter en versomberd,
vol haat, verachting, onverwonderd
om alle slechtheid, om hun misbruik van het woord.
| |
| |
Nu keert de kans, want daar zijt gij....
Het land, het volk, de mensch is vrij!
Eén dag, één dag van lichte glorie,
één dag is vreesloos, zonder juk,
één dag van hoop en van geluk!
Dan trilt de naald van de balans,
zoo wankel is de oorlogskans.
Ontdekt, gestuit en opgehouden door het vuur
des vijands, die, ontdaan van d'aanvangsschrik,
het spel doorschouwen kan en vecht verbeten voor zijn huid,
zijn zij die zwevende planeerden uit azuur
als nieuwe engelen in oorlogs som'bren tooi
en dreven af naar hier, fantomen in het licht.
Eén troep stoot door, hij volgt de boorden van den Rijn
door 't juichend benedendorp, een laan van vlaggen en oranje,
en rept zich naar de bruggen die den groenen stroom
met ijzer overspannen in een dubblen greep.
Dáár is de uitkomst! Dáár is doodelijk gevaar!
Dáár klopt de slagaar naar het hart van 't front
en wie er heerscht, heerscht in de lage landen
die snakken naar ontkomen en een nieuw bestier.
Wat wij het diepst van al verlangen gaat teloor
en 't leven zelf zou sterven zonder ongenade.
De vijand waakt, hij sluit de koenste mannen in,
die in het zicht van 't doel en op den oever
van redding omsingeld worden door heet vuur.
Ten onder gaan zij, man na man, en onverlost
is 't land waarvoor zij sterven, maar het vlaggedoek
der vrijheid is het laatste wat zij zien met brekend oog
en van befloersten horizon dreunt het bevriend kanon.
Dit ging voorbij, toen alles viel
bleef onaanrandbaar het kasteel der ziel.
Gij zijt mijn vrije burcht, o Vader,
op U alleen heb ik bestek;
den Allerhoogste, niemand nader,
heb ik gesteld tot woonvertrek.
Daar kan geen kwaad mij nog genaken,
| |
| |
geen geeseling met felle roe;
geen plaag zal mijne tent aanraken
wanneer Gij vouwt den voorhang toe.
Hij zal Zijn engelen gelasten
te waken op mijn eenzaamheid,
ik zal niet in den blinde tasten
langs wegen der verlatenheid.
Zij dragen mij op lichte handen
langs den spelonk des ondiers heen.
Mijn voet gaat veilig door de landen
en stoot zich aan geen stronkelsteen.
Toen is begonnen wat geen mensch vergeet
die er geweest is, in dien zwarten poel van leed,
bij die benauwdheid, kalmen stervensmoed,
bij blinden angst en stil vergoten bloed.
O roekloos offer, door het lot te niet gedaan!
O wilde jeugd, die in de modder is vergaan
en zocht een plek op onbekende erven
om vóór de doorbraak van het licht te sterven.
Hoe groot en kalm hebt gij een nederlaag gedragen
met enkel geven en voor zich niet vragen,
met verontschuldiging, omdat het krijgsbevel
de lachende vallei omploegde tot een hel!
Zij zijn omsingeld door een somb're overmacht.
En zèlf gejaagd als wild door bosch en struiken,
met lichte wapens kampend tegen 't zware vuur
van tankgeschut en opgerukte batterij,
nauw saamgedreven in die engte aan den Rijn
is héél de mankracht van het reddend legioen, -
nu niet te redden, want de helpers, neergezweefd,
de Polen, komen verder niet dan het beschoten veer.
Bevrijders en bevrijden zijn in 't noodlot één
en de gemeene ellende kent geen onderscheid.
Van boom tot boom, van huis tot huis gedreven,
door straat en loopgraaf, in doorzeefd struweel,
zoekt ieder zijn beschutting, knielend achter puin,
| |
| |
in stof verstikt, verdoofd door 't hoog en waaiend fluiten
van gloeiend lood dat regent uit de lucht, -
en wacht, in kelders biddend, op den ondergang.
Als wij de doodsvallei betreden
laat ons elk aardsche vriend alleen.
Er is gezucht, er is geleden.
But not in vain! But not in vain!
Het duurde negen dagen; negenduizend man
gedood, gewond, verslagen en geboeid.
Zóó lang hield geestkracht uit en het beraamd verzet
bleef, tot de gordel leeg was, op den oever staande.
De laatsten zwommen van dat doodenland
met kalme slagen naar den overkant
en achter 't weiland, maar ondenkbaar ver,
stond als een blauwe edelsteen de morgenster.
De lange winter komt, 't gevluchte volk zwerft rond,
de stad ligt uitgebrand, geplunderd en geteisterd.
Het sneeuwt, het sneeuwt op de ruïnen
met vlokken die de ramp te weten schijnen,
zij dekken bloed en roet met hun barmhartigheid.
Straks hoort die doode stad, door zooveel ramp verbijsterd,
ontwaakt in lentelicht en rijp voor nieuwe kans,
het dreunen van de stappen der gerechtigheid.
Wat over ons beschikt zweeft in den eeuw'gen duur:
de mensch leeft beneden blind en wacht Verlossing's uur.
Op leeuw en adder zult gij treden,
beducht voor kracht, noch doodsvenijn.
Gij zult den jongen leeuw vertreden,
uw voet zal op den draakskop zijn.
Hem help Ik uit, zoo spreekt de Heere,
dewijl zijn ziel Mij heeft bemind;
op hoogten waar hem niets kan deren
stel Ik die met Mijn naam begint.
Roept hij Mij aan, Ik zal hem hooren,
| |
| |
in de benauwdheid vindt hij Mij.
Ik red hem snel, hij wordt herboren
tot leven onbedreigd en vrij.
Ik zal met langheid zijner dagen
verzadigen hem gansch en al.
Naar eeuwig heil zal Ik hem dragen
en uit doen rusten in Mijn dal.
‘Arnhemsche Psalm’ is geschreven ter herdenking van den slag om Arnhem en de bevrijding van deze stad, in opdracht van het Arnhemsche gemeentebestuur. De tekst is gecomponeerd door Herman Strategier voor sopraan, bariton, declamator en koor. Het koor zingt voornamelijk de woorden van den 91sten psalm, die het ‘thema’ van den tekst is. Over dezen psalm was op Zondag 17 September 1944, den dag dat de Engelsche parachutisten neersprongen, in de Groote Kerk een predicatie gehouden. Eenige dagen later, in het heetst van het gevecht, is de psalm door inwoners van Oosterbeek, op verzoek van de Engelschen, in hun eigen taal voorgelezen aan gewonde soldaten en aan mannen die het vuur in moesten.
|
|