| |
| |
| |
Ex libris
Jan Romein, Aera van Europa. De Europese geschiedenis als afwijking van het Algemeen Menselijk Patroon (in samenwerking met Annie Romein - Verschoor). Leiden, E.J. Brill, 1954.
Die boek is de uitwerking van een der colleges die de schrijver in 1951-'52 aan de Universiteit van Jogjakarta heeft gegeven. Al is de opzet dus geweest een Aziatische jeugd voor te lichten over de geschiedenis van Europa, het is toch ook bijzonder geschikt voor Nederlandse lezers en wel hierom, omdat de schrijver, die voor en met zijn gehoor afstand heeft moeten nemen tot een voor dit gehoor feitelijk vreemde wereld, genoodzaakt is geweest deze hem vertrouwde geschiedenis als met nieuwe ogen te beschouwen. Het gevolg en het voordeel voor de Nederlandse lezer is nu, dat hij de Europese geschiedenis niet als maatstaf en norm, maar als een bijzonder geval leert zien. Zozeer zelfs een bijzonder geval, dat Romein - met lette op de ondertitel - van een afwijking spreekt. Het grondpatroon vindt hij dus niet in de geschiedenis waarin en waarmee hij is opgegroeid, niet in Europa, maar in die eeuwenlang statisch gebleven, zich nauwelijks wijzigende en een grote rust vertonende samenlevingen, zoals zij tot voor kort in Azië en Afrika te vinden waren, zoals ook de middeleeuwen in wezen waren. Statisch en in rust vergeleken met het dynamische, onrustige karakter van de Europese geschiedenis sedert eeuwen en waarvan bij de Grieken de eerste symptomen te bespeuren zijn.
Vraagt Romein zich af in welke richting hij moet zoeken naar de factoren welke die afwijking bepalen, dan komt hij, met afwijking van bijzondere geografische, demografische, etnologische en geestelijke factoren terecht bij de historie, de typisch Europese geschiedenis.
Hij vindt ruim twintig elementen als zovele kenmerken of kenmerkende verschijnselen in deze geschiedenis. Het gaat er nu niet in de eerste plaats om of men het met het aanwijzen en kenschetsen van deze elementen geheel eens is met de schrijver, de betekenis van het boek bestaat in het naar-voren-halen van het uitzonderlijke van wat ons eigenlijk vanzelfsprekend en normaal lijkt en het duidelijk maken van de zeer historisch bepaalde tijdelijkheid van de Europese hegemonie in de wereld. Het voorlaatste hoofdstuk heet dan ook ‘Het herfstij van Europa’.
Dit gezichtspunt is nu niet alleen van belang voor Indonesische studenten, maar niet minder voor de Nederlandse (als deel van de Europese) jeugd - niet voor de jeugd alleen. Als wij van de behandelde ruim twintig elementen er enkele noemen: de Grieken, het Christendom, de steden, de techniek, het nationalisme, Verlichting, het moderne imperialisme, Russische revolutie, dan komt men wel tot de erkenning dat het begrip Europese geschiedenis een buitengewoon gevarieerd en ingewikkeld geheel is, waarvan de werking, al verliest Europa haar overheersende plaats, nog niet te overzien is.
De vormgeving berustte bij Annie Romein - Verschoor die het boek zo bevattelijk heeft geschreven, dat het voor velen toegankelijk is.
O.N.
| |
| |
| |
Louis Hoyack, De Philosophie der Verveling, N. Kluwer, Deventer, 1954, 115 blz.
Trekt het werk van de schrijver, wiens naam hierboven staat, wel de aandacht die de ernst van zijn streven toch wel verdient? Men krijgt de indruk van niet. Toch heeft hij reeds - zes Franse meegeteld - meer dan twintig grotere en kleinere essays gepubliceerd, die allen op de een of andere wijze het gebied der cultuurfilosofie raken. Hoe dit te verklaren? Men kan aanvoeren, dat zijn schrijftrant weinig op effect gericht is. Maar daarop dient dan onmiddellijk geantwoord, dat hij dan eerst recht verdiende, gelezen te worden. Waarschijnlijk is het meer de onwennigheid van het Nederlandse publiek om zich in beschouwelijk proza te verdiepen, dat hier schuld heeft. En daarop moet het antwoord luiden, dat het dan ten eigen bate beter deed, die schroom te overwinnen. Zowel in dit als in soortgelijke gevallen.
Hoe dit zij, het boekje dat wij hier aankondigen - meer kan het bij onze beperkte plaatsruimte niet zijn - kan men o.i. slechts tot zijn schade ongelezen laten. Ook voor wie de algemeen-religieuze, maar nergens dogmatische grondovertuiging van de schr. niet deelt of voor wie zelfs afwijzend zou staan tegenover de grondgedachte van het onderhavige essay, waarin alle activiteit als in wezen bestrijding van het oerkwaad der verveling gezien wordt, staan er verstandige en af en toe menen wij, wijze uitspraken in. Misschien is het zelfs beter te zeggen, dat het geheel ons van een zekere wijsheid doordrongen lijkt, want hoezeer de twaalf hoofdstukjes, waarin het verdeeld is, elk op zichzelf de verdienstelijke losheid hebben van het essay, het geheel mist nochtans niet de strakheid die het betoog behoort te kenmerken. Het essay erin is even levendig, als het betoog helder en het geheel daardoor boeiend.
Het raakt telkens aan zeer diepe en ook sociaal-boeiende vragen. Heeft het leven een doel? Neen, zegt de schrijver, geen ander althans dan zichzelf. Heeft het een richting? Deze zeer zeker, meent hij. Voor hem is die naar het leren-opgaan in het Al, waaruit het eens kwam. Verder confronteert en contrasteert hij zijn thema met de vrije tijd, met de stilte, met de zorg, met de luiheid, en in al die hoofdstukjes zijn behartenswaardige opmerkingen, die de lezer niet altijd als nieuw zullen treffen, maar die tegelijk zo gezegd zijn dat hij zich bewust wordt, dat waarheden nu eenmaal oud plegen te zijn. De schr. heeft, dunkt ons, dan ook het recht in de inleiding te zeggen, dat wat deze bladzijden bieden reeds daarom geen academische behandeling van het vraagstuk kon zijn, omdat zij daarvoor te persoonlijk en te zeer vrucht van eigen doorleving en overdenking is.
Hetgeen alleen maar een oordeel is. Want daardoor heeft de schrijver in ieder geval bereikt, dat de lezer zich, kennis nemend van deze filosofie der verveling, geen ogenblik vervelen zal.
J.R.
| |
Lucile Pinkham, William III and the respectable revolution. Harvard University Press, Cambridge (U.S.A.), 1954, 272 blz.
De meeste mensen - vaklieden en leken - zijn nog altijd bereid de Engelse omwenteling van 1688 haar bijnaam van de ‘glorieuze’ te laten. Dat prijzend bijvoegelijke naamwoord slaat dan zowel op haar - betrekkelijke - bloedeloosheid als op haar verondersteld gevolg: de vestiging
| |
| |
van het constitutionele koningschap. Lees: de overwinning der vrijheid tegenover de despotie. Anders gezegd: de liberaal-parlementaire traditie beheerst op dit punt nog steeds het geschiedbeeld.
Maar niet langer onaangevochten. In de rij van hen die in de laatste decennia de befaamde gebeurtenis meer onbevangen zijn gaan bekijken, heeft zich nu ook deze Amerikaanse historica geschaard met de studie, welker titel hier bovenstaat. Maar niemand gooide, bij ons weten, het traditionele beeld zo radicaal in gruizelementen. Niettemin: haar stijl is de rustigst-denkbare, haar documentatie is, voorzover wij dat beoordelen kunnen, even breed als solide, haar argumentatie overtuigend en haar conclusie dwingend. De laatste, waartoe wij ons hier moeten bepalen, komt op het volgende neer (blz. 236-39):
De ‘fatsoenlijke’ revolutie was in feite niets meer dan een paleis-revolutie: Willem wilde de Kroon, de Tories de baantjes en als de Whigs zich al iets aan de rechten van het parlement gelegen lieten liggen, dan stelden toch ook zij meer belang in het beheer van de schatkist en het Grootzegel dan in de rechten des volks.
Dat deze revolutie de morele regeneratie en de reactie op de corruptie van de Restauratie geweest zou zijn, waarvoor zij nog altijd te boek staat, ontkent de schrijfster dan ook ronduit. En niet alleen dat, maar er is in 't algemeen volgens haar nauwelijks iets door veranderd: de koning miste voortaan het recht om de inwerkingstelling van wetten te schorsen en had voortaan de plicht, het Parlement elk jaar bijeen te roepen. Het eerste werd, zegt zij, toch al betwijfeld en het tweede betekende op zichzelf nog geenszins een hervorming van het Parlement. Integendeel: het volk miste sindsdien slechts het tegenwicht tegen de macht van de landadel in het parlement dat het tevoren in de koninklijke macht had bezeten. Anderhalve eeuw lang - zij bedoelt kennelijk tot aan de eerste kiesrechtuitbreiding van 1832 - hield het het land volledig in zijn greep.
Het is geen would-be beeldstormerij die haar tot deze afbraak dreef van wat haar een legende is gebleken. Afbraak terwille van de afbraak noemt zij, terecht, onbelangrijk. Anderzijds, indien zij haar studie al zonder vooropgezette bedoeling begon, het gevonden resultaat houdt naar haar mening toch een les voor het heden in. Want, vervolgt zij, het vereren van valse goden kan gevaarlijk zijn. En de verering van deze ‘nette revolutie’, vooral in de Angelsaksische landen, bergt, meent zij - en meent zij terecht - het gevaar, dat echte revoluties daardoor al te gemakkelijk worden veroordeeld. En er hebben nu eenmaal situaties bestaan, en zij bestaan nog, betoogt zij, waarin de laatste nodig zijn. Zeker, aldus het besluit, de maatschappij moet wel andere middelen vinden om zich te ontwikkelen dan geweld. Maar die vinden we heus niet door te vertrouwen op een ontoepasselijk en onbelangrijk voorbeeld uit het verleden.
Moge de schrijfster niet in handen van McCarthy vallen, want die zal niet slim genoeg zijn om te beseffen, dat men juist ook van katholiek standpunt deze dingen kan zien zoals zij deed.
J.R.
| |
Oldenbourgs Abriss der Weltgeschichte, München, 1954.
Van dit werk-in-wording zijn ons twee afleveringen ter bespreking toegezonden van de twaalf die het geheel zal omvatten. Meer dan aankon- | |
| |
digen kunnen wij het in dit tijdschrift niet. Maar dat doen wij gaarne omdat het ons een nuttig nasla-werk toeschijnt niet alleen voor vaklieden, doch ook voor leken. Tegelijk met de eenwording der wereld neemt nu eenmaal ook de behoefte toe aan mogelijkheden om dat geheel te overzien en een daarvan zijn handboeken, die in zo kort mogelijk bestek zoveel mogelijk feiten vermelden.
Het eerste doel is wel bereikt: van de beide ons gezonden afleveringen (II. Teil A en B) bevat de tekst slechts resp. 78 en 48 blz. Maar of het tweede doel daarmee ook bereikt is? Het gaat in II. Teil A om de geschiedenis van Afrika, de Islamietische volken aan de Middellandse Zee en in het Nabije Oosten en in II. Teil B om Indië, Indonesië en Tibet. Wat er in de drie bladzijden, die handelen over Achter-Indië en Indonesië tussen 1500 en 1950 gebeurd is, is althans wat het laatste land betreft, waarover wij het best kunnen oordelen, wel heel erg tot de allerhoofdzakelijkste hoofdzaken beperkt. Gezien de opzet, kon dat wel nauwelijks anders, maar het houdt zoveel onbevredigends in, dat men aan de juistheid van de opzet kan gaan twijfelen.
Zo lezen we (blz. 41, 6) ‘Ausbau holländischer Herrschaft: 1839 Bali’. Nu is het waar, dat commissaris Koopman er in genoemd jaar in slaagde, ook met andere vorsten dan die van Badung, met wie dat al in 1826 gebeurd was, overeenkomsten aan te gaan. Maar de gebruiker kan uit het genoemde jaartal niet aflezen dat er in 1846, '48, '49 en weer in 1904 en '06 nog evenzoveel expedities naar het eiland zijn uitgerust noch dat het nog tot 1916, strikt genomen zelfs tot 1921 geduurd heeft, voordat Bali geheel ‘gepacificeerd’ was. Zo geeft zo'n jaartal in zijn exacte beknoptheid, hoezeer dan niet onjuist, toch allerminst een juist beeld. We misten in dit lijstje het zo actuele Nieuw-Guinea (Irian); daarachter had of 1828 moeten staan (officiële inbezitneming door Nederland) of 1898 (vestiging van de eerste posten te Manokwari en te Fak-Fak). Bij de opstand van Dipo Negoro leze men 1825 inplv. 1852.
Het tweede deel, waarvan wij in deze beide afleveringen ongeveer de helft voor ons hebben, zal verder bestaan uit C: Binnen-Azië, Mongolië, China, Korea en Japan en uit D: Amerika, Australië, Oceanië en de Poolgebieden. Het eerste deel, verdeeld in de afleveringen A-H is aan de meer vertrouwde geschiedenis gewijd: Voorgeschiedenis, Oude Oosten, Griekenland, Rome. De eigenlijke Europese geschiedenis tot 1914 krijgt vier deeltjes voor zich alleen (D-G), waarop er dan nog één (H) volgt over de tijd van 1914-1954. Ons oordeel over de onderlinge verhoudingen dienen wij op te schorten tot het geheel voor ons ligt. Voorzover het zich nu laat aanzien, zijn wij bevreesd, dat Europa ook hier nog weer het leeuwendeel zal krijgen, hetgeen alleen verantwoord lijkt voor de tijd van 1600-1900. Zou onze vrees bewaarheid worden, dan zou dat des te meer te betreuren zijn, omdat we voor ons eigen werelddeel en het moderne Amerika over dergelijke hulpmiddelen reeds in meer dan voldoende mate beschikken. Waar we de meeste behoefte aan hebben is juist om over de geschiedenis van Azië, Afrika en het oude Amerika uitvoerig te worden ingelicht.
J.R.
|
|