| |
| |
| |
Anton Jonckbloet
Overberg
(Romanfragment)
Voor R.
De rector van Overberg had schriftelijk nog eens nadrukkelijk herinnerd aan de gevraagde stukken.
Vader: wij zullen ze Toontje meegeven, mijnheer de rector. En Toontje stond een week na datum gereed, gepakt en gezakt, te wachten op het hijgend en puffend stoomtrammeke en.... op zijn goede vriend Léon Houtman.
Ah! daar is onze ‘kluif’, riep Leen bij 't weerzien; hij was nog maar net uit de auto gestapt en pipa vond dat zijn grote zoon wel eens wat hartelijker afscheid kon nemen voor een trimester college.
Of pipa dan al direct wegging en ons niet even gezelschap wilde houden, vroeg Leen gewild-onverschillig, en hij trok zijn vader, die achter 't stuur bleef zitten, de hoed af, plukte aan zijn baard en kuste hem dat 't klapte.
Pa Houtman, Vlaming van origine, herinnerde aan de sigaartjes en hebde wel stekskens genoeg bij? We staken op, zwaaiden naar Houtman-senior, die zijn wagen langzaam liet wegtrekken, en wachtten gezeten op onze koffers, naar de ‘koffiemolen’ (het stoomtrammeke).
Gelijk met 't amechtig-hijgend, roetzwarte, prae-historische trammeke, kwam Jope aanzetten, buiten adem, met een groot blik biscuits: voor onderweg en vader en moeder zeggen dat ge goed uw best moet doen, ijverig studeren en.... de rest hoorden we al niet meer, want frère Séverine hees ons in 't ‘koffielaatje’, waar andere studenten ons luidruchtig begroetten.
Als we even zaten, ging Leen aan mijn biscuit-blik zitten trekken en nog vóór ik kon protesteren, was 't blik al bijna leeg en de inhoud verdeeld onder de jongens. Ik zei niks, zweette....
Frère Séverine was een dikke oude surveillant met gladde schedel en vermoeide ogen. Hij was ongetwijfeld vroeg op geweest vandaag om de verschillende studenten, jongens die van heinde en ver kwamen, van vlek en negorij, af te halen. Hij zat nog maar even of hij knikkebolde al.
De jongens: hij slaapt, we gaan naar 't balcon een luchtje scheppen. Maar niet lang kon de brave Séverine van zijn dolce far niente ge- | |
| |
nieten, want een hevig gegil deed hem opschrikken en naar ons toerennen. Wat is er aan de hand? Maar dat was, dunkt me, duidelijk genoeg te zien en kijk eens naar de bleke gezichten van de jongens, mon frère! Philip Simons had te ver overgeleund en was naar buiten gesmakt tussen de wagens. Ons treintje had vaart, daar niet van. Wij arriveerden op Overberg met een dode en drie dagen later zongen Leen en ik in de requiem. Die onvoorzichtige jongen ook! Philip was in stukken onder de wielen uitgehaald.
Ook de rector vond 't zeer spijtig en betreurenswaardig en nog veel meer. Hij sprak met ontroering in zijn stem over de dood, die komt als een dief in de nacht; gij hebt een voorbeeld aan den braven Philip, weest voorbereid dierbare studenten, want gij kent dag noch uur. En daarmee was 't amen en uit in de kapel. Op 't kerkhof mochten wij allemaal nog eens langs de vers gedolven kuil wandelen. Wij riepen de arme Philip een laatste vaarwel toe en strooiden witte bloemen op de kist.
Na de begrafenis en de koffie zaten wij jongens nog wat ondereen te filosoferen. Op de dortoir heerste een gedrukte stemming. En Leen kwam zeggen dat er een in zijn celleke zat te snikken, hij had heimwee en wilde terug naar zijn mama, gade gij hem wat koekskens brengen....
Maar had ik zelf niet wat koekskens nodig? Ik hield mij groot met een brok in mijn keel....
De volgende dag, alsof Philip nooit bestaan had, werd overgegaan tot de orde van de dag: klasse-indeling. Een deel was liefhebber voor commerce, een ander deel voor humaniora. Zij, die voor de prêtrise waren voorbestemd, volgden een speciale opleiding en werden voor het Frans bijgewerkt door Frère Dosithé, krasse zeventiger, emeritus zonder wandelstok, met solidee; o, goede Frère Dosithé, hoe vaak nog gaan naar U mijn peinzen! Gij, die ons bemoedigde en aanspoorde met uw hand op onze hand, in uw klein proper kamerke, waar het geurde naar papier en goede tabak. Oude Brabander en sympathieke folklorist met uw rijen dikke in onze ogen gevaarlijke folianten, wetenschappelijke geweldenaars. Dweper met Blaise Pascal, Da Vinci en Goethe, vereerder van Breughel en Jeroen Bosch; tot in uw tachtig jaren hebt gij in dienst gestaan van het goede, voortreffelijke onderwijs, vitaal genoeg om nog als scheidsrechter te fungeren bij een voetbal- of andere match. Sterk genoeg om met ons nog uren door de bossen te dwalen, groot natuurliefhebber en optimist, altijd uzelve, klaar voor een ieder die om raad en bijstand kwam, trooster voor de jeugd in de moeilijke ‘Sturm und Drang’.
| |
| |
Herinnert ge u nog de jonge sterke boer uit Didam, de reus met 't kleine hartje, die bij u om privaatles kwam en schreide als hij geen raad wist met de présent du subjonctif? Maar ge hebt hem buiten de gewone lesuren om terug laten komen en er de lastige vorm bij hem ‘ingestampt’. 't Heeft tranen gekost en zweetdruppels, maar zonder u zou deze boer nooit tot het burgemeesterambt zijn gekomen.
Mon frère, wij lichten ons hoedje uit respect en vurige bewondering.
Maar daar had ge Frère Sebald - ja, den dië mee z'n bamboestokskens! - parler français, mes amis, en nooit met zijn tweeën.
O, frère Sebald, hoe hebben we u gehaat omdat ge ons rechtvaardig strafte.... Uw blik was in de heimelijkste hoekjes van de cour en er werd geen woord Hollands gesproken of gij stond er neven met uw prikkende ogen en uw bamboestokken. Of wij 't vermaan van den rector hadden vergeten: wie Hollands spreekt, spreekt een verkeerde taal en moet er voor boeten. En dat wij Hollandse jongens toch moesten waarderen dat we aan een ‘Frans’ college mochten studeren. Velen werden daartoe niet in de gelegenheid gesteld, dankt God dat ge zo'n brave weldenkende ouders hebt. Streng zal worden opgetreden tegen de z.g. bizondere vriendschap, l'amitié particulière, mes bien chers fils, daar moest toch zonde van komen (gekuch in de aula). En dan mocht ge wel eens mee, brave vriend, frère Sebald wilde u wel eens onderhouden over dat Hollands spreken....
Dan zoudt ge maar 't liefst een harnas hebben aangetrokken, want dat bamboeriet sloeg gemeen door op uw dun jongensbroekske. Wat hielp het als ge uit eigen-verdediging uw hand op uw broek legde om 't achterwerk te beschermen? De slagen kwamen dan onbarmhartig op uw hand, ai! wat een wreedheid! Et au revoir, mon cher ami, zorg dat ik U hier niet meer terugzie. Zijn kleine prikoogskens lachten en 't lelijke woord dat ge voor hem klaar had, werd met geweld teruggeduwd en ingeslikt.
Gij dan, aarts-spion, rapporteur en jongensvijand, frère Céleste, met uw hemelse naam en uw blote kop. Vond gij 't dan zo vreemd dat uw gedrag u de malse bijnaam ‘la lune’ bezorgde? Wij haatten u zoals er door een felle jongen gehaat kan worden. Altijd waart ge op plekken waar wij ons veilig waanden; gij loerde door gaatjes in schuttingen, stond achter een deur van 't W.C., of hing met uw vogelenkop over een dak, maar gij verstond ieder gesproken woord en strafte zwaar en gevoelig. Zoudt ge thans voor een jongenstribunaal moeten verschijnen, mon frère, ik zou mij met uw verdediging niet belasten,
| |
| |
het zou er voor u niet mooi uitzien.... want voor verraad vinden wij geen woorden.
En ook gij, geliefde leraar gymnastiek, ook u wil ik met een enkel sympathiek woord gedenken. Wij noemden u Moeskops vanwege uw oude motorfiets, maar gij zorgde voor de beweging, want gij huldigt het devies: ‘mens sana in corpore sano’. Ge hadt gelijk Moeskops, met uw ‘utile dulci’, want aan de oefeningen zaten ook aangename kanten: vlieger oplaten, jeu de criquet, dat was me nog iets anders als bamboestokskens....
‘Fils de papa’, dat was Jean, een burgemeesterszoontje, lange, magere knaap, met geparfumeerde sluikharen en schelvisogen. Ja ja, dat was geen farce met dien Jean! Hollands spreken à la bonheur, elkaar eens geducht in de haren zitten, stinkbommen in 't studielokaal stuk gooien enz., 't was alles zo begrijpelijk want specifiek jongensachtig. Maar gij Jean, deed dingen die ik u nu nóg niet kan vergeven. Waar had ik het in Gods naam aan te danken dat de leraar mij de bank liet delen met dit weekdier?
Toontje, was 't op zekere dag tijdens de studie, wij gaan eens mannetje en vrouwtje spelen; gij 't vrouwtje en ik 't mannetje. Maar nog vóór ik 't antwoord kon lossen, zat hij al met zijn zweetvingers aan mijn knieën. Was 't wonder dat hij in een-twee-drie buiten de bank lag? En ja, daar hadt ge de poppen aan 't dansen: mon frère, zijn schuld, hij heeft mij willen aanraken en toen ik niet wilde mij buiten getrapt.... Hij balkte snot en kwijl van ‘ik ga me beklagen!’ En weg was hij naar de rector. Daar zat ik dan voor vuilik.
Dezelfde dag nog, in de réfectoire liet de rector mij roepen en daar hadt ge 't lieve leventje: geroepen voor dien Jean, dien heerlijken engel, o verdrukte onschuld!
Wij kunnen alleen maar heel brave en kuise jongens in ons college gebruiken en bij herhaling, mon cher ami, zou ik uw ouders moeten verwittigen. Daar stond ik met mijn goed gedrag.... Beloof me dat 't nooit meer zal gebeuren, dan zal ik 't voor deze keer nog eens bij een simpele straf laten. Neen, geen tegenwerping, ik ben goed op de hoogte; wij aanvaarden de straf tevens als boete voor onze zonden, daar is de deur!
Voor straf had ik gekregen: afschrijven uit Manuel du congréganiste: l'Examen de conscience (zag ik er zo schuld-bewust uit?), voorts l'Examen mensuel en 't gehele hoofdstuk VI handelende over la dévotion au Sacré Coeur de Jésus, rond de veertig pagina's, ik kon het er mee doen....
| |
| |
En dat alles omdat Jean mij beschuldigd had, mij vals beschuldigd had.
Die nacht sliep ik niet en de volgende dag sprak ik met Leen, m'n intimus. Laat mij stil doen, Toontje, we krijgen dien gluiperd wel. Maar nog dezelfde dag kwam een andere gluiperd mij zachtkens bij de arm nemen en me in 't oor fluisteren: mon petit Antoine, je sais tout, tu as voulu commettre des actions déshonnêtes. Je ne veux pas m'en occuper, mais ce que je voulais te demander: as-tu déjà confessé? C'est grave, Antoine! En outre tu as commis un péché contre le 4me commandement. Tu as désolé tes supérieurs par ta mauvaise conduite. Je ne veux rien te reprocher, mais tu comprends que je me fais des soucis....
Ja, ja, bien chère lune, (want hij was het) tu as beau discourir, maar 't ware beter dat ge u zorg maakte over dien geparfumeerden klungel, die kwal, had mijn antwoord moeten luiden en bovendien wat had die pottekijker met 't geval uit te staan? Ik zweeg, doch kookte inwendig....
‘Me venger’, dacht ik, hoe of op wát voor manier dan ook. Maar was dit geen zonde tegen het 5e gebod? Zelfs ‘avoir la volonté’ is al een zonde volgens l'examen de conscience; eerwaarde pater, zie hier in alle ootmoed een arme zondaar aan uwe voeten neergeknield; mijn surveillant stuurt mij tot u om u te zeggen dat ik een slechte handeling heb willen plegen.... Bovendien heb ik een zonde bedreven tegen het 4e gebod: mijn superieuren bedroefd door mijn slechte gedrag. Deze en al mijne zonden zijn mij van harte leed enz. enz.....
En toen brak ‘le diable’ in mij los. Of was het ‘la justice’? In een hoek van de cour lag een klinker, een originele straatklinker. Had Leen die daar neergelegd om er bij toeval een zijn kop te verbrijzelen? Dat realiseerde ik mij niet op dat ogenblik. Wel herinnerde ik mij dat die klinker door mij met grote kracht door een der ramen werd geslingerd, dat ik onmiddellijk daarna werd opgepakt door enkele woedende surveillanten en naar ‘de hel’ getransporteerd. De hel was een plaats onder het dak, een kamerke, waar men niet recht kon staan en daarom eenvoudig moest gaan zitten, maar dan op een omgekeerde kruiwagen. Menu: droog brood en water. Straf: Vergilius afschrijven en niet zo zuinig. Dit inferno was goed afgesloten, ontsnappen was niet mogelijk. Dit kwam trouwens niet bij me op. Al gauw kwam ‘la lune’ bij me zeuren, maar ik gunde hem zelfs geen snauw. Ik zweeg in alle talen. Woedend verwijderde hij zich van den ‘vervloekten kleinen anarchist’.... en we zullen u wel krijgen!
| |
| |
Maar toen ik later met Vergilius bezig was, werd zacht de deur geopend en trad de rector binnen. Waarom ik hem niet alles eerlijk opgebiecht had, ben ik dan zo'n boeman, mijn jongen, en wat voor nut het in 's hemelsnaam had om ruiten te verbrijzelen, uw onschuld zou tóch wel aan 't licht zijn gekomen. Il savait tout, (net als ‘la lune’), en nu moet ge niet langer den vervloekten Hollandsen stijfkop uithangen, kom maar mee en sluit de deur achter u. Ik vreesde het ergste vanwege die verbrijzelde ruit, maar dat viel nogal mee, want precies vijf minuten later verliet ik de kamer van de rector met een dikke plak chocolade, waarmee ik direct Leen ging opzoeken.
Het was juist recreatie en ik stond meteen tussen een troep belangstellenden, nieuwsgierigen en.... bewonderaars.
‘Qu'ils nous f.... la paix!’, schreeuwde Leen, ga mee Toon, onderweg vertel ik alles.
Leen was, toen hij vernam dat ik in de ‘hel’ was terecht gekomen (de zwaarste straf voor een jongen), direct naar de rector gestapt en daar was mijn onschuld aan het licht gekomen.
Goede Léon, hoe dank ik u nog!
|
|