| |
| |
| |
J. Suys
Vrede en ideologie
(Slot)
VI
Men kan Marx, met Hegel vergeleken, een groter wetenschappelijk realisme en een sterkere humanistische bezieling toekennen, waar tegenover de voortgezette saecularisering van Hegel's Voorzienigheidsgeloof een verlies aan wijsheid opleverde. Maar dit betekent niet, dat het manco aan wijsheid uit de saecularisering noodzakelijk voortvloeide. Men moet veeleer constateren dat bij Marx de revolutionnaire wil de stem der rede tot zwijgen bracht. En het is een probleem op zichzelf, dat zelfstandig moet worden doordacht, welke redelijke konsekwenties een saecularisering meebrengt die de volle verantwoordelijkheid voor het maatschappelijk bestel in 's mensen hand legt. Als uitgangspunt willen wij de stelling van Marx in zijn Thesen über Feuerbach van 1845 nemen: ‘Die Philosophen haben die Welt nur verschieden interpretiert, es kommt aber darauf an sie zu verändern’; - uitspraak die slechts op dat deel der wereld betrekking hebben kan, dat door menselijk ingrijpen kan worden veranderd, en waarbij wel vooral aan de maatschappij is gedacht. De ethiek, het doelbewuste handelen, krijgt hier zelfs een wijsgerig monopolie dat men niet hoeft te aanvaarden om toch haar centrale plaats te erkennen. De volgende overwegingen mogen dit nader in het licht stellen.
De mens, product van het verleden, leeft in het heden en is gericht op de toekomst; in het menselijk bewustzijn zijn verleden en toekomst overbrugd doordat de herinnering aan de verwachting, en dus aan het doelstellend vooruitzien, dienstbaar is. In de verschuivende continuïteit van de tijdslijn schijnen verleden, heden en toekomst homogeen, en is het heden in zijn bijzonderheid niet geaccentueerd maar tot onvatbaar grensbegrip tussen verleden en toekomst vervluchtigd. Komt echter de mens in de ‘Diesseitigkeit’ van het hier en nu in het centrum te staan - en zo mag men toch de saecularisering omschrijven - dan krijgt het heden pas een structuur en betekenis die het van en boven de kleurloze uniformiteit van verleden en toekomst onderscheidt. Voor de mens is het heden niet onvatbaar moment maar bewustzijnsbrug tussen verleden en toekomst, en omdat hij doelstellend op de toekomst
| |
| |
is gericht krijgt het heden eerst de omgrenzing van een finale horizon en daarmee een eigen dimensie. Het is alsof op de tijdslijn een bepaalde strook in het licht komt te staan, die wij, van de mens in het hier en nu uit, ook ‘naaste toekomst’ kunnen noemen. Maar dit is een gebrekkige en schematische voorstelling van de werkelijkheid, alleen als hulpbegrip te gebruiken. Want men zal voor deze ‘naaste toekomst’ geen bepaalde tijdsduur kunnen aangeven. Om tot de werkelijkheid door te dringen moeten wij van dergelijke schijn-precisie afzien, en ons nader bezinnen op het heden als de brug waarop zich de actueel-gebeurende geschiedenis afspeelt, als de dimensie van 's mensen werkzaamheid die door de finale horizon omsloten wordt.
Het doelmatigheidsbegrip wordt pas door de nabijheid van het doel voldoende bepaald om voor denken en wetenschap hanteerbaar te zijn, maar deze nabijheid kan niet in een bepaalde tijdsduur worden uitgedrukt, en wij moeten de bepaaldheid zoeken in de duidelijke omlijning van het doel-zelf, dat zo voldoende vast komt te liggen om houvast te bieden aan de middelen om het te bereiken. Deze bepaaldheid echter hangt niet alléén van het doel-zelf af, maar ook van de totale werkelijkheid waarvan het deel uitmaakt en waardoor het àls deel bepaald wordt, en deze werkelijkheid zal dus voldoende nabij moeten zijn om naar redelijke verwachting niet, met de ons bekende vergeleken, tezeer te zijn veranderd. Houdt men hiermee geen rekening, dan is het doel slechts in schijn voldoende omlijnd en vervalt men weer in de fout der schijn-precisie; zo bijvoorbeeld wanneer een Staat zich ten doel stelt een aangegane schuld over precies twee eeuwen volledig af te lossen - want de voorstelling van de wereld, en van die staat in de wereld, in een zo verre toekomst kan slechts vaag en onbetrouwbaar zijn.
De duidelijk-omlijnde doelen, waarop het handelen zich doelmatig richten kan, staan dus inderdaad op een nabije horizon afgetekend, ‘nabij’ meer in phaenomenologische zin dan in de zin van een bepaalde tijds-afstand - al zal ook dit gewoonlijk, bijvoorbeeld bij sociale doelen, het geval zijn - zodat er inderdaad reden is ons handelen in het heden door de ‘finale horizon’ begrensd en op nabije doelen gericht te zien. Weliswaar zou men de psychische vermogens van de mens onrecht doen door ze binnen deze grenzen besloten te achten, afgesneden van de ‘verte’ - dit ook veeleer phaenomenologisch dan als tijds-afstand op te vatten - waarheen het verlangen getrokken wordt en waarbij de verre toekomst en het verre verleden niet altijd duidelijk te onderscheiden zijn, al willen wij nu vooral aan het in de toekomst geprojecteerde ideale ‘einddoel’ denken. Maar wij zijn
| |
| |
dan niet langer op het terrein waar de wetenschap zeggenschap heeft en voor de vervulling kan instaan. Zulk een ideaal einddoel is Marx' vrije mens in de klasseloze maatschappij; het kan voor het handelen indirect grote betekenis krijgen - ten goede en ten kwade - maar het mist de kwaliteit van concrete nabijheid, waarop het handelen zich doelmatig richten kan, en van een wetenschappelijk gewaarborgde doelmatigheid is dan eerst recht geen sprake.
Alleen vast-omlijnde, nabije doelen zijn als resultaat van doelmatig handelen bereikbaar, en hierbij spreekt de wetenschap, die dus wetenschap van de middelen is, een beslissend woord. Bij de vaststelling van deze doelen is de bijdrage van de wetenschap echter van ondergeschikte aard, door aan de doelen de nadere omlijning te geven die aan de middelen houvast biedt, en wordt het beslissende woord gesproken door de ethiek, die niet de middelen wegens hun deugdelijkheid in de zin van doelmatigheid maar de doelen wegens hun deugdelijkheid in de zin van rechtvaardigheid vaststelt. Maar het rechtvaardigheids-criterium, dat de mens hierbij als ‘einddoel’ voor ogen staat, heeft op menselijke verhoudingen als zodanig betrekking, ongeacht hun doel - of - middel - zijn, en moet zich dus zowel in de doelen als in de middelen actualiseren, het menselijk heden doordrenkend. Dit betekent, dat het medebeslissende stem heeft bij de keuze van de middelen, die alleen dan aan het concrete doel aangepast zijn wanneer ze aangepast zijn aan het rechtvaardigheids-criterium, dat bij de keuze van het doel heeft voorgezeten en dat boven dit concrete doel uitwijst. Er moet dus homogeniteit zijn tussen middelen en doel, ter wille van doelmatigheid en rechtvaardigheid, wetenschap en ethiek beide, en al komt de ethiek in de sfeer van het menselijk handelen natuurlijkerwijs de leiding toe, toch zijn ethiek en wetenschap hierin zo nauw verbonden dat ze wel te onderscheiden maar niet te scheiden zijn. Alleen tegen de ethische achtergrond krijgt hier de wetenschap zin, en ook de stelling van de homogeniteit tussen doel en middelen is een wetenschappelijke stelling waartoe slechts vanuit het zedelijke redelijk kan worden geconcludeerd.
Het critisch-humanistisch denken leidt derhalve tot een ingrijpende herziening van de overgeleverde opvatting van de doel-middelen-verhouding. Ten eerste vallen tal van zogenaamde doelen weg, als te vaag en ver om bereikbaar te zijn; ten tweede worden tal van zogenaamde middelen onderkend als de eigenlijke, voldoende nabije en omlijnde, doelen; ten derde wordt tussen deze eigenlijke doelen en de hieraan aangepaste middelen homogeniteit geconstateerd. Deze resul- | |
| |
taten maken deel uit van de algemene conceptie waartoe de konsekwent doordachte saecularisering leidt: het heden als de dimensie van 's mensen handelen, die tegelijk het tehuis van de doelmatigheid en de rechtvaardigheid, de sociale wetenschap en de ethiek is: een drievoudige, elkaar bepalende, saamhorigheid van actualiteit, ethiek en wetenschap, die, met de ethiek in het centrum, in het volle licht komt te staan.
| |
VII
Ook Marx wilde blijkens de geciteerde these over Feuerbach de ethiek in het middelpunt plaatsen, maar de saecularisering wordt bij hem niet in critisch-humanistische geest voltooid, doordat het heden, waar 's mensen verantwoordelijkheid ligt, wordt ontheemd tot moment in een verleden en toekomst omspannend proces dat door de dialektische ontwikkeling wordt beheerst. Schijnbaar put het ethisch-gewilde slechts kracht uit de overtuiging dat het tegelijk het resultaat van deze dialektische ontwikkeling is; in werkelijkheid worden de menselijk-bereikbare doelen vervangen door het voorbeschikte einddoel van de harmonisch vrije mens, en de hieraan critisch aangepaste middelen door het eveneens voorbeschikte middel van de klassenstrijd, die dan ook practisch het doel wordt waarop alle menselijke energie zich moet richten. Dit is een saecularisering ten halve, die al te duidelijk gebonden blijft aan het Voorzienigheidsgeloof, dat nu aan het menselijk streven ondergeschikt wordt gemaakt, maar waaraan tegelijk de doelmatigheid van dit streven wordt gedelegeerd inplaats van in eigen hand genomen. Het resultaat is dat een fictieve wetenschap op de plaats van de ethiek gaat zitten.
Dit neemt intussen niet weg dat op zichzelf beschouwd de prioriteit van het ethische, door Marx tegenover de traditionele wijsbegeerte aangevoerd, een belangrijk nieuw inzicht is, omdat het met 's mensen verantwoordelijkheid voor de samenleving ernst maakt en daaruit de konsekwenties trekt. Een inzicht dat tegenwoordig minstens zo actueel is als toen het werd uitgesproken. Zo onontwijkbaar ligt de taak voor de hand de mensen-maatschappij met menselijke normen in overeenstemming te brengen, dat de vervulling hiervan ook voor het denken nieuwe mogelijkheden opent, het in-gebreke-blijven hierin ook het denken doet verkommeren. Want de verzuimde taak wordt in tegenstelling tot de vervulde niet als zodanig in het bewustzijn opgenomen maar weggewerkt in interpretaties die voor de taak geen reden over- | |
| |
laten. Zo verwekt de gestremde praktijk verstarring in de theorie, het falend zijn een vals bewustzijn - vals vooral door de schijn van diepzinnigheid waaronder het verwekkend falen wordt bedekt en als ‘oppervlakkig’ gedoodverfd. Vandaar een koortsbloei van ideologie, die slechts de functie heeft mensonwaardige onmacht te verbergen en te bestendigen. Het uitgeleverd-zijn aan de zelf-verwekte totale oorlogsdreiging, hoe diep blijft dit in het duister wanneer door ideologen - bedienaren van de cultus der lichtschuwheid, liefst naar zuilen ingedeeld - de ‘hedendaagse cultuurcrisis’ in beschouwing wordt genomen. Geen wonder dat de donkere tinten van het existentialisme tot aanbeveling voor burgerlijke existenties strekken.
Van een verzuimde taak, als een tekort dat tot bewustzijnsvervalsing leidt, kan slechts worden gesproken wanneer het bewustzijn - en dan niet slechts van enkelingen maar veralgemeend tot representatieve publieke mening, dus als maatschappelijk bewustzijn - critisch op de maatschappelijke werkelijkheid is gaan reageren en daarom een taak voor zich ziet; het practisch tekort schieten hierin leidt in deze situatie tot afbraak van het critisch en tot onwikkeling van het vals of ideologisch bewustzijn. Zo stelt zich in zijn heden voor de mens het probleem. Zo was het ook voor de jonge Marx, die zich in Hegel tegen de voltooide filosofie keerde, waaraan hij verweet de Idee met de maatschappelijke werkelijkheid tot schijnbare verzoening te brengen inplaats van deze werkelijkheid aan de Idee critisch te toetsen en door verandering van de werkelijkheid hun tegenstelling, en daarmee de filosofische Idee als zodanig, op te heffen. Deze prioriteit der ethiek spreekt de these over Feuerbach uit. Zij is het blijvend belangrijke, duidelijk te onderscheiden van de dogmatische ontologisering, die niet uit een bereikt maatschappelijk bewustzijn de practische èn theoretische konsekwenties trekt, maar los van deze in het heden gegeven situatie het ‘maatschappelijk zijn’ het ‘bewustzijn’ laat bepalen. Over de sociale bepaaldheid van het denken bestaat sinds Marx een hele litteratuur - gedeeltelijk, en ook bij Marx zelf, echte, en dan historische, wetenschap - maar onbenut is gebleven - ook bij Marx zelf - het inzicht hoe een gegeven maatschappelijk bewustzijn, bij verzuim van de hierbij aansluitende taak tegenover de maatschappij, verziekt tot ideologie als een macht der duisternis. En tegenover het thans alles beheersende vredesprobleem is juist dit nuchtere inzicht van de grootste waarde.
Maar wanneer wij, ook ter wille van het inzicht en dus van waarheid en wetenschap, de ethiek in het middelpunt stellen, en haar bij- | |
| |
voorbeeld voor een bevredigende begripsbepaling van ‘heden’ en ‘doelmatigheid’ te baat nemen, dan zien wij ons pogen bemoeilijkt door de verdiend minderwaardige klank die het ‘ethische’ gekregen heeft. De klassenstrijd verwerpen ter wille van de ethiek - dat is meer gebeurd, en hòe het gebeurde doet afbreuk aan de overtuigingskracht die een blootleggen van de valse doelmatigheid bij Marx' klassenstrijd-conceptie, en een betogen van de homogeniteit van doel en middelen, zou kunnen hebben. In inter-menselijke strijd als voorbeschikt middel tot het einddoel van menselijke vrijheid en vrede zagen wij een schadelijk bijgeloof, hoezeer ook de strijd voor een goede zaak natuurlijk tegelijk een strijd om en tegen mensen is - maar dit is iets geheel anders dan een providentiële uitstoting. Voor een beoordeling echter van de historische pogingen om het marxistisch georiënteerde socialisme de klassenstrijd te doen prijsgeven is de beslissende vraag: ter wille waarvàn? En dan zien wij dat in de regel, onder beroep op de ethiek in 't algemeen of op het ‘ethisch socialisme’ in 't bijzonder, geëist is de klassenstrijd prijs te geven ter wille van àndere inter-menselijke strijd en wel de veel zinlozer en gewelddadiger gewapende strijd tussen naties, waarvoor de nationale solidariteit nu eenmaal voorwaarde is.
Dat de nationale solidariteit der klassen sterker is gebleken dan de internationale klassesolidariteit wijst wel op een, ook ethisch, tekort van het marxisme, maar niet in verhouding tot de nationale saamhorigheidsethiek, die zich in twee wereldoorlogen heeft gedemonstreerd. En de sociaal-democratie, vroeger door de vijandschap van het ‘ethisch socialisme’ belaagd, is inmiddels in het Westen zelf vrijwel tot ‘ethisch socialisme’ geëvolueerd - met welk werkelijk winstsaldo wanneer men het karakterkeurend vergelijkt met het socialisme van een halve eeuw terug? Al is het ten onzent nu wel even nationaal als Tollens, toch wordt het ‘van vreemde smetten vrij’ nog met beklemde borst gezongen, en hoeft een ‘burgerlijk’ tegenstander maar iets te mompelen over de marxistische oude Adam die nog niet echt is overwonnen, of er treedt een zelfontsmettingsmechanisme in werking waarvoor we ons plaatsvervangend schamen. - Waar echter, in het Oosten, het marxisme heersende ideologie is geworden, is het in een nieuw nationalisme overgegaan.
Beschouwen wij nader de ethische zwakheid en verdachtheid van de eis, de nationale solidariteit boven de klassesolidariteit te stellen, dan moet opgemerkt dat dit een historische karakteristiek is, niet een logische noodzakelijkheid, en dat de nationale solidariteit ethische winst
| |
| |
kan betekenen, wanneer ze niet tegelijk het tegen het wereld-geheel gerichte groeps-egocentrisme zou zijn met oorlog, zij 't onbedoeld, in het verschiet. Maar juist dit groeps-egocentrisme pleegt op de anti-klassenstrijd-leus zijn stempel te drukken. Daarbij komt een tweede factor die de ethische waarde van de eis der nationale solidariteit dubieus maakt, namelijk dat hiermee de meerderwaardigheid van het in feite doorslaggevend staatsgezag wordt geponeerd, en dat zo de gehoorzaamheid van de burger, die juist in een technisch gecompliceerde maatschappij als de onze reeds de kracht heeft van een zelfbehoudsinstinct, een hogere wijding krijgt. Hoe mechanischer de gehoorzaamheid wordt, hoe bezwaarlijker, in noodtoestand haast onmogelijk, de ongehoorzaamheid, des te gemakkelijker slaat een gehoorzaamheidsideologie aan. De burgers zijn gezamenlijk zozeer opgenomen in en afhankelijk van een apparaat, dat er een gedwongen solidariteit ontstaat van laag ethisch gehalte, maar die juist daarom de behoefte wekt haar in hoger licht te zien. Waarschijnlijk heeft bij het falen van het socialistisch internationalisme in 1914 de mechanische werking van gehoorzaamheidsgewenning aan staatsdwang even zwaar gewogen als een toen gebleken sterkere innerlijke gebondenheid aan natie boven klasse. De marxistische klassesolidariteit is irreëel in zoverre zij geen rekening houdt met de solidariteit die - in feite en ethisch primitief - met het behoren tot een staatsverband gegeven is, en die des te beter en bewuster op het ethisch niveau kan worden gebracht, dat met het wereld-geheel in harmonie is, wanneer men van deze realiteit uitgaat inplaats van eraan voorbij te zien.
De dubbelzinnigheid van de overgeleverde ethiek komt derhalve hierop neer, dat ze enerzijds gedragsnorm is, anderszijds gehoorzaamheidsideologie ten gunste van de gevestigde politieke macht, die door middel hiervan de gedragsnorm in haar verhouding tot andere politieke machten kan schenden en doen schenden. De rechtvaardiging hiervan is, dat dit voor de zelfhandhaving van de politieke macht, en daarmee tevens voor de zelfbeveiliging van de door haar gerepresenteerde gemeenschap, noodzakelijk is, en inderdaad is hier, zolang de zorg voor de veiligheid niet van de staten af - en door een overkoepelend orgaan overgenomen wordt, een elementaire kracht werkzaam, onafhankelijk van de in de werkelijkheid optredende complicaties dat de politieke macht de gemeenschap niet waarlijk representeert en dat zij haar zelfhandhaving in ‘imperialisme’ te buiten gaat. De zelfbeveiliging van de politiek georganiseerde gemeenschap is als zodanig het permanent prototype van het doel dat de middelen recht- | |
| |
vaardigt, en daarmee tevens van de tegenstelling tussen particuliere en politieke ethiek: de politieke doel-ethiek met de haar eigen geweldmiddelen die de particuliere middelen-ethiek buiten werking stelt. En men kan niet zeggen dat deze politieke ethiek per se ondoelmatig is, dat gemeenschappen niet in stand zijn gebleven door zich met de wapens te verdedigen. Men kan wel, en men moet, zeggen dat deze politieke ethiek versterkt is door alle valse heroïek die zich om de elementaire kern legerde, zowel als door alle ethisch idealisme dat in politieke macht is uitgemond, en dat dit geleid heeft tot de wereld-van-nu, toegerust met geweldmiddelen, die de doelmatigheid van de politieke ethiek volledig opheffen, en het ethisch gehalte, dat zij vroeger kon bezitten, volledig teniet doen. De ondoelmatigheid van oorlog, de misdadigheid van oorlog - dit zijn banale waarheden geworden waarvan niemand meer opkijkt, maar tegelijk blijft ieder in de ban van een
blind zelfbehoudsinstinct de weg begaan die erheen voert. Men zoeke de kern van de ‘hedendaagse cultuurcrisis’ niet buiten deze tragische tegenspraak. -
Voor de karakterbepaling van het communisme in het Westen is, belangrijker dan de vraag naar de rechtmatigheid van zijn beroep op het marxisme, het feit geworden dat het als 't ware gouvernementeel is geboren, als overtuigd adept van het gouvernement, dat uit de Russische November-Revolutie van 1917 is voortgekomen, en deze origine - begrijpelijk als men nagaat welk indrukwekkend socialistisch antwoord 1917 op het falen van 1914 was - ging, toen het hieraan gebonden blééf, het beslissend onderscheiden, ondanks ideologische overeenstemming, van het vroegere, zelfs radicaal-marxistische, socialisme. De verdenking waarin het communisme zo is komen te staan, en thans meer dan ooit staat, van in het Westen de potentiële vijand te vertegenwoordigen, heeft ertoe geleid een zo ontwijfelbaar Westers cultuurgoed als het marxisme, waarop de communisten zich nu eenmaal beroepen, als Westers erfgoed te verloochenen en als vreemd element uit te stoten, veelal met dienstvaardige hulp van een socialisme, dat hiermee zijn eigen verleden uitwist, om toch maar onverdacht te beantwoorden aan een definitie van Westerse cultuur, die door deze tendentieuze verloochening en uitstoting wordt verarmd en vervalst, en van wetenschappelijk begrip tot politieke strijdleus gemaakt. En dat terwijl juist in het Westen gedurende de laatste twintig jaar de diepte en kracht van het marxistisch denken door onbevangen wetenschap uit Marx' zg. ‘Frühschriften’ aan het licht is gebracht, en zo het marxisme bewuster dan te voren in het begrip der Westerse
| |
| |
cultuur is geïntegreerd. Wanneer iets de Westerse cultuur kenmerkt, dan is het de moed tot zelfkritiek, en juist dit wezensmerk wordt verzaakt door hen die haar tot strijdleus maken. De kritiek, waaraan thans, ter wille van de vrede, ons overgeleverd geestesgoed over de hele linie moet worden onderworpen, geldt óók het marxisme, en dat wij hieraan vooral aandacht schenken is gerechtvaardigd door de betekenis, die vooral dit Westers erfgoed in het Oosten gekregen heeft. Bovendien kan, waar groot gedacht wordt, ook groot worden gedwaald, op een wijze die een algemene dwaling slechts duidelijker aan het licht brengt, zodat hierbij 't best critisch kan worden aangeknoopt om tegenover deze algemene dwaling, die in casu de houdbaarheid van de politieke ethiek betreft, stelling te nemen.
Aan het marxisme, dat zich zulk een hoog doel stelde, hebben wij speciaal aangetoond, hoe zijn saecularisering van het Voorzienigheidsgeloof het verleidde tot een valse doelmatigheid, die alle vertrouwen in het bereiken van het doel investeerde in het klassenstrijd-middel, dat de politieke tegenstanders geen pardon geeft. Het betekent niet, dat in de praktijk deze klassenstrijd ethisch achterstond bij wat zich in naam van de ethiek ertegen keerde; veeleer is het tegendeel het geval. Het betekent wel, dat nu het marxisme is uitgemond in de bedding der staatsmacht, en het ons in de gedaante van een gewapend Oosters machtsblok tegemoet treedt, het een bron van begrijpelijke verontrusting is voor de niet-communisten in het Westen, verontrusting die door vredespropaganda-alleen niet wordt weggenomen, wanneer deze niet door een andere behandeling van de politieke tegenstanders wordt ondersteund. Vrede is politieke vrede, want er is geen de vrede bedreigend staten-conflict meer zonder een politiek-ideologische kant, die het pas werkelijk gevaarlijk maakt. Daarom is vreedzame coëxistentie der staten, elk met zijn sociaal-economisch systeem, een ontoereikende leus, en zal de vreedzame coëxistentie zich ook over het, de staatsgrenzen overschrijdend, politiek-ideologisch veld moeten uitstrekken, in beginsel dus zowel partijen als staten moeten omvatten. Met de practische erkenning hiervan levert het communisme zijn bijdrage tot de vrede.
| |
VIII
Wanneer de voor de politieke sfeer kenmerkende ethiek niet langer in het persoonlijk ethisch bewustzijn steun vindt, en daarom ook niet langer als variant naast de particuliere ethiek kan worden erkend, wan- | |
| |
neer bovendien deze politieke ethiek, waarbij het doel de geweldmiddelen rechtvaardigt, door de groei der geweldmiddelen - waarvan thans bekend is dat ze bij volledige aanwending aan het menselijk leven op aarde op korte termijn een eind maken - het summum van ondoelmatigheid is geworden, dan is de conclusie onafwijsbaar dat als antwoord op de nood van deze tijd slechts verwerping van de politiek-zelf past. Het standpunt van waaruit deze nood kan worden overwonnen, zal dan geen politiek standpunt zijn in de oude zin, maar veeleer een op de politiek betrokken onpolitiek standpunt. Want politiek is als zodanig tegelijk politieke ethiek, politieke ethiek als zodanig tegelijk ideologie, die aan de onvrede de hogere rechtvaardiging verleent die hem bestendigt.
Het is er echter verre van dat dit enig mogelijke vredes-standpunt door velen wordt betrokken. Tezeer is men op politieke macht ingesteld, waarbij de vredes-leus slechts als taktiek wordt aangewend; tezeer vooral ziet men op tegen de invloedsderving die uit het niet-meespelen van het politieke spel schijnt voort te vloeien, en neemt dan liever een of ander overgeleverd standpunt in als in zichzelf reeds genoegzaam met de vrede gecorreleerd. In beide gevallen, die in het bewustzijn vaak slechts troebel gereflecteerd en niet scherp te onderscheiden zijn, ontbreekt een thans geboden, maar nog zeldzame, combinatie van eerlijkheid en critische zin. Wanneer de politiek en bloc wordt onderkend als de heersende macht die moet worden overwonnen, lijken de moeilijkheden eerst recht onoverkomelijk. Maar men weet niet bij voorbaat wat het vervullen inplaats van verzuimen van de naastliggende taak kan uitwerken, en deze naastliggende taak bestaat hierin het verkregen inzicht met ondubbelzinnige duidelijkheid uit te spreken, tegen de verlammende suggestie van de om vang der moeilijkheden en de vrees voor isolement in. De eerste hindernis is zo ten minste genomen, wat in elk geval meer belooft dan ervoor bezweken te zijn, en op het wonder te moeten vertrouwen dat de propaganda-frazes, waarop men dan aangewezen is, iets beters zullen uitwerken dan het doorgeven van de eigen zwakheid. Het achterhouden van de waarheid ter wille van numerieke aanhang bereikt zelfs dit dubieuze doel niet, omdat voor halfslachtigheid reeds vertrouwde beddingen bestaan; zo laat het ironisch lot zulk opportunisme inopportuun zijn.
Of men ons ‘op de politiek betrokken onpolitiek standpunt’, dat de met de empirische politiek verbonden geweld-rechtvaardigende ethiek verwerpt, toch ook een politiek standpunt wil noemen of niet, is van bijkomstig belang; er is, eenvoudigheidshalve reeds, veel te zeggen voor
| |
| |
‘vredespolitiek’, wanneer maar de grote afstand tot de gewone politiek, die zij moet willen vervangen, zo duidelijk belicht wordt dat misverstand is uitgesloten. Wij zien het teloorgaan van dit afstandsbesef als gevaar voor het principieel pacifisme, dat zeer terecht zijn periferische en sectarische posities wil verlaten om effectiever met de gewone politiek in betrekking te komen; zonder critische bezinning echter op zichzelf en op een wereld waarvoor de vrede het centrale belang is geworden dreigt dit pacifisme bij zijn nieuwe oriëntering inplaats van op de politiek-als-geheel betrokken, in de tegenstellingen binnen dit geheel verstrikt te raken, en zo zich te laten gebruiken en verbruiken. Voltrekt het daarentegen zijn her-oriëntering op de juiste wijze, zich richtend naar de vrede als naar het buiten zichzelf gelegen centrum, dan vloeit het samen met de hier verdedigde vredespolitiek, die met ‘pacifisme’ - een term, historisch belast met zoveel onvolkomenheid, en die ook de aan de wereld geconformeerde niet-principiële variant omvat - beter niet kan worden aangeduid.
Te minder is dit het geval, omdat zulk een her-oriëntering over de hele linie, bij alle overgeleverde richtingen en groeperingen nodig is. Dit geldt voor de grote groeperingen op basis van wereldbeschouwing, die vaak meer een tegen andere wereldbeschouwelijke groeperingen gerichte solidariteit onderhouden dan uit eigen kracht waarlijk te leven. Zij alle zouden gerevitaliseerd kunnen worden door de betrokkenheid op het vredesdoel, en door de niet slechts theoretische doch practische demonstratie dat zij meer en beter dan ideologie, d.i. rechtvaardiging van onvrede, kunnen zijn, maar in wedijver hun eigen, onvervangbare bijdrage tot de vrede kunnen leveren, zo zich van sleur en epigonendom bevrijdend en met een nieuw eergevoel tegelijk een nieuwe solidariteit aankwekend. Om echter over het dode punt heen te komen, waarna deze gelijkgerichte omzetting breedheid en vaart kan krijgen, is het voorgaan van veel kleine groepen nodig, al of niet op wereldbeschouwelijke grondslag; een studie-club, een tijdschrift, een radio-omroep bijvoorbeeld kunnen in deze functie heel veel méér betekenen dan uit hun ledental of aanhang zou zijn af te leiden. De taaiste en laatste weerstand zal ongetwijfeld geboden worden door de politieke partijen, die nu eenmaal organisatorisch en ideologisch op de politieke strijd zijn afgericht als op hun bestaansreden, maar onder voldoende druk van buiten zal ook een druk van binnen, op de partijleidingen uitgeoefend, zich doen gelden, en de nieuwe woorden, waarmee de partijen zich dan bij het publiek gaan aanbevelen, zullen een nieuwe geest en nieuwe daden in hun gevolg krijgen. Al deze overwegingen
| |
| |
wijzen duidelijk uit, dat echte vredespolitiek uit haar aard niet in de engte opgesloten kan blijven maar zich op het breedste front moet ontplooien, en dat dit front, hoezeer ook op de politiek betrokken, niet zelf een politiek maar in wijdere zin een cultuur-front zal moeten zijn.
Een politiek volgend, die zich de vrede ten doel stelt, moeten wij ons vrijmaken van traditionele gedachten en denkgewoonten, inziende dat zij ons niet langer de weg kunnen wijzen, maar de feitelijke situatie van thans, die mede door deze geestelijke erfenis is bepaald, kunnen wij slechts als gegeven aanvaarden en hierbij aanknopen, hoe revolutionnair ook onze inzichten omtrent de noodzakelijke nieuwbouw en het daaraan ten grondslag liggend beginsel zijn. De politiek als lopend bedrijf, waarvoor de regeringen verantwoordelijk zijn tegenover hun volken bij de van moment tot moment te nemen beslissingen, is onvermijdelijk conservatief ten aanzien van het hun toevertrouwde gemeenschapsbelang, en de speelruimte, die aan deze politiek gelaten is, blijft binnen dit fundamenteel conservatisme besloten, dat ook de oppositie, wanneer zij regeringsverantwoordelijkheid krijgt, de wet voorschrijft, ongeacht de leuzen die haar aan het bewind hebben gebracht. Dit betekent, dat een vredespolitiek, met nieuwe principiële fundering, zomin regeringspolitiek als in traditionele zin oppositionele politiek, d.i. regeringspolitiek in spe, kan zijn. Vredespolitiek richt zich tegen de situatie van een wereld-in-onvrede, niet tegen de regeringen die zich slechts kunnen verantwoorden door aan deze situatie te beantwoorden. Zij moet trachten de regeringen in gunstige zin te beïnvloeden, maar kan zelf geen regeringsverantwoordelijkheid overnemen, en kan dus slechts ten dele, en niet voor het wezenlijkste deel, oppositiepolitiek zijn. Voor zover zij echter oppositiepolitiek is, is zij tegen de eigen regering gericht, omdat men als burger alleen op de eigen regering invloed kan uitoefenen en dan ook in de eerste plaats voor háár politiek mede-verantwoordelijk is. Voorkeur voor een andere regering ligt hierin geenszins opgesloten. In het algemeen kan slechts worden gezegd dat er voorkeur is voor regeringen, die vredes-oppositie toelaten, boven andere, die dit niet
doen. Vredespolitiek vindt derhalve haar steunpunt buiten het vlak der gewone politiek, waarop zij nochtans is gericht, en heeft geen vast steunpunt, hetzij ‘links’ of ‘rechts’, in dat vlak.
Een politiek, die principieel van militaire machtsvorming afziet, vindt ondanks de wijdverbreide overtuiging dat het militaire middel zich overleefd heeft, in het gebied van de beide antagonistische machtsblokken, van welker verhouding de wereldvrede afhangt, geen of zeer
| |
| |
weinig gehoor. In eerste instantie heeft daarom de strijd voor de vrede de beste practische mogelijkheid in de ondersteuning van de regeringen die neutraal zijn gebleven, er alle belang bij hebben de spanning tussen de twee Groten te doen afnemen en hiervoor ook, onder leiding van India vooral, in de internationale politiek werkzaam zijn. Voor de ondersteuning van hun bemiddelingspogingen kan men ook binnen de machtsblokken nog 't beste gehoor vinden, en elke langs deze weg bereikte ontspanning vergroot de kansen voor de zwaardere taak die ook niet tijdelijk mag worden ontweken. Want men bedenke dat in de neutraal gebleven landen het tegen-elkaar-uitspelen van de Amerikaans-Russische tegenstelling evenzeer wordt nagestreefd, naast het oprecht streven deze tegenstelling te verzwakken, en dat in dit laatste en beste geval de bemiddeling voortkomt uit een tweezijdig zichbedreigd-voelen, èn door Amerika èn door Rusland, zoals het conformisme binnen deze machtsblokken voortkomt uit een eenzijdig zich-bedreigd-voelen, òf door Amerika òf door Rusland. Een vredespolitiek echter moet het bedreigdheidsgevoel niet tot richtsnoer nemen, maar teboven komen, en zich dus een taak stellen die van geen enkele regering, ook van geen enkele oppositie als regering-in-spe, kan worden verwacht.
Dit betekent dat haar ondersteuning, hetzij van een regering, hetzij van zulk een oppositie, nooit anders dan voorwaardelijk kan zijn, tegen de achtergrond van haar eigen onvoorwaardelijkheid, dat het samengaan ermee steeds een samengaan is op een zekere afstand, vast verankerd slechts aan de vrede als aan een politiek bestel dat geen militaire macht van node heeft. Het is niet te verwachten dat voor dit standpunt in de wereld-van-nu een meerderheid is te vinden of door propaganda te winnen, maar dat is ook niet nodig; te verwachten en nodig is slechts dat dit standpunt niet onbezet blijft maar dat er een kern is die erdoor wordt aangetrokken, op grond zowel van inzicht als van roepingsgevoel. Zonder dit ten opzichte van de politieke werkelijkheid excentrisch middelpunt kan deze niet overwonnen, slechts bestendigd worden; vanuit dit centrum kan met elk vredesstreven, dat zich een beperkter doel stelt, aansluiting worden gezocht en de wijdste omtrek worden bestreken.
| |
IX
Een laatste overweging moge ons betoog samenvattend besluiten. Bedenkt men, dat de mensheid in twee wereldoorlogen zich wel zedelijk
| |
| |
heeft verlaagd, maar als geheel fysiek heel weinig geschaad, en dat een derde wereldoorlog haar met vernietiging bedreigt, dan is de mogelijkheid zeker niet uit te sluiten dat de oorlog zichzelf opheft, zodat het, ook zonder alle moeiten en zorgen van een vredesbeweging, niet tot een derde Wereldoorlog zal komen. We kunnen, wat Wereldoorlog I en II betreft, de mensheid als geheel vergelijken met één mens die zichzelf enkele snel genezende schrammen toebrengt, wat Wereldoorlog III betreft met dezelfde mens die zelfmoord zou plegen, en we mogen minstens veronderstellen dat hij dit wel laten zal, zonder dat de ethiek hieraan te pas hoeft te komen. Men kan het onwaarschijnlijk achten, maar onmogelijk is het zeker niet, dat de beschikbare geweldmiddelen niet tot het uiterste worden aangewend, en dat de wereldvrede zijn adepten met een ruwe lach in de schoot wordt geworpen, zodat de ‘vredesvrienden’ dan eerst recht dupe zijn van een macht, die leep genoeg is om zich tot kleine oorlogen en vooral tot de handhaving van het onrecht in de wereld te beperken, de gedupeerden de honende vraag stellend wie nu eigenlijk, bij het opmaken van de eindrekening, de ‘ideologen’ zijn geweest. Reeds Hitler en zijn trawanten waren zelf nauwelijks door ideologie gebonden. En wij kunnen teleurgestelden en verslagenen, maar we hoeven geen gedupeerden te zijn.
Voor de breuk met de politieke ethiek - en niet voor een overkoepelende ‘politique de la culture’, zoals de ‘Société Européenne de Culture’ voorstaat, zonder enige verdere eis te stellen aan de ‘politique ordinaire’ - moet op het cultuurbewustzijn worden geappelleerd en een culturele elite worden gewonnen. Deze breuk met de politieke ethiek betekent tevens een breuk met de ideologie, die aan de politieke ethiek de hogere, indirecte rechtvaardiging verschaft die zij behoeft, juist omdat zij in een spanningsverhouding is komen te staan tot het met de particuliere ethiek direct gegeven rechtsbewustzijn. Als zodanig is de ideologie niet rechtvaardiging alleen, maar tevens symptoom van een zedelijk onbehagen dat moet worden bezworen, en worden in het ideologisch denken waarheid en zedelijkheid wel vervalst maar niet principieel verloochend. Ondanks de onverenigbaarheid van vrede en ideologie kan de breuk met de ideologie zich daarom voltrekken op een gemeenschappelijke basis van verstandhouding. In dit perspectief is het marxisme ideologie in grote stijl, als ‘feindlicher Bruder’ au sérieux te nemen, zonder dat men daardoor dupe wordt, wat van het nationaal-socialisme, door zoveel schijn-democraten met de mantel der liefde bedekt, niet kan worden gezegd. Ook het tegenwoordige communisme, dat zich op het marxisme beroept, heeft, ondanks de
| |
| |
nauwe verbinding met de Russische en Chinese regeringspolitiek, waardoor een belangrijke nieuwe factor in het geding wordt gebracht, zijn karakter van dogmatisch-eerlijk gemeende ideologie in hoofdzaak behouden.
Maar van deze diagnose, die wij de juiste en van belang achten en die wij daarom niet willen achterhouden, kan de vredespolitiek toch niet afhankelijk worden gesteld. Deze zal in elk geval al het mogelijke moeten doen om een derde Wereldoorlog te voorkomen, en dit moeten zien als onderdeel van haar eigenlijke taak een in ruimere zin politieke vrede voor te bereiden, niet alleen door principiële afwijzing van het oorlogsgeweld, maar door minimalisering van het geweld in 't algemeen, als enig-betrouwbare waarborg van sociale rechtvaardigheid. Zo staart men zich niet blind op de wereldvrede, die ook aan een geschonden mensheid zou kunnen worden opgelegd, maar zet men de menselijkheid in als middel om een vredes-doel te bereiken, buiten hetwelk van menselijkheid en cultuur geen sprake kan zijn. Hier geldt niet alleen de algemene homogeniteit tussen doel en middel, maar bovendien is de wereldvrede geen duidelijk-omlijnd en zelfs niet per se een goed doel, veeleer een Sfinx van dubbelzinnigheid, zodat wij op het menselijk middel in zijn eigen ethisch gehalte speciaal zijn aangewezen.
De wereld is geen toverdoos waaruit humaniteit te voorschijn komt als je er het tegendeel in stopt. Daar dit laatste echter de algemene politieke praktijk is, is het begrijpelijk dat over de hele linie de ‘feindliche Brüder’, die in humaniteit een goed, zij 't mogelijk niet het hoogste goed zien, deze waarheid buiten hun bewustzijn moeten houden, en gedwongen zijn tot een rekenschap die in een of andere geestelijke vorm het geloof aan de toverdoos uitdrukt, in één woord: tot ideologie. Zo wordt dan de algemene politieke praktijk met een goed geweten bedreven. Maar humaniteit en een corresponderend goed geweten genieten geen gezag dat het tegen de praktijk in nog lang uithoudt, en hoe dan ook - ten goede of ten kwade - is de typische ideologie bestemd om te verdwijnen. Het kan niet zo blijven, dat het ‘bewustzijn’ tekort schiet in de practisch-ethische taak het ‘zijn’ met zichzelf in overeenstemming te brengen, en inplaats daarvan als ideologie het zijn halverwege tegemoet komt, zonder dat voor de andere helft de kloof tussen beide van de zijns-kant wordt gedicht, en ideologie overbodig wordt omdat het geweten zich hierbij te ruste legt: kern van wat men de hedendaagse cultuurcrisis noemt.
|
|