| |
| |
| |
Damida Reynders
De Metserstraat
Er zit ras in die straat. Haar muren zullen leven tot de laatste steen. Twee gaslantarens staan er als wachters bij.
Tegenover de huizenrij ligt de grond braak: op Dinsdag en Vrijdag dokkeren de mestkarren lui over de kasseien. Ze worden er verwacht als graaggeziene klanten. Wat ze er brengen? Hopen as en afval, lege conservedozen, gebroken borden en een niet te definiëren zuurriekend goedje.
Dan sluiten de huisvrouwen zonder morren alle vensters, ze wachten tot de wind de laatste walm heeft verdreven.
De mestvaalt is de plaats van het rendez-vous der kinderen na schooltijd. Ze kruipen er rond, een geblutste emmer voor zich uitschuivend. Door de harde lappen op hun knieën voelen ze het prikken niet van de kolenresten. Naarstig scharrelen ze met een ijzeren haak tussen de barsten van de stinkende korst om er de sintels onder uit te peuteren. Traag vullen zich de emmers met de brokjes uitgebrande kool.
Onder de kapotgekrabde vingernagels zitten bergjes stof als zwarte scarabeeën.
Achter de huizenrijen leunen in gezelligheid de koertjes tegen elkaar aan. Ze zijn gebouwd aan de rand van een wei die een diepe plooi heeft halverwege haar grasgroene vloer. De koertjes hebben een kleine poort, groen, alsof zij uit de weide was geknipt en rechtop gezet. Onderaan is een opening die de kippen vrije entree geeft tot dit stuk paradijs.
Soms gebeurt het wel dat Frans zijn kop met de rechtstaande haarpijlen - een speldekussen - zeiden de anderen, door zo'n opening praamt. Zijn stem schuift door het gat over de binnenkoer van Miel Kosters.
‘Miel, mag ik eens uw konijnen zien?’
Geen mens die antwoordt. Frans drumt tegen 't poortje dat moeilijk openkriept, schuurt langs de rauwe muur het konijnenhok binnen.
Frans weet dat niemand hem dit kwalijk neemt. Hij heeft altijd wat van zijn betere situatie geprofiteerd: zijn ouders bewonen een eigen huis en zelfs bij slecht weer draagt hij geen klompen. Dus op de mestvaalt komt hij nooit.
Frans met zijn bol jongensgezicht als een Sint-Hubrechtsbroodje is vol smeiïge verliefdheid voor de beestjes. Zijn handen knuffelen hun
| |
| |
blauwgrijze vacht, verfrommelen de roze oren. Van de grote deugd plooit het konijn de pootjes onder zijn witglimmende buik, de oogjes worden smalle strepen en beide groeien tot een emotionele roerloosheid.
In een mistige hoek van versgeplukte wol ademen een half dozijn jongskens onder het waakzaam oog van een dikopgezette moer.
't Riekt er een beetje naar de mestvaalt van over de deur. Maar hier, alleen, heeft de jongen daar niet de minste hinder van. Hij loopt tegen de ruige konijnenvellen aan die te drogen hangen aan grote verroeste spijkers.
‘Voor mij’, hoort hij de kleine Ida zeggen, Miels dochtertje, en met een dik klein vingertje raakt ze even een velletje aan.
‘Daar laat moeder een moffel van maken.’ Haar stemmetje schuifelt door de spleet van haar hazelipje.
‘En wat zullen je handjes er warm zitten, klein vrouwtje.’
Misschien ruiken ze dan ook wel wat zuur maar dat doet er niet toe? Weet je wat? Ik hou van alles wat jij hebt: van je haar, het schoonste van de hele wereld, van de lacheputjes in je ronde kin, van je poppevoetjes. Neen maar, wat zijn ze toch klein. Als je 's zomers in de zee loopt zie ik ze helemaal niet meer. Het natte zand zuigt ze op. Zeg, dan ben ik zo verlegen dat je ze niet meer loskrijgt.
Gek, hé?
Ida, Ida, zeg trouw je later met mij? Dan kweken wij ook konijnen, grijze maar ook een paar witte om voor jou een manteltje te maken met een kapje bij. Wat zou je kopje er lekker warm in hebben. Nu, Ida, wat zeg je?
Frans wacht en speelt met de loshangende banden van haar gebloemde voorschoot. Hij windt ze rond zijn pols zo hard als het koord van zijn tol.
‘Dat zal ik moeder vragen’, zegt ze.
De schortband rolt lusteloos af.
Wij woonden nummer 49. Links van ons, Raymond die oliekoeken bakte voor de Verstratens, confiserie in de Kaaistraat. In onze huizen hing er een bestendige kermisgeur, een misleidende belofte voor eventuele bezoekers. Rechts in het meest kokette huisje van de straat werd de kachel ook 's zomers aan het werk gesteld. Daar leefden Leonie met haar dochter Madeleine, de strijkster. Haar rond open gezicht met het gepolijste voorhoofd had iets van de blink van haar vers gestreken linnen.
| |
| |
Boven de keukendeur die glanst als een opgewreven appel hangt een zeer oude prent: niets anders dan een oog, geweldig, met uitpuilende iris, omkranst door stekelige wenkbrauwen. Als spanen zijn ze gericht op de met kachelzwart gesminkte oogbol, waaronder te lezen staat: ‘God ziet mij, hier vloekt men niet’.
Leonie's keuken is een rustige tempel waar fluisterend gesproken wordt.
Madeleine is ook de coiffeuse van mijn drie zusters en van mij. Iedere Zaterdag lei ze ons haar in stevig ingedraaide papillotten die naar bier roken. 's Zondagsmorgens toverde ze, bij middel van een liniaal, onze papillotten om tot lange bellen die bij iedere stap op en neer veerden over de vierkante kraag van Brugs speldewerk van ons donkerblauw pak.
Nummer 49 had een grijsgeplakte gevel in grote vierkanten getrokken. Zij contrasteerden fel met de witte steentjes van Leonie's zonnig huis.
Langs de zijde van de oliekoekbakker was een diep deurportaal en onder het brede venster van het gelijkvloers gaapte als een slecht verzorgde wonde een donker keldergat.
Dit keldergat, dit deurportaal hebben voor mij altijd een duivelse bekoring gehad. Ik weet ze onafscheidbaar van de rest van de straat waar ze hun vaste plaats hebben in de huizenrij. Zelfs met gesloten ogen moet het onmogelijk zijn er in te lopen. Nochtans die uit de Metserstraat vragen speciale aandacht en men doet goed er rekening mede te houden. Zekere dag, het moet een Vrijdag geweest zijn, ik meen nog, boven de kermisgeur der oliekoeken uit, de gebakken haring te ruiken, stap ik van de huisdorpel die twee treden telt. Ik schat het aantal passen die me scheiden van de gekasseide straat. Een tikje te zelfbewust sluit ik de ogen. Met matematische zekerheid stap ik de straat op. Wonderbaar is dit niemandsland!
Alle leven schijnt opgelost. Ontlichaamd ben ik. Realiteit wordt een verward begrip zodat ik in mijn berekening verstrikt geraak en meteen niet meer weet welke richting ik uit moet.
Mijn oogleden zijn toegeklemd. De goed afgelijnde contouren van de klaarlichte dag vervagen vervaarlijk, kringen cirkelen voor mijn ogen. De straat is plots niet meer recht maar rond en hol als de cirkels die zich als een lasso spannen rondom mij. Er zijn noch huizen, noch mestplein maar alleen een ruimte, eerst grenzeloos groot, die weldra krimpt tot een floers van parelmoer waarachter de wolken wachten.
Schoon was dat!
| |
| |
‘Olga! Olga!’
Wie riep daar?
Verwonderd keek ik rond en boven mijn hoofd, door een scheur van het parelmoeren floers schaterde Louiza.
Met de zorgeloosheid waarmee men verstorven zijde scheurt trokken haar handen het hemeldoek verder open.
Zie, nu staat ze op de wolken in een omlijsting van zilverachtig schuim. Uit haar geplooid rokje haalt ze een splinternieuw koord met roodgeverniste handvatten.
‘Vis.... Vis.... die vannacht gevangen is....’ plaagt ze.... ‘van een, van twee, van drie....’ en met een vlugge haal van het touw tracht ze me op te vangen. Ik ontspring haar nog net op tijd.... Hier struikel ik echter over de kasseiekoppen en duikel, hoe was 't in godsnaam mogelijk, het keldergat in!
Vensterglas berst!
Versuft kijk ik in de verschrikte gezichten van mijn moeder en van mijn zuster Isa die in de kelderkeuken aan tafel zitten. Ikzelf plak met mijn gebloemde bloese in het vertrouwde botervlootje. Achteraf trachtte ik een verklaring te vinden voor deze ‘meetkundige dwaling’. Of was het meer dan dat? Was ik bezeten door de onontkoombare drang de werkelijkheid te ontvluchten en bezat ik daartoe niet de nodige ingekeerdheid zodat ik teruggesmeten werd daar waar ik voorlopig thuishoorde?
Niemand durfde ik om uitleg vragen. Zo bleef het dan een warreling in mijn schamel hoofd. En toch heimelijk verheugd met die nieuwe sensatie die ik als gestolen goed verborgen hield.
Eerst veel later leerde ik dat alle zinnen coördinerend moeten werken om de werkelijkheid gestalte te geven. Het beeld dat ik toen van de straat in mij had opgenomen was onvolledig. Als elfjarig meisje ging mijn aandacht naar de smalle strook met de uitpuilende stenen. Maar de straat is een heel complex van huizen, lage of hoge met of zonder keldergaten, met het effen hemelstuk boven ons hoofd tot het verstopte riool, van de uitgebrokkelde voorlanden tot de mestvaalt toe. Dat dit alles de straat was begreep ik toen niet.
Na die zeer ongewone buiteling zei mijn moeder, dat dit weer een van vaders trekken was die er alleen bij mij zo vast in zat.
- In zijn jongenstijd nam je vader ook nooit vrede met de wereld. Was dit een symptoom van mijn onrust? Herleefde vader in mij? Menigmaal heb ik oom Gustaaf horen vertellen met een zekere supe- | |
| |
rieure minachting in zijn zware stem hoe zijn broeder op zijn zeventiende jaar alle conventies van welvoegelijkheid over boord gooide en op een late herfstdag het ouderlijk huis was ontvlucht.
Was ik erfelijk belast? Ging ook dit met mij gebeuren?
Ikzelf heb vader gekend als een van die stille naturen, misschien te veel in zichzelf gekeerd, met een paar ernstige ogen die meer aandacht schenken aan wat in dan wat buiten de mens gebeurt. Hij verkeerde daarbij in eeuwige verliefdheid op mijn moeder, een kleine frisse vrouw.
Zingend liep ik 's avonds door de straat om de angst uit me te jagen, met korte rukken me rechts en links kerend om toch niet verrast te worden door ‘Lange Hespedief’ de schrik van alle jongens en meisjes uit de gebuurte. Soms slingerde hij zijn uitgerekt lijf rond een straatlantaarn - waarvan hij eerst het licht gedoofd had - als een parasiet rond een eikeboom en blies onverwachts een zure bierlucht in het gezicht van de eenzame voorbijganger. Hij was de trouwste klant van de ‘Donkere Wolk’ maar ook de meest gevreesde.
Zolang de ‘Wolk’ niet voorbij, bleef ik zover mogelijk van de huisgevels weg. Dit kleine estaminet had een tamelijk diep maar minder duister portaal. Het niveau van de plankenvloer van het café lag lager dan dat van de vestibule, zodat onder de deur immer een lichtstreep getekend was. Hier hokten de jongens die men ook nooit betrouwen kon, hopend iets op te vangen van wat zich in de ‘Wolk’ afspeelde. Meestal moesten ze zich vergenoegen met het zicht van de kronkelingen die in 't fijn zand op de plankenvloer getrokken waren.
Het gebeurde dat ze er roerloos lagen als scheepsjongens op het dek naar ‘La Madelon’ te luisteren: de mondharmonica schraapte pijnlijkvals, wat niet belette dat het hele café weldra daverde van losgebroken enthousiasme.
Ging de deur open dan knipperden de dutsen hun ogen tegen een rookgordijn dat cynisch verborg wat daarbinnen gebeurde. Door die rook heen zeefde het licht van de ‘Lampe Beige’: grove stemmen sneden door de verhitte lucht - botte messen die niets of niemand pijn deden.
‘Troef’! De jongens hoorden de vuistslag van de kaarters op de stamineetafel. Op de lei schreef een stuk schrapend krijt korte witte streepjes.
Eenmaal de ‘Donkere Wolk’ voorbij, wordt de straat vertrouwder.
Vóór de ramen zijn de stores afgerold. Stom, als uitgeknipte figuren
| |
| |
kladderen hier en daar schaduwen op het rechthoekig doek. Gewoon lijk herken ik er het silhouet van Louiza, de vriendin die 's avonds nooit uit boodschappen gaat. Alleen 's morgens heel vroeg, kunt ge ze verrassen in de natte wei.
Wat ze er doet op dit ongewone uur?
Zei ik reeds dat in ons kwartier het volkse bijgeloof in ere wordt gehouden?
Louiza is hovaardig als een krielhaantje. Ze draagt meestal vichyvoorschootjes die kraken van het stijfsel. Helaas, sproeten ontsieren haar matte huid. Sedert jaren kennen we mekaar en tussen ons bestaan geen geheimen. Toen we nog zeer jong waren hebben we hand in hand onze kleine wereld ontdekt: de wei met haar luigrazende koeien op een vloer van gele boterbloemen en bleke madelieven, de gracht waarin de kikkers paarden en waarop 's winters onze klompen in één rhythme klabbetterden wanneer ze dichtgevroren lag. De Donderdagnamiddag slenterden we tot in de duinen van Mariakerke met de duinviooltjes, het vogelmelk en het zonnige muurpeper.
Als de blauwende duindistels klisten we aan mekaar.
Het gebeurde ook dat we vermoeid neerploften in het reuzelend duinzand, ons uitstrekkend op de rug, kijkend met ogen die last hadden open te blijven in de hoge lucht boven ons hoofd.
‘Heerlijk moet dat zijn, vleugels te hebben’, zei Louiza.
Meende ze dat?
‘Dat kan immers niet’, spotte ik terug.
Ze hoorde me niet.
‘Hoger dan die meeuwen die daar vliegen’, en ze trok me bij de mouw van mijn cheviotschort. ‘Maar kijk ginder ver, Olga, daar stijgt een draak, altijd hoger en hoger. Ja, ik zou die draak willen zijn.’
Ze zei dit zeer, zeer stil als schaamde ze zich.
Louiza rechtte haar jonge lijfje en keek, keek tot ze niets meer zag.
Toen wreef ze met haar kleine knuisten over de ogen waarbij ze me denken deed aan mijn moeder als ze het hinderend beslag op haar brilglazen verwijderen wil.
‘We gaan’, zei ik met effen stem.
‘Zeg, Olga, dat van die vleugels blijft onder ons, niet? Vindt je me erg vervelend?’
Louiza kon niet vermoeden, zodanig ging ze in haar eigen verlangen op, dat ook ik meer dan eens onrustig werd tussen de enge grenzen van onze straat. Ik onderging die beklemming als een ongesteldheid waarbij alleen de eenzaamheid me enig soelaas geven kon: op de
| |
| |
mansardekamer van Isa duwde ik met de ijzeren stang het schuine venster zover mogelijk open, klom op een stoel en stak mijn hoofd naar buiten. Ik ademde vrijer, en over al die huizendaken heen galoppeerde mijn kinderfantasie met de onbezonnenheid van een losgebroken veulen. Het duurde een hele tijd voor ik terug mezelf werd en besluiten kon naar beneden te gaan.
Zekere morgen dacht ik nochtans dat het schoon verbond van kinderlijke solidariteit tussen Louiza en mij geschonden werd.
Een laag voorbijscherend vliegtuig maakt mij vroeg wakker. Ik volg, nog suf van de slaap, het zotte spel van het morgenlicht dat met schuchtere toets op de glazen stulp tikt, waaronder een Onze Lieve-vrouwtje mijmert. Op haar kleed, dat zacht-blauw is als een uitstervende avond, sikkelt een sierspeld. Haar glazen steentjes prikken mijn ogen open.
De ochtend leeft. In de kamer worden alle schaduwen losgepeuterd. Met mijn vinger teken ik de grillige kronkelingen van het muurpapier na waarin ik vandaag een vertrekkende mailboot meen te herkennen. Boven het schip dat mij vergat mee te nemen danst een pas wakker geschoten horzel. Danst het diertje op het air van: c'est la reine d'Angleterre’ het lied dat wij bij het koordspringen zingen?
Wat gebeurt er? Is die kamer een muziekdoos geworden? Sedert wanneer staat dit rijmpje op deze roze boord van mijn katoenen deken ‘....Pomme de reinette.... et Pomme d'Api....’?
Enkele dagen geleden kende ik het zelf niet, pas eergisteren leerden we het op school zingen.
‘Pomme de reinette.... et pomme d'Api’ wat doet gij in mijn kamer?
Stil ben ik teruggedommeld in de wattigheid van het lauwe bed.
Een achterdeur slaat hard toe.
In een wip ben ik voor het venster. Voorzichtig schuif ik de gordijnen opzij.
‘Louiza!’
Haar kloefjes klakken hol als ze het noodbruggetje oversteekt dat een vaste schakel vormt tussen onze achterhuizen en de wei, gescheiden door een kleine gracht.
Bij iedere stap huivert de prille lucht. Op het kraagje van het slepend slaapkleed nestelen zich genoeglijk en warm haar lichtrosse krullen.
Haar vader is er nu ook. Hij helpt het prikkeldraad oplichten dat de heemd afsluit.
| |
| |
Louiza is dol op haar vader die reeds een eind over de vijftig is. Het doet me pijn ze zo samen te zien. Ik heb ook een vader, maar ik kan hem niet meer duidelijk voor me zien. Begin Augustus wordt het twee jaar dat hij naar Frankrijk vertrok, mijn drie zusters en ik waren toen nog zeer jong.
Vaders foto staat op de spinde in de keuken. Moeder spreekt met hem als we in bed zijn.
Af en toe denk ik zijn stem te horen maar dat kan niet, want wat ik verneem zijn doffe, dode klanken en vader heeft een zware stem, zegt moeder.
Zijn handdruk? Was hij hard of even zacht als die van Louiza's vader?
In Augustus 1914, op een morgen, zeer vroeg, vertrok hij.
Als spoorwegman was hij verplicht naar Frankrijk te vluchten om zich te melden bij zijn dienst, die ergens in het departement van Seine et Oise opnieuw de werkzaamheden had hervat.
Ik zie hem nog strompelend gaan, bepakt met twee witte kussenslopen, volgepropt met etenswaren. Het ene kussen drukte hem op de borst het andere hing hem zwaar op de rug.
Moeder droeg Isa, die pas twee jaar was, op de arm. Gaby hing zeurend aan haar rok. Mijn oudste zuster en ik gaven vader elk een hand. We liepen allen naast elkaar zodat we de hele breedte van de straat nodig hadden.
‘Couragie, Miel, 't is voor niet lang’, riepen de buren.
We gingen mee tot aan het tramdepot.
‘Goede moed, Flora’, zei vader, ‘ik ben gauw terug. De Duitsers geraken nooit tot aan de Yzer. Zorg goed voor de kinderen.’
Toen gaf hij ons allen een kus wat ons zeer vreemd aandeed.
Op die kus zou een jarenlange scheiding volgen.
Ik zag vader moeizaam de tram instappen, zijn bagage wringend door de smalle schuifdeur van de derde wagon. Daar zat Fred D'Hulsters die net als vader vertrekken moest. Ze zouden samen blijven.
Hoeveel dagen en nachten zal moeder nog moeten wachten op vaders terugkomst? Of komt hij nog wel ooit terug?
De luide stem van Louiza's vader die tampt als een klok in de nevelachtige morgen: ‘Niet te ver lopen, Louiza!’ brengt mijn gedachten tot hen beiden, daar voor me, terug.
Met mijn warme handpalmen wrijf ik de klamme ruit droog, duw er mijn neus tegen en volg nieuwsgierig haar bewegingen.
Als een grote naieve kinderlach tekent de vroege zon een kring van tintelingen rondom Louiza's kopje.
| |
| |
Wat mag ze hier komen doen?
Aan de glooiïng van de wei draait ze zich naar haar vader toe.
‘Haast u wat!’ zegt hij nogal kort.
Louiza vouwt haar handen tot een kommetje en schept er dauwdroppels in. Haar sproetengezichtje verdwijnt in de geïmproviseerde beker.
Wat zijt ge schoon, Louiza!
Nooit heeft ze maar in het minste vermoed dat ik haar gezien heb op die morgen in de natte wei. Haar klein geheim bracht geen breuk in ons kinderlijk eenzijn.
Jammer, de volksremedie is zonder effect gebleven. Bij zonnig weer staan de sproeten pertinent in dichte boeketjes op haar melkwitte gezichtje.
En ons jong leventje ging schetterend voort als de koperen fanfare in een kermisdorp! Wat hebben we er als kind intens geleefd. Het was er alle dagen feest!
Soms zwoeren we wel bij een eeuwigdurende ruzie.... tot de volgende dag ons nog dichter wist bijeen te brengen.
Weet Louiza nog hoe we na zulke stormachtige momenten, ten teken van verzoening en welgemeend berouw, een geglaceerde prentkaart in de huisgang vonden?
De voordeur kende niet de wrede inkerving van de brievenbus. Wij bekommerden ons daarbij niet om postzegels. Een zeer practisch systeem hadden wij er op uit gevonden: stil openen we de straatdeur die nooit op slot is - arme mensen eerbiedigen elkanders bezit - en werpen zo onze correspondentie de gang in. Wie boven op de verdieping woont leunt af en toe over het trapportaal om de corridor in te kijken, wie in de kelders hokt spionneert wie het keldergat voorbijschuift. Die speciale post is een van de gelukkigste uitvindingen uit onze kinderjaren. We zinderden van kop tot teen bij het opnemen van de kaart als vreesden we het contact met het zo verhoopte rendez-vous der liefde. Wanneer ik dan lees:
van uw liefhebbende vriendin voor 't leven
draai ik letterlijk weg van geluk.
‘God, wat een heerlijke dagen!’
De seizoenen brengen ieder hun eigen gestalte, hun eigen spelen en wij zijn de eersten om het nieuwe spel in te zetten en met kinderlijke hardvochtigheid het oude links te laten liggen.
Vele dagen hebben we zelfs gulzig geleefd. Wie zei dat het aantal
| |
| |
geleefde dagen niet in aanmerking komt maar wel de gloed waarmee ze branden?
Alle uren van de dag zijn ons even lief. Dikwijls vindt de schemer ons met koortsige spanning kersepitten natellend wanneer de balans van winst of verlies wordt opgemaakt. Dromend sorteren wij de rode, blauwe, gele, oranje gekleurde knikkers en luxebollen die wij liefkozend ‘slakjes’ noemden.
's Winters ondergaan mijn zusters en ik de intimiteit van de keuken. Als de wiek van de koperen ‘Quinquet’ wordt opgedraaid en de tafel alleen waarop ze geplaatst is al het licht opvangt, haalt moeder uit een ouderwetse kommode een vergeelde doos. Naast een hele resem doodssantjes bewaart zij de portretten van onze familieleden, dat van het jongste kind in zijn naakte schamelheid op een krullend schaapsvel - een vraagteken in zijn opengesperde ogen - totdat van kozijn Pol, triomfantelijk gekiekt in zijn soldatenglorie.
Die laatste foto, gevat in een effen kadertje van soepel karton, is me altijd bijgebleven omdat er iets onevenwichtigs aan was. Pol's kepi zakte in gevaarlijk schuwe lijn op zijn rechteroor. ‘Precies de jol van Pito bij hoge bries’, gekscheerde de jonge Isa.
Beseften we toen reeds dat de mens zich soms gedraagt als op een halfvastenfeest en de hele wereld veel schamele zijden telt?
In ieder geval wij lachten met al deze gekke foto's tot wij tenslotte op schreien stonden. Waarom?
Dat hadden we niet kunnen zeggen.
Na zo'n uitbarsting die vader en moeder met gemengde gevoelens beoordelen, voel ik mij niet erg veilig. Niemand begrijpt als ik met een smak de doos toesmijt.
Kon ik hen zeggen dat de soldaat bewoog in zijn foto? Dat zijn armen rammelden als losgeslagen knoken in de te wijde mouwen van zijn uniform?
Ik alleen loerde naar zijn kepi die op en neer ging naarmate het rechteroog wegkroop achter het strakgespannen oogscheel dat als een gefranjed rolstoortje werd neergelaten. Zijn hoofd zag ik worden tot een perkamenten landkaart, glanzend kaal, waartussen hier en daar strepen in diep relief gedrukt.
Enorme inktvissen - misschien waren het zijn handen? - kropen uit de platgedrukte vestzakken, hechtten zich vast rond de koperen knopen van het uniform met de weelde van opengebloeide waterlelies.
Heel de foto onderging een metamorfose. Pol stond voor me, onkennelijk, vreemd.
| |
| |
En dan komt de zomer. De zon prikt onze levenslust open tot een spetterend vuurwerk. Louiza's kopje staat wilder dan ooit. Haar mousselinen kleedje danst de plooien open tot een bloemig zonnescherm. Ze gloeit van ongetemd vuur.
In de vacantiedagen zitten we op de dorpel van de voordeur: we knippen papieren bloemen en molentjes uit hard glanzend Bristol.
Die molens!
Ik weet nog precies hoe groot ze waren, ik hoor ze nog zoemend rond draaien als de wind door hun voluten joeg. Ik kan me niet ontdoen van de herinnering die ze me brengen, herinnering aan die enig wonderlijke middag.
Het was het tweede jaar van de oorlog. ‘1915’ schreven wij in de rechterhoek van onze huiswerken.
Die middag wandelde een Meneer door onze straat. Dat gebeurde natuurlijk wel meer. Maar die Meneer hier met zijn zwarte deukhoed en grijze gabardine had vreemde manieren. Zijn ogen schoven als schietspoelen over de huisnummers. Ik alleen zag hem aankomen
Louiza die naast me zat werd niet in het minste door zijn blik geraakt. Voor hij ons huis had bereikt veerde ik recht. Toen hij eindelijk voor de huisdorpel stilstond bekeek hij mij met ogen die van mijn vader waren.
‘Wilt ge Flora roepen?’
Ik schrok en stapte over de molentjes heen tot bij de onbekende.
Hij herhaalde zijn vraag terwijl hij achterdochtig rond zich heen keek.
‘Dat is mijn moeder’, zei ik met uitgedoofde stem.
‘Is ze thuis?’
Louiza antwoordt in mijn plaats en zegt dat ze in de kelder is.
Plots hebben de molentjes hun aantrekkingskracht verloren, ze liggen daar als verslenste bloemen. Louiza raapt ze op, bindt de houten stelen tot een bussel en legt ze in onze huisgang. Nog even loert ze naar de onbekende en gaat naar huis.
‘Moeder!’
De Meneer staat vlak achter me.
‘Ze hoort het niet, luider roepen, meisje.’
‘Ja Meneer’, zeg ik gewillig en draai me meteen naar hem toe.
Onder zijn opengevallen gabardine blinken de gevleugelde knopen van zijn donkerblauw pak.
Die Meneer komt vanwege mijn vader, flitst het door mijn hoofd. Ook vader had zulke knopen aan zijn kostuum, het uniform der spoorwegbedienden.
| |
| |
‘Moeder! Moeder!’ gil ik als stond een regiment feldgendarmen aan de deur.
Sloffend komt ze de trap op, haar armen dampend van het hete zeepsop. Met een tip van haar geperkte schort veegt ze het zweet van haar gezicht en bekijkt de ongewone bezoeker met knipperende ogen.
Ze kent hem ook niet, alles is vreemd aan hem. Alleen die knopen spreken een gekende taal.
‘Flora Rau?’ informeert hij.... en doet zijn gabardine toe.
Het schamele mens knikt met het hoofd en de knieën van pure verbouwereerdheid.
Moeder moet haar trouwboekje voorleggen: een boekje in zwart linnen omslag. Triestiger kan het niet.
‘Ik heb iets voor u’, zegt hij nu glimlachend tot haar.
Hij doet de gesp los van zijn zwarte laarzen die spannen rond zijn kuiten. Zijn hand glijdt tussen het harde leder en de donkere broek. Als een goochelaar haalt hij een wit, tot sigaret gerold papiertje naar boven. Daar staat eigenhandig door vader geschreven: zeshonderd frank, storting gedaan door E. Renders voor zijn echtgenote en kinders. (Seine et Oise.)
Moeder moet op hetzelfde papier, heel en al onderaan, haar naam zetten. Voor dit zeer voorname werk haalt ze haar bril naar beneden die ze nog eens extra opwrijft.
Hetzelfde briefje, nu met moeders handtekening er op zal vader persoonlijk ontvangen ginder in Frankrijk. Zo zullen ze van elkaar weten dat ze nog in leven zijn: het enige waar het op aan komt in tijd van oorlog.
Het briefje ligt daar nog een ogenblik op dat kleine vensterkozijn dat als tafel dienst heeft gedaan. Moeder kijkt er op als op een schoon mirakel.
Onderwijl heeft de onbekende zes briefjes van honderd frank uit zijn portefeuille getoverd die hij aan moeder overhandigt.
De Meneer is even geheimzinnig weggegaan als hij gekomen is.
's Namiddags ben ik zoals naar gewoonte met Louiza naar het strand geweest waar we onze papieren bloemen en molentjes hebben uitgestald op een zandig verhoog dat onze strandétalage verbeelden moest.
‘Die Meneer van deze middag’, zegt Louiza plots terwijl ze de houten stelen van twee zingende molentjes in het zand steekt, ‘wat moest die hebben Olga?’
‘Die kwam horen of mijn moeder wel regelmatig haar oorlogssteun werd uitbetaald.’
| |
| |
Toen sleepten vier jongens hun zakken barstend van natte schelpen tot voor ons uitstalraam: dat was mijn redding.
Louiza hoorde niet eens wat ik op haar vraag antwoordde maar riep, plots aangemoedigd door de vier klanten die voor onze winkel halt hielden: ‘venez acheter, très bon marché, la boutique est ouverte!’
Hierbij stond ze recht en haar zangerig gebalanceerd timbre dat over het strand golfde klonk als het verzwakt echo van: ‘Faites vos jeux’ uit het kuursaalgebouw van vóór de oorlog.
De kopers knielden neer voor onze toonbank als voor een tabernakel - dat was maar verdiend ook - en het scheelde weinig of ze dankten de hemel hun zo'n schat van een winkel op de weg te hebben aangewezen.
Wat een stralende betovering had een greep schelpen! Wat een benijdenswaardige weelde een papieren zandzakje ‘vaderlandertje’ zoals wij het toen kleurig noemden, naar huis te slepen, krakend van bruingestreepte schelpen. Het enige gangbare strandgeld.
Dat we diezelfde bij hopen rapen konden daar waar de vloedlijn het zand amoureus nat kust tussen het donkergroene blaaswier in, liet ons onberoerd. Alleen wat wij met onze handel verdienden had absolute waarde.
Que la vie etait belle!
Ik ging als zoveel anderen de weg van 't leven. Vond het geluk ver van u. Maar als u, straat van mijn kinderjaren, word ik oud en ken de eenzaamheid. Allebei zijn wij erg veranderd. Nochtans uw taai gezicht kan ik niet vergeten.
Gisteren heb ik u een allerlaatste keer bezocht. De koertjes zijn er niet meer. Het mestplein is weg. De weide vond ik niet. Er staan nu mensenhuizen op. 't Is triestig, de sociale vooruitgang en haar eisen. Ja, waarom dan mijn weide niet opgeëist en bezet, dit eens zo verrukkelijk achterland waarop ik als kind het gewassen linnen te bleken legde?
Gij hebt mij niet herkend. Daaraan kon ik mij wel verwachten, geen enkel huis heeft mij tenslotte herkend.
Vele mannen kwamen van hun werk. Het was tegen de avond. Ze bekeken mij als iemand die niet van de familie is. Ik zag de blikken ‘pulle’ die 's morgens vroeg met warme koffie wordt gevuld - ook mijn vader had er een in zijn tijd - nu, in deze groeiende avond, sloeg ze los en licht bij iedere stap op de panen broek.
Ik zocht nummer 49.
| |
| |
‘Te huur’ las ik.
Het keldergat keek grimmig-zwart.
Door de vensters zocht ik de tegels op de vloer. Er stond schimmel op.
Het lof is aangekondigd. Leonie en Madeleine staan in hun deurportaal, een groot missaal in de hand. Het is nog altijd hetzelfde kerkboek. Ze stappen mij voorbij: de moeder moeilijk slepend aan de arm van de dochter. Ze herkennen mij niet, dus ook zij niet.
|
|