De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
H.J. Pos
| |
[pagina 36]
| |
meer is daartoe grond, omdat de waarheidzoeker Augustinus blijkens zijn eigen getuigenis een tijdperk in zijn leven gekend heeft, waarin hij tot geestdrift voor de Griekse wijsheid ontstoken, er naar streefde, een wijsgeer te worden. Dit is de tijd na zijn eerste bekering, als hij door lezing van Cicero's Hortensius zich bewust wordt, dat er voor de mens een duurzaam en hoogste goed is te vinden, dat alleen bereikt kan worden door de paden der zinnelijkheid te verlaten. Aldus rechtvaardigt zich het onderwerp: Augustinus en de wijsbegeerte in tweeledige zin, waarvan de eerste is de wijsgerige vorming die Augustinus zich in het tijdvak van zijn negentiende tot zijn negenentwintigste jaar heeft eigen gemaakt en die, ten dele zijns ondanks, voortwerkt in de tijd na zijn doop; terwijl daarna de vraag aan de orde komt, in hoeverre van een doorwerking van bepaalde motieven in Augustinus' denken in de latere wijsbegeerte gesproken kan worden. Augustinus heeft Plato in latijnse vertalingen gelezen en hij heeft de Akademische Skepsis gekend. Zozeer hij na zijn tweede en definitieve bekering de Skepsis heeft afgewezen en bestreden, evenzeer is hij het Platonisme zijn leven lang blijven vereren en in het achtste boek van de Civitas Dei schrijft hij, dat Plato verreweg het dichtst tot de christelijke waarheid is genaderd. Zijn uitlatingen wijzen erop, dat Augustinus in Plato veel meer de ascetisch-gestemde en bezielde vereerder van het onlichamelijk Zijn heeft gezien dan de dialecticus en rationalist, die de schrijver van de Theaetetus, de Menon, de Republiek en de Parmenides toch ook geweest is. Bekoord door de Platoonse school is hij toch geen Platonisch filosoof geworden: zo overheersend was bij hem steeds de zorg om een waarheid te vinden die de ziel voedt, dat hij voor de rationele vraagstukken van enkeling en samenleving en van zintuigelijke schijn en objectieve wetenschap, die bij Plato zulk een rol spelen, geen aandacht heeft. Want kennis is voor Augustinus alleen belangwekkend, wanneer ze door de ziel op de Schepper der wereld betrokken wordt en dit is een gedachte waarvan men het analogon bij de idealist en pluralist Plato tevergeefs zal zoeken. Evenmin platonisch is, dat de Schepper der wereld voor Augustinus geen hoogste voorwerp van beschouwing is, maar in een verhouding van gij tot ik wordt gesteld, waarin gevoelens overheersen, die in de Griekse wijsbegeerte onbekend zijn. Vereert Augustinus het Platonisme met een bewogenheid, die hem van de intellectuele strakheid van Plato verre doet staan, eenzelfde grondtrek van zijn wezen openbaart zich in de bestrijding der Akademische Skepsis. Deze aftakking uit de Platoonse School had een strenge | |
[pagina 37]
| |
bewijstrant ontwikkeld, waarin de relativiteit van alle kennis, niet bij wijze van stemming, maar als wetenschappelijk inzicht werd gedemonstreerd. Deze filosofen hebben de onderscheiding van dogmatisch en kritisch denken voorbereid, die in de filosofie van Kant in een tijdperk van veel verder voortgeschreden wetenschap haar beslag zou krijgen. Evenals hij, oriënteerden ze zich aan de vraagstukken die in de wetenschappen van hun tijd aan de orde waren. Augustinus, die een tijdlang door hen geboeid is geweest, geeft in zijn bestrijding blijk van een even gevoelsmatig bepaalde, maar nu negatieve houding tegenover de Skepsis als tegenover Plato zijn verering groot is gebleven. Hij ziet een zedelijk-religieuze vertwijfeling aan de waarheid in wat in feite een intellectueel standpunt was. Een metafysische geest heeft vaak een overschot aan bezieling, die in verwerping kan omslaan en hij is min geneigd om zich in bijzonderheden te begeven die scherpte van verstand vereisen. Subjectiveerde Augustinus het Platonisme ten koste van de rationaliteit, hij dramatiseerde de Skepsis ten koste van haar intellectuele soberheid. In beide houdingen werd de Griekse zakelijkheid miskend: de verdieping van het beschouwelijke tot geestelijke levensnood komt neer op particularisering. Het is de bewogenheid van de psalmen en de profeten van Israël, door Paulus voortgezet, die hier de Helleense logos miskent en verdringt. De gedachtevoering wordt niet meer voortbewogen door strenge logica, maar door een dynamiek van het gevoel, die lyrisch en rhetorisch is. Zo wordt dan ook het Neoplatonisme niet door Augustinus voortgezet, hoewel het zijn eigendom is geworden: Dionysius de Areopagiet en Meester Eckehart wijzen in een andere lijn. Augustinus heeft krachtens zijn opleiding tot leraar in de welsprekendheid een filosofische cultuur verworven, die zonder oppervlakkig bezit te zijn gebleven hem ook niet tot filosoof heeft gemaakt. Plato en de Skepsis hebben hem diep geraakt, in tegenovergestelde zin, maar juist zo, dat hij in zijn stellingname ze heeft gealtereerd. Het tijdperk van het natuurlijk zelfvertrouwen der rede liep ten einde, niet voorgoed weliswaar, maar toch voor lange eeuwen en Augustinus was bestemd om te kiezen en zich in te zetten voor dat wat komende was. Hij bestendigde de geestelijke revolutie, die het katholieke christendom gebracht had. * * *
Gaan we nu over tot het andere aspect: de doorwerking van Augustiniaanse gedachten in de latere filosofie. Het is ons niet te doen om | |
[pagina 38]
| |
hen, die als Malebranche, zich rechtstreeks op hem beroepen, maar om die sterkere doorwerking, die haar krachtbron niet noemt of zelfs niet kent. Iemand vraagt misschien: hoe kunt ge, na daareven de scheiding tussen Helleense redelijkheid en Oosters openbaringsgeloof zo scherp getrokken te hebben, nu suggereren dat er van gelovige gedachten op de filosofie invloed zou kunnen uitgaan? Het antwoord daarop lijkt mij aldus te mogen luiden: het rationele en universele, dat kenmerkend is voor de wijsbegeerte, heeft zich in zijn eerste klassieke geboorte losgemaakt uit de moederschoot van het mythische denken. Rituele tradities en geheime leren staan op de achtergrond van de logos van een Pythagoras, een Herakleitos en een Plato. De rationaliteit is niet zonder voorgeschiedenis, zij is het schone kind uit smartelijke baring. De moeder heeft dat kind gekoesterd totdat het mondig werd, zijn eigen weg ging en ten slotte de plaats der moeder heeft ingenomen. Dit proces is het zogenaamde Griekse wonder, dat zich van ongeveer 500 vóór tot 300 na onze jaartelling voltrekt en eindigt in de ondergang van het Neoplatonisme in oosterse fantazieën, die de verbreiding der christelijke religie hebben begunstigd. Hetzelfde proces nu heeft zich na de Middeleeuwen herhaald, toen na de duizendjarige versmelting van rationaliteit en emotionaliteit, die bij Augustinus aanvangt, de beide heterogene bestanddelen zijn gaan uitschiften. Het is even waar, dat die bestanddelen beide in de gebonden vorm van het kerkelijke denken er in kiem al waren, als het waar is, dat eerst door de losmaking de rationaliteit tot vrijheid is gekomen. Descartes is hier de grote overgangsfiguur: hij denkt als rationalist, maar met voortdurende bezorgdheid, wat de doctores ecclesiae ervan vinden. Niet die zorg is vruchtbaar, maar de consequenties, waartoe de rede door haar successen in theoretisch en practisch opzicht wordt aangespoord. Aan de kerkleer gebonden motieven worden nu geseculariseerd, gerationaliseerd, geuniversaliseerd: dit zijn drie aspecten van hetzelfde. Het onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen verliest zijn allesbeheersende betekenis voor de rede, waarvan Descartes zegt, dat ze in ieder mens is, maar dat alleen het gebruik ervan verschilt. Terugziende vanuit dit gebeuren op Augustinus merkt men op, dat deze mens met zijn overrijk gevoels- en gedachtenleven als in het voorbijgaan en zonder zich van de portée rekenschap te geven motieven heeft aangeslagen, die in de nieuwere filosofie tot centrale vraagstellingen zijn uitgegroeid. Zo kwam b.v. bij hem terloops de Skepsis voor, die hij bestreed vanuit een vlak waarin ze niet ligt. Deze Skepsis wordt door Descartes uit haar miskenning hersteld en tot een methodisch be- | |
[pagina 39]
| |
ginsel van wetenschap verheven: nu is ze geen zaak van stemming meer. In de grote wijsgeren die volgen, treft het methodische: Spinoza, Kant, Hegel. Op Descartes' voorbeeld is Husserl verder gegaan in zijn leer van de epochè of oordeelshouding terzake van de realiteit van de in het kennen geïntendeerde inhoud, een uitbreiding waarvan de vruchtbaarheid nog niet is uitgeput. Was voor Augustinus de Skepsis een filosofie van de wanhoop of van moedwillige loochening van het licht der waarheid, voor haar methodische betekenis was hij ontoegankelijk en hier herstelt Descartes' doute méthodique de continuïteit. Ook Descartes neemt zijn toevlucht tot het geloof in God, wanneer het hem begint te duizelen. Dit beroep is zwakker dan het suprarealisme van Augustinus, die wéét, dat God zekerder is dan hij zelf. Pascal zegt ergens: Descartes aurait voulu se passer de Dieu. Eerst bij Husserl is de noodsprong geheel vermeden. Naarmate de methode zich bevestigt en voortschrijdt, wordt het realisme der bewogenheid zwakker. In onze tijd leveren Husserl en Sjestov als uitersten daarvan een illustratie. Naast het skeptische motief, dat door Augustinus in: si dubitat vivit, si dubitat cogitat wordt overwonnen en een voorspel is geworden op het cogito ergo sum, vragen de beroemde stukken over het geheugen en over de tijd in de Confessiones onze aandacht. Men kan ze rudimenten van introspectieve descriptie noemen. Het exclusieve interesse voor het eigen zielsgebeuren, waarin Augustinus door geen antiek schrijver wordt geëvenaard, drijft hem in een richting, die ook later weer in geseculariseerde vorm haar eigenlijke vruchtbaarheid zou bereiken. Want hoe uniek en origineel deze stukken ook zijn, ze blijven belast met een interpretatieve religieuze finaliteit, die de autobiograaf belet om de herinnerde ondervindingen in haar eigen bepaaldheid recht te doen. Eerst de opnieuw tot natuurlijkheid gekomen descriptie zal geheel overtuigen, zoals men ze in de letterkunde der laatste eeuwen vindt en waarin de Franse meesters voorbeeldig zijn. We denken aan de fenomenologische psychologie, door Husserl gegrondvest en door hem zelf geïllustreerd in Vorlesungen zur Phänomelogie des inneren Zeitbewusstsein. Wie deze leest, geeft zich rekenschap van de zeer lange weg, die van Augustinus tot Husserl voert: terwijl de eerste voor de verschijnselen alleen aandacht heeft voorzover ze op God worden betrokken, is er geen heidenser bedrijf denkbaar dan de descriptie en oordeelsonthouding door Husserl voorgestaan, waarin de fenomenen uitsluitend worden opgevat in hun zelfpresentatie binnen het transcendentale bewustzijn. | |
[pagina 40]
| |
Belangrijker dan de kennistheoretische perspectieven die in het verlengde van Augustinus' visionaire rijkdom liggen is het stuk levenservaring dat in zijn leer van de onvrije wil is neergelegd. Hier gaat het niet om beschouwelijkheid, maar om het leven zelf; niet om mogelijke kennis of kennisgronding, maar om bewustwording van een feitelijk en onontkoombaar zo-zijn. Wanneer men het specifiek christelijke omhulsel van Augustinus' leer van de onvrije wil afneemt, komt een kern te voorschijn, zo treffend analoog met wat moderne kenners van de mens leren, dat de vergelijking dient uitgewerkt te worden. Augustinus verhaalt van de verwikkelingen van een wil, die zich inspant om zuiver te zijn en terwijl hij zich omhoog rekt door die inspanning zelf de weerstand versterkt van de krachten onder de drempel, waarvan hij streeft zich los te scheuren. Hij komt daardoor in een luchtledig te zweven, waaruit hij onmachtig en ontmoedigd neervalt. Nadat hij door lange ondervinding geleerd heeft, dat datgene waar hij zich tegenoverstelt als tegenover een vijand van zijn zuiverheid, juist de voedende bodem is, zonder welks medewerking de wil niet kan slagen en dat mitsdien de tweespalt tussen hem en de driften verdwijnt wanneer beider innerlijke verwantschap is onderkend en in harmonie gebracht, wordt hij uit de onzaligheid verlost en komt de mens tot de vrede met zichzelf, die bij Augustinus vrede met God heet. De Confessiones tekenen een mens, bij wien de onzaligmakende werking der driften het antidotum der wijsheid heeft opgeroepen, dat tot bewustzijn komt wanneer Augustinus de Hortensius van Cicero leest. Van toenaf heeft de spanning tussen de beide polen van zijn wezen voortgeduurd totdat het geestelijke zich met het driftmatige in eenswezendheid heeft verzoend. Toen is hem opgegaan de waarheid, die dertien eeuwen later door Spinoza, dien wij niet schromen op dit centrale punt zijn geestverwant te noemen, aldus zou worden geformuleerd: niet doordat wij onze driften beheersen zijn wij gelukzalig, maar doordat wij gelukzalig zijn, beheersen wij onze driften. Ook hier treffen we het proces der secularisering van de christelijke heilsleer aan: in Spinoza wordt deze gezuiverd tot universeel determinisme en heeft daarin een top bereikt als wellicht sedertdien niet is overstegen. Dit determinisme heeft binnen de orthodoxien zich bestendigd als de voorstelling van de ondoorgrondelijke Wijsheid en Almacht, die de gelovigen buiten hun wil om tot gelukzaligheid bestemt. Terwijl deze voorstelling aan het onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen vasthoudt, treedt in de secularisering die het determinisme is inplaats daarvan het onderscheid tussen hen die door bewustwording van hun bepaaldheid tot vrijheid | |
[pagina 41]
| |
komen en hen die voortleven in een argeloze opvatting van vrijheid. Als grondslag voor de zelfverwezenlijking van de enkeling, voor de opvoeding en de vraagstukken der samenleving heeft de bewustwording van de bepalende factoren van het menselijk zo-zijn in biologisch, psychologisch, historisch en sociologisch opzicht in de huidige mensheid een macht ontwikkeld, waar alle idealisme, dat buiten die grondslag om wil gaan als het van vrijheid spreekt, onmachtig bij blijft. Dit thema is uitermate actueel. Het is bij Augustinus al gesteld in een christelijk geïnterpreteerde levenservaring. Indien ergens de religie de mythische moeder der rationaliteit gebleken is, dan hier. Wie bij Augustinus de geest uit de letter weet los te maken, zal hem als de voorloper van Spinoza, Hegel en zelfs Marx begrijpen. Van zijn actualiteit kan ten slotte nog in een ander opzicht worden gesproken: Augustinus staat terzijde van de grote weg der universele denkers daarin, dat hij door temperament, levensgang en onder invloed van de in zijn tijd levende geestelijke machten de waarheid heeft gesubjectiveerd. In het subjectiverende, steeds op zieleheil betrokken denken is de belangeloosheid van de Griekse filosofen ten onder gegaan. Er is op dit punt overeenkomst met een stroming in het huidige denken, die, beperkt tot West-Europa, binnen die grenzen veel van zich doet spreken en de subjectiviteit van de waarheid tot leuze heeft. Deze denkwijze is kenmerkend voor de situatie waarin ons werelddeel zich bevindt, voor de afwending van het vertrouwen in de ratio en voor de lijdelijkheid tegenover de toekomst. In dit met zichzelf zeer bezige, maar stagnerende denken wordt de gemeenschap opgelost in individuen en het objectieve in het subjectieve. De subjectiviteit der waarheid impliceert, dat elke grondslag evenveel recht heeft, er is geen kriterium meer, waardoor de waarheid een zaak van verantwoording in gemeenschap zou kunnen zijn. Nu is ook bij Augustinus van de waarheid het kenmerk der rationaliteit prijsgegeven en in dien zin ziet het huidige subjectivisme in hem terecht zijn geestverwant. Verder gaat evenwel de affiniteit niet, want bij Augustinus had het subjectivisme een tegenwicht, dat het heden ten dage niet heeft, in de opkomende Kerk, waarvan de vader der subjectieve denkers tevens de grondvester is. Zijn subjectiviteit is niet die van het verenkelde bewustzijn, het komt niet op voor de rechten der subjectiviteit als die van een onaantastbare binnenwereld: het is namelijk tegelijk totalitair, daarin dat het zijn binnenwereld gemeen heeft met millioenen medegelovigen, die onder één gezag staan. Het grote is hier, dat het subjectieve niet enkel vrijheid van geloof, maar evenzeer macht der georganiseerde | |
[pagina 42]
| |
gelovigen is. Deze eenheid van subjectiviteit en objectiviteit is het feit van het katholieke christendom, dat tien eeuwen lang met zijn schijnsel de beschaving verlicht heeft. Als totalitaire, op subjectiviteit gegronde, macht is het opgerezen uit de puinhopen van een andere beschaving, die was uitgebloeid. Deze verbinding van het subjectieve met het objectieve verdient, als meesterstuk van menselijke vormgeving, blijvende bewondering, ook al staat zij nu voor ons in het licht van het voorgoed verledene en ambivalente: wij zien te duidelijk, ten koste van welke waarden de eenheid werd gesticht en gehandhaafd. Als bewonderaars van dit meesterwerk kunnen wij hem veréren die er de voornaamste bouwmeester van geweest is, zonder meer zijn spoor te volgen. Ook wij staan tegenwoordig in een Rome, dat door de barbaren wordt bedreigd. Ook in onze tijd wordt, vanwege de tot versplintering voortgeschreden verzelfstandiging der levensgebieden en de eindeloze strijd der belangen gehunkerd naar een nieuwe totaliteit en naar een mythe, die met de bereikte stand der beschaving in overeenstemming zal zijn. Aansluiting bij de weg die Augustinus baande zal niet meer mogelijk zijn, teruggaan doet het leven nimmer. Maar zijn synthetisch genie, dat de polen van persoonlijke levensdiepte en zin voor gemeenschap op zo uitzonderlijke wijze omspant wekt bewondering en bemoedigt, daar het de levende illustratie is van een mens, die de roep van zijn tijd heeft verstaan, toen hij het ondergaand imperium en zijn beweners, waarvan hij er zelf een was, de stad Gods voor ogen stelde, die zich in de Kerk openbaart. Indien ook hem het lot van alle zieners getroffen heeft, dat hij enkel gewáánd heeft te schouwen tot het eind der tijden, dan rijst hij toch als verstaander van de toekomst en maker daarvan als een reus uit boven andere voorspellers, wier visie een millennium omspande maar nog bij hun leven door de gang der geschiedenis is weerlegd geworden. |
|