De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
H. Redeker
| |
[pagina 30]
| |
Zeldzame planten rankten daar tussen de waarlijk groten, die zich het incorrupte en oorspronkelijke van een eigen volmenselijke levensstijl, tegen conventie en vooroordeel in, wisten op te bouwen en bereid waren, de prijs daarvoor te betalen. Uitzonderlijke karakters, die hun echtheid juist in deze tijd en dit milieu konden bewijzen en vormen, en waarvan men er in iedere plaats wel enige kon ontmoeten. Zo'n figuur was bijvoorbeeld hier in dit Doetinchem de kleine, ronde Dr. Hubernoot, die onconventioneel warmvoelend en zonder reserve de hoofdpijnen der deftige dames aan gewinzuchtiger collega's overliet om met des te meer zorg de misdeelden en stakkerds in dit bestaan te helpen, met raad, met recepten, met dagenlange wacht aan kraambedden, of als 't moest met zelfbetaalde biefstukken. In dit landelijk stadje Doetinchem, met zijn middeleeuws centrum, zijn statige buitenlanen en zijn welgestelde middenstand te midden van oud landschap in het teken van Achterhoekse horigheid en grootgrondbezit, was ‘Ruimzicht’ - even buiten de stad gelegen - een van de weinige opvallend grote gebouwen. Het lag er in sobere en stugge teruggetrokkenheid, geheel overeenkomstig de niet van somberheid gespeende instelling, die het bevatte en nog tot op de dag van vandaag herbergt: internaat, waar zoons van kleine predikanten, schoolmeesters en andere onvermogende burgers gesubsidieerd een witgekalkt Calvinistisch regiem ondergingen, eer zij als theologen-in-spé werden losgelaten op de universitaire studie. Kortom: de Ds van Dijck-Stichting. Het was eigenlijk speciaal dank zij deze theologische recrutenschool met zijn bleke schare onbemiddeld intellect - de krappe zorgelijkheid van witte-boorden-proletariaat al in hun kleurloze pakjes, grofgebreide sokken en ouwelijk-kinderlijke jongensgezichten - dat de stad Doetinchem zich in de luxe van een gymnasium kon verheugen. Zij vulden er in grote meerderheid de klassen, deze Ruimzichters, en drukten zozeer hun stempel op de school, dat velen deze neutrale en openbare, gemeentelijke inrichting voor een onderafdeling van ‘Ruimzicht’ aanzagen. Zij maakten zelfs dit gymnasium - in een gemeente, welke naar inwonertal bij verre niet voor gymnasiaal onderwijs in aanmerking zou zijn gekomen - tot een der grootste in het land. En er was zelfs - naar later blijken zal - van een directe financiële invloed van de Ds. van Dijckschool op het gebied van dit gymnasium sprake. En juist dit samengaan van school voor aanstaande theologen met het openbare van zijn gemeentelijke status bracht enige bijzondere | |
[pagina 31]
| |
complicaties met zich mee. Want vormden de Ruimzicht-jongens de egale meerderheid in de schoolbanken, een uiterst contrasterende minderheid was van anderen huize: rijke lui's zoontjes uit de stad, kinderen van burgemeesters en landgoedbezitters uit omliggende plaatsen, die met de losse décadence en het dédain van de Gelderse aristocratie een volstrekt ander element in de klassen introduceerden. En dit element van vroegrijpe en werelse vrijgevochtenheid werd bovendien in niet geringe mate versterkt door een derde groep, het contingent ‘moeilijke gevallen’: elders verwijderde of gestraalde, verwilderde of onhandelbare zoons van goeden huize, afkomstig uit de grote centra, zoals Rotterdam of Den Haag, en tegen goed geld in huis genomen door de docenten van het gymnasium, of als ‘paying guest’ ondergebracht bij de burgerij. Het waren niet alleen moeilijke, maar - oorzaak daarvan - vaak ook markante karakters, die wilde vogels van elders. Bovendien na alle omzwervingen op een leeftijd, die hen alle schoolse kinderachtigheid met minachting en de jongste, pas afgestudeerde leraren als gelijken deed zien, gerijpte, zelfstandige knapen op de leeftijd van student, met een volledig liefdeleven, dat zich al gauw verstrengelde in de plaatselijke amoureuse verwikkelingen. En zij vormden zo in elk geval een lang niet ongevaarlijk, zelfs ondermijnend element voor de vroom-behoede gemoedsrust der Christelijke Ruimzichtenaren, waarmee zij in permanente en haast tot traditie geworden strijd leefden: kleinerende spotlust en nadrukkelijke libertinisme tegenover afschuw, gemengd met afgunst en stil ontzag. In dit Doetinchem kwam in het najaar van 1888 Dèr Mouw, vijf en twintig jaar oud, als jong leraar, belast met het onderwijs in de laagste klassen. Streng ethisch en onomkoopbaar, met een sterk ontwikkeld maatschappelijk gevoel en met een felle haat tegen de Christelijke schijnheiligheid die hem omringde, kwam hij er wel als een vreemde eend terecht. Hij zou weinig jaren later voor deze bijzonderheid boeten in een geruchtmakende crisis, welke bijna zijn ondergang zou worden, maar die in elk geval van beslissende betekenis voor heel zijn later leven zou zijn. Dèr Mouw in Doetinchem - het is het verhaal van de eenzame en uitzichtsloze strijd van een volstrekt oorspronkelijke en radicale, het spel niet meespelende eenling tegen een oppermachtige, aaneengesloten omgeving - een opstand die, zoals altijd, in de nederlaag en vernietiging van de eenling eindigt, ook al is de waarlijke overwinning, sub specie aeternitatis, aan zijn kant. | |
[pagina 32]
| |
Eerste ontmoetingenHet eerste bezoek aan Doetinchem riep in Dèr Mouw - vijf en twintig jaar en pas benoemd gymnasiumdocent - een mengeling van tegenstrijdige gevoelens op. Het landschap, ontdekt op korte, heftige wandelingen, gaf al direct veilige vertrouwdheid en intense vervoering. In de volle rijpheid van de zomer lag het rondom open als een voortzetting van zijn jeugdland rond Deventer. Het was alsof de gebieden vol geheimzinnigheid en struikgewas, waarin de kleine paden van zijn schooltijd doodliepen, nu plotseling van een andere kant hun geheim bloot gaven, als had hij dit alles al van veel eerder gekend en als liep het mooiste en eigenste van zijn jeugd nu zonder onderbreking over in de contreien van het ogenblik. Het Deventer van zijn moeder was hier een nabij gelegen aanwezigheid, die scherpte ontnam aan kwetsende wereld. Voldoening gaf het ook, na de moeilijk en met zelfverwijt gedragen afhankelijkheid van de studenten-jaren - op kosten van het mager en vreugdeloos inkomen van zijn moeder - nu financieel zelfstandigheid te bezitten, die het hem mogelijk maakte, met meer rust aan proefschrift en philosophische lectuur te werken en tegelijk misschien de positie van zijn ouders te kunnen verlichten. Maar nu ook al overvielen hem angstige voorgevoelens, gepaard met nooit aflatende, scherp borende weerzin, zowel jegens het kleinestads- en docentenleven waartussen hij zich moest begeven als jegens zichzelf en zijn tot eenzaamheid en vervreemding leidende scepsis en opstandigheid, waarachter hij uit zelfontleding, eindeloos, maar al te duidelijk de insufficienties, de angsten en kwetsbaarheden van zijn schooljaren aanwezig wist. Een angst voor het docentschap was dit niet. De verlegenheid, die hem, de stotterende schooljongen, naar pure verbeeldingen van macht en roem had gedreven, had zich in de studententijd omgezet in een eerder naar intellectuele geldingsdrang neigende zelfverzekerdheid en eigenzinnige knapheid - tenminste uiterlijk - een behoefte aan discussie en argument, aan het uiten van eigen gedachten en kennis, een behoefte aan het leraren en inwerken op anderen, die nu door dit docentschap bevredigd zou kunnen worden. Maar de ondergrond van onrust en overgevoeligheid bleef ook hierin onverzwakt bewaard en schiep al direct een afstand van reserve en onbehagen tussen het eigen innerlijke leven en het aangenomen ambt van leraar in de klassieke talen in deze kleine, burgerlijke, afge- | |
[pagina 33]
| |
legen stad. Bovendien was zijn verzet tegen het bestaand stelsel van gymnasiaal onderwijs, ja van het onderwijs in het algemeen, zoals het pas later zijn theoretische formulering zou vinden, in de kern nu al aanwezig. De ervaringen van zijn eigen schooltijd, gepaard aan de teleurstellingen in de Leidse studententijd en versterkt door contact met gelijkgezinde studiegenoten zoals Hoogvliet, dat alles maakte de stemming waarmee hij zich hier in Doetinchem voor een nieuwe episode van zijn bestaan zag, al direct aan het begin uiterst ambivalent. Met de vervreemding van ongeborgen moederskind in vijandige wereld - kwetsbaar en eenzaam - keek hij scherp tegen zijn nieuwe omgeving aan. Merkwaardig moet de ontmoeting met S. geweest zijn; het eerste bezoek, dat de pasbenoemde leraar Dèr Mouw de rector bracht, in diens ruime statige woning. Ontmoeting tussen twee bovenmaatse figuren, die voorbestemd waren elkaar in tragisch conflict te gronde te richten, maar die bij alle contrasten in karakter hier bij eerste oogopslag al een wederkerige sterke indruk maakten. S., zoals hij voor Dèr Mouw verscheen, was een bijzonder indrukwekkende, karakteristieke gestalte. Hij was van Pools-Joodse afkomst, maar zoals meer leden van zijn familie Protestants gedoopt en sindsdien als bekeerling van een vol-ijverig Christelijke inslag en niet in het minst op die grond tot het Doetinchems rectoraat uitverkoren. In die jaren was hij in volle rijpheid van middelbare leeftijd: een scherp gesneden imposante denkerskop, krachtige neus, monumentaal voorhoofd, onder rechte wenkbrauwen diepe, intelligente ogen vanachter smal lorgnetglas, een strenge, maar toch ook sensueel-volle mond, verscholen in brede, grijzende baard; zijn hoofdhaar was nog geheel donker. Een patriarchale, door wijsheidsallure verzachte, aristocratische strengheid en plechtigheid lag over zijn wezen, een vormelijkheid van geleerdendom, verenigd met een nadrukkelijk Christelijk-ethische onberispelijkheid, tesamen hier tot imposante kracht ontwikkeld en die toch bij de voor alle uiterlijke houding en onwaarachtigheid overgevoelige Dèr Mouw een lichte onbehaaglijkheid opriep, versterkt nog door een huiselijke atmospheer, een beklemming, waarvan hij de oorsprong eerst later bewust zou worden. Toch overheerste bij de jongere bezoeker een geïmponeerd zijn, besef van allure en qualiteit, zoals hij zelden ontmoet had en van huis uit pijnlijk miste, en die hem in alle ambivalentie der gevoelens toch vooral ook aantrok. Het is niet onwaarschijnlijk, dat op de achtergrond van het uiteindelijk catastrophaal conflict aan de kant van Dèr Mouw een sterke heimelijke | |
[pagina 34]
| |
adoratie die later dan juist op de jongste zoon van S. zou overgaan. Maar ook Dèr Mouw was voor de ander een direct opvallende persoonlijkheid, zoals hij met zijn verstrooid-driftige stap - het hoofd bijziend achterover, zodat de baard opwipte - was komen aanlopen door de witte stilte van de zomerstraat: een klein kamer-intellectueeltje zonder de losse élégance van de voorname ex-student, moeizaam netjes in zijn slecht zittend plooierig pak en de weerbarstige krulharen, de slordige baard voor deze gelegenheid gekamd. Maar - van dichtbij in de kamer - met een mengeling van kinderlijk enthousiasme, stekende spot en fijn intellectueel leven in de soms nerveus-knipperende ogen achter de brilleglazen en met een stem, merkwaardig gedempt, ingehouden en nadrukkelijk, bedeesd en indringend tegelijk. Een hoofdmens op onhandig en nog pueriel lichaam, een onzekere en toch met een bewustheid van eigen capaciteiten, waarover S. voldoende was ingelicht, een naar buiten gekeerde, die desondanks niet in harmonie met deze buitenwereld was en daardoor scherp en onafgerond in zijn omgeving stond. De rector S. zag met de zorgelijkheid van door zijn onbevredigend en lastig ambt gekweld en alle moeilijkheden liefst mijdend man een gecompliceerd geval aan zijn docentencollege toegevoegd. De classicus S. begroette in hem een welkome uitzondering op de trieste middelmaat van zijn leraren, een sprankeling, half verborgen onder het onharmonische en onaangepaste van uiterlijk en houding en ondanks verschil in leeftijd en geaardheid: jeugdige onrust en onevenwichtigheid tegenover oudere, stijlvolle beheersing, flakkerende opstandigheid tegenover berustend en vermoeid compromis. Dèr Mouw betrok na zijn vertrek uit Deventer eerst voor korte tijd een kamer in de oude binnenstad - verwoesting van de laatste oorlog heeft de sporen uitgewist. Daarna huurde hij kamers meer aan de voorname buitenrand van de plaats. Het was bij een Mevr. S., die na de in de plaatselijke kringen van die dagen nogal geruchtmakende scheiding van haar man, woonruimte over had. Haar huis, een nu door verbouwing onherkenbaar verminkte villa, lag schuin tegenover het oude buiten annex likeurstokerij ‘De Houtkamp’. Dèr Mouw leefde er een kleine twee jaar zijn onpractisch en kleurloos vrijgezellenbestaan in een onpersoonlijk en weinig intens, hoewel niet onvriendelijk contact met de omgeving. Het landschap van bossen en buitenwegen lag dichtbij, de school meer naar het hart van de kleine stad op enkele minuten lopen. Zijn kamer, op de eerste verdieping, zag uit over de rustige laan op de tuinpartijen van de Houtkamp. Het was er rustig. Hij schreef in die jaren zijn proefschrift klaar. |
|