| |
| |
| |
A. Romein - Verschoor
Figuur en betekenis van Henriëtte Roland Holst - v.d. Schalk (Slot)
Sinds Huizinga's ‘Homo Ludens’ spreekt men graag van het spelelement in de cultuur. En met name in de kunst neemt het spel inderdaad een belangrijke plaats in, maar zelden werd dat bij een kunstenaar zo ingeperkt en in dienst gesteld van de ernst, van het getuigen, het belijden, het zich uitspreken en uitzingen. Vanaf dat eerste kindergedichtje, dat ik U voorlas, gaat het haar om wat zij van binnen uit te zeggen heeft, het spel van indrukken, klanken en associaties is altijd secundair. Augusta de Wit zei eens van haar: ‘Mevrouw Holst is een begenadigde; zij schrijft vlotweg aan een wankel tafeltje in een stationsrestauratie de schitterendste artikelen, waarvoor ik dagenlang rustig aan mijn schrijftafel zou moeten zitten.’ Henriëtte Roland Holst heeft ook wel eens rustig achter haar schrijftafel gezeten, maar de omvang van haar werk bewijst alleen al, dat ze dan óók ‘vlotweg’, ik zou liever zeggen met vaart en driftig, werkte. En al heeft Augusta de Wit gelijk, als ze haar artikelen ‘schitterend’ noemt, d.w.z. in hun ernst - alweer - overtuigend en vaak meeslepend, verzorgd zijn ze niet, ze heeft b.v. haar leven lang in haar proza zowel als in haar poëzie de wonderlijkste germanismen geschreven, in het kort: haar wijze van schrijven kenmerkt dezelfde nonchalance als haar uiterlijke verschijning: niet essentieel in het geheel, maar wel zeer typerend. Uit deze bijzondere relatie van vorm en inhoud van haar werk laat zich ook een opvallende paradox in haar houding tegenover haar werk begrijpen: enerzijds sprong zij befaamd slordig met haar eigen geschriften om, ze is de wanhoop van haar biografen; van haar uit een historisch oogpunt alleen al waardevolle correspondentie is nog maar weinig over, ze bezat niets van de vergefelijke auteursijdelheid, die zich vermeit in mooie uitgaven van het eigen werk, van veel van haar geschriften bezat ze zelf geen exemplaar meer, en om verbeterde
herdrukken, laat staan om complete werken in mooie uniforme banden heeft ze zich nooit bekommerd. Te merkwaardiger omdat ze door haar huwelijk was opgenomen in een kring van kunstenaars, die het ambachtelijk-schoon zo na aan het hart lag. Maar aan de andere kant toonde zij zich altijd uiterst gevoelig voor critiek. Hoe laat zich dat
| |
| |
rijmen met haar gebrek aan ijdelheid, dat ik zo juist roemde en dat niet alleen van haar werk maar van haar hele openbare optreden geldt: er zijn weinig beroemde mensen, die zelfs in hun bescheidenheid zich zo onopvallend gedragen als zij - niet waar, de ware bescheidenheid is die, welke ook als zodanig niet opvalt. Het is geen toeval, dat zij 80 werd, voor iemand op de gedachte kwam van een openbare huldiging. Maar wie een critische opmerking maakte op haar werk, viel voor haar gevoel niet haar aan, maar de Idee, waaraan zij zich gebonden voelde, raakte aan de liefde en de verering, die zij er in had uitgesproken met overwinning van veel schroom. Want wat een spanning is er altijd in dit werk tussen de hartstochtelijke drang zich uit te spreken en een bijna stugge geslotenheid. In haar levensherinneringen vertelt ze, hoe ze in 1928 enige dagen doorbracht in een verenigingshuis van religieuse socialisten in Zwitserland onder leiding van Leonard Ragaz, in een kring, waar zij een zeer verwant geestelijk klimaat vond: ‘Het is de enige keer in mijn leven geweest,’ schrijft dan deze vrouw, die zoveel met hartstochtelijke overtuiging gesproken en geschreven heeft, ‘dat ik aan onbekende, jonge vrienden mijn gehele innerlijkheid heb bloot gelegd’ en nog voegt ze er bijna verontschuldigend aan toe: ‘in de hoop hen de weifelingen en worstelingen te besparen, die ik zelf heb doorgemaakt.’
Ik kan er niet aan denken hier voor u de dichtbundels en het toneelwerk van Henriëtte Roland Holst - en nu spreek ik nog niet eens van de biografieën van Tolstoij, Rosa Luxemburg en Rousseau of de historische roman over Garibaldi - ik kan er niet aan denken hier die dichtbundels in hoe jachtig tempo ook met u te behandelen. Wat het toneelwerk betreft: misschien bent u in de gelegenheid geweest een van de voorstellingen bij te wonen, die Comoedia van ‘Thomas More’ heeft gegeven, zo niet, let u er dan eens goed op of het weer op het repertoire komt.
Maar laat ik hier liever nog wat verder ingaan op mijn algemene karakteristiek. Het heeft misschien wel enige toelichting nodig, wanneer ik zeg, dat voor mij dit werk zich vooral onderscheidt door zijn door en door vrouwelijke aard en dat dáárin m.i. de grootste verdienste ervan steekt. Hoe nu, zult u zeggen, de gedichten van een vrouw, die zich een groot deel van haar leven met zo iets onvrouwelijks als politiek heeft bezig gehouden, zo het type van wat men een ‘zelfstandige vrouw’ pleegt te noemen en wier persoon en werk zo vrij is van alle - immers zo echt vrouwelijke behaagzucht?
Simone de Beauvoir begint het tweede deel van haar uitvoerige
| |
| |
studie over de vrouw, ‘Le deuxième sexe’, met de woorden: ‘Men komt niet als vrouw ter wereld, men wordt het.’ Een uitspraak die niet helemaal waar, maar toch zeer waar is. Het sexuele leven grijpt zo diep in ons bestaan in en de rol van man en vrouw daarin zijn zo wezenlijk verschillend, dat men naar ik aanneem altijd wel generaliserend zal kunnen spreken van een manlijk en een vrouwlijk wezen, maar dan toch altijd als twee verschijningsvormen van een identiek mens-wezen. Maar even stellig ben ik er van overtuigd, dat de meeste van de eigenschappen, die als typisch vrouwelijk gelden: onzelfstandigheid, behaagzucht, gebrek aan logica e.d. elementen zijn van het door de man bepaalde oordeel over de aan de mannen-maatschappij aangepaste vrouw. Wanneer men al die kwaliteiten tot het wezen van de vrouw rekent, dan heeft Simone de Beauvoir inderdaad gelijk, dat dit soort vrouwelijke wezens niet geboren, maar gemaakt wordt door opvoeding en eenvoudig door wat van haar als ‘natuurlijk’ verwacht wordt.
Een aantal van de mooiste gedichten van Henriëtte Roland Holst zijn klachten over de verscheurdheid van ziel van de vrouw ‘op de kentering der tijden geboren’, in wie het verlangen is gewekt naar vrijheid en verantwoordelijkheid, maar die toch niet kan laten om te zien naar het achter haar liggend geluk van beschermde beslotenheid in het gezin. Al te gretig heeft men vaak dit terugverlangen als haar natuurlijk en meest vrouwelijk wezen aangemerkt. Maar verlangen naar bescherming en vrij-zijn-van-verantwoordelijkheid is niet typisch-vrouwelijk: de man kent het in de vorm van terugzien naar de jeugd, van opgaan in de organisatie, de partij, het leger én.... van steun zoeken bij de vrouw. Hij heeft alleen geleerd het wat meer te camoufleren. Wat ik het vrouwelijke in Henriëtte Roland Holst noem laat zich niet zo gemakkelijk omschrijven, omdat het niet gemeten kan worden aan een eeuwen oud ideaal. Het gaat hier juist niet om de trekken van een aan dat oude (mannen-)ideaal gemeten vrouwelijkheid, om de trekken van de schuchtere, de afhankelijke, maar om wat we met meer recht het ‘ewig-weibliche’ zullen kunnen gaan noemen, als het eerst de vrijheid gekregen heeft zich te ontwikkelen en te manifesteren. De meeste kans om die nieuwe trekken te betrappen hebben we niet daar, waar de vrouw haar vrouwenrol naar de oude norm zo overtuigd en overtuigend mogelijk vervult, maar waar zij op het terrein komt, dat tot nu toe als mannendomein gold en waar zij zich dus nog een eigen houding en methode moet scheppen. Dat betekent natuurlijk niet dat alle vrouwen, die z.g. mannenwerk doen, zich
| |
| |
daarbij zo opvallend vrouwelijk zouden gedragen, integendeel. Generaliserend zou men kunnen zeggen, dat zij in de wetenschap er nog veel te veel naar streven zich aan de traditionele spelregels van de mannen te houden, in de kunst en in het openbare leven òf diezelfde weg volgen òf de traditioneel vrouwelijke vrouw vertegenwoordigen en het zou mij niet verwonderen, als het gebrek aan oorspronkelijkheid, wat men de vrouw - voor wie nu toch naar men zegt immers alle wegen openstaan - wel eens ongeduldig verwijt, daar zijn verklaring zou kunnen vinden. Nu gaat het zeker niet aan, om, waar uit het werk van Henriëtte Roland Holst een zo uitzonderlijk oorspronkelijke persoonlijkheid spreekt, te zeggen, dat hier de stem van de vrouw spreekt. Maar enig fundament van die uitspraak vinden we toch wel in de wijze, waarop op de vorm van haar werk door mannen en vrouwen gereageerd wordt. Het is namelijk opvallend, dat vooral mannen geen vrede hebben met de structuur van haar vers. Marsman, die met het gretig gebruik van superlatieven, dat zijn critisch proza kenmerkt, spreekt van ‘dit leven, het grootste wellicht, dat hier onder ons wordt geleefd’, noemt haar in engere zin niet met talent begaafd. ‘Haar verzen,’ zegt hij, ‘zijn bijna nooit in zichzelf besloten organismen, maar ontkiemen in een vorig en monden in een volgend gedicht; haar beelden zijn verminkte, gehalveerde allegoriën en ontberen de dwingende, identificerende kracht voor een vage, versleten vergelijkende beeldspraak, haar taal is verder arm, evenals haar syntaxis, en haar beweging, vooral als zij maten en rijmen verwaarloost, strompelend, dodelijk monotoon.’ Maar Annie Salomons spreekt van ‘haar stem, die iets heeft van de eentonige onveranderlijkheid van het leven zelf, waardoor deze poëzie voor niemand te hoog en voor niemand te laag is, ze ontroert ieder op zijn eigen
wijze!’
Het lijkt mij geen zin te hebben u hier te bezwaren met een overzicht van de studies, die speciaal aan de versvorm van Henriëtte Roland Holst gewijd zijn, zoals ik u ook niet bezwaren zal met titels van boeken en artikelen over haar persoon en werk, die u in iedere bibliotheek kunt opvragen. Bij al die vers-technische analyses blijkt telkens weer, dat haar beeldspraak meer dient om gedachten uit te drukken dan om indrukken vast te leggen, en vaak onzuiver is, dat haar zinsconstructie en taalgebruik afwijkend en vaak slordig zijn, dat zij zeer eigendukelijk omspringt met rijm en rytme. Maar ook zijn vrijwel al haar beoordelaars het er over eens, dat al deze eigenaardigheden (in letterlijke zin van het woord) zowel kunnen leiden tot mislukkingen, tot ondichterlijke, kleurloze plekken in haar werk, als tot zeer bijzon- | |
| |
dere middelen tot expressie en ontroering en dat met name weinig dichtervermogen zo treffend de gespletenheid en de onrust van onze tijd weergeeft, als het nu eens golvend en doorstromend, dan haperend en bijna hakkelend rytme van deze verzen. Alleen een veel uitvoeriger studie van deze materie en een ruime vergelijking met de poëzie van andere vrouwen zou misschien een beslissend antwoord kunnen geven op mijn veronderstellende vraag of dit afwijkend rytme mogelijk typisch vrouwelijk zou kunnen zijn.
En nu de betekenis van die figuur, waarvan ik in een vluchtige schets getracht heb zo veel mogelijk sprekende trekken voor u samen te vatten. Ik zei u al, dat mij dat veel moeilijker zal vallen, omdat dadelijk al de vraag rijst: de betekenis.... voor wie.
Onlangs vroeg men mij voor een weekblad een artikel te schrijven over Henriettë Roland Holst als nationale figuur. Ik moest het wegens tijdsgebrek afwijzen, maar achteraf rees bij mij de vraag: is zij een nationale figuur en.... wat is dat eigenlijk? Het is stellig iets anders dan een populaire figuur. Ik zou het zo willen zeggen: het is iemand tegenover wie de hele natie in een zekere verhouding staat, die natuurlijk niet voor allen gelijk is. Prinses Wilhelmina is een nationale figuur, maar ook Domela Nieuwenhuis was er een, die door velen verguisd, ja, gehaat werd, wiens eenvoudige begrafenisstoet door duizenden met tranen in de ogen gevolgd werd, maar van wie weinigen vroegen: wie is dat eigenlijk?
Is Henriëtte Roland Holst een nationale figuur? Men kan zeggen, dat zij een figuur was, waar de natie trots op mag zijn en in dankbare eerbied naar opzien. Men kan er bitter bij worden en opmerken, dat in een land waar de pensioenregeling voor hoge commissarissen van de kroon zo voortreffelijk in orde is, na een leven en een werkzaamheid als de hare, Henriëtte Roland Holst geen andere aanspraak kon maken op de dankbaarheid van de natie dan in de vorm van een pensioentje als weduwe van een rijksambtenaar. Maar een nationale figuur in de zo even omschreven zin zou ik haar toch niet willen noemen. Daarvoor moet men een strakker, een rechtlijniger principe vertegenwoordigen en niet zo vaak van standpunt en inzicht veranderen als zij in haar leven gedaan heeft. Ik weet wel: een persoonlijkheid, ook een zo in zichzelf verdeelde, tot op de wortel gespleten persoonlijkheid als Henriëtte Roland Holst, blijkt bij nader beschouwing een eenheid en vanuit die eenheid gezien verklaarbaar en zichzelf gelijk in haar reactie op wisselende omstandigheden, wanneer zij achtereenvolgens utopisch socialiste, marxiste, communiste en religieus socialiste, met
| |
| |
een voorbijgaande katholiserende periode, is. Maar dat neemt niet weg, dat haar betekenis een wisselend aspect heeft gekregen voor de groepen, die zich achtereenvolgens als haar geestverwanten hebben beschouwd en dat vaak de toekomst pas zal kunnen bepalen in hoeverre er van een blijvende invloed sprake is.
Er is ongetwijfeld onder de lezers en bewonderaars van Henriëtte Roland Holst een groep mensen, die met verontwaardiging de gedachte afwijzen als zou hun liefde en bewondering voor haar figuur afhankelijk zijn van hun instemming met haar politieke opvattingen in een bepaalde periode van haar leven. Zij vereren onafhankelijk van die ‘bijkomstigheden’ haar offervaardigheid en haar dichterlijke gaven. Zij doen mij in hun schijn-ruimheid denken aan de man, die Multatuli zo boos maakte door hem te zeggen, dat hij zijn ‘kunsttalent’ zo bewonderde. Wie van een hart, dat in vlammen staat, zegt dat het zo mooi brandt, blijft met zijn oordeel noodzakelijk aan de buitenkant. Toch is er een algemeen doorwerkende invloed van haar persoon en van haar openbaar optreden aan te wijzen - meer misschien dan van haar werk, voor zover zich dat laat scheiden. Er is hier een merkwaardige tegenstelling met de figuur van haar grote vriend en geestverwant Gorter. Gorter na het verschijnen van ‘Mei’, op zijn 25e jaar de Nederlandse dichter, geldt buiten de kring der geestverwanten jaren lang als de man, die zijn dichterlijk vermogen aan zijn politiek-propagandistische tendenzen verloren heeft, tot hij ± 1930 door Marsman e.a. als het ware weer ontdekt wordt en voor de jonge dichters als een van de grote voorbeelden geldt. Henriëtte Roland Holst daarentegen plaatste zich door haar socialistische verzen nooit buiten de literatuur, zij werd en bleef in de literaire wereld erkend als een van de groten, maar ik zou geen dichter kunnen noemen, die in haar zijn voorbeeld of voorgangster ziet. Maar terwijl Gorter, in zijn volstrekt eerlijke onbevangenheid en helderheid eens een onweerstaanbaar propagandist, zijn aanhang tot een onbetekenende secte zag verschrompelen in zijn latere jaren, toen zijn politieke denkbeelden tot absolute normen verstarden, zag men de kring rondom de persoon van Henriëtte Roland
Holst ruimer - en misschien ook wel wat vager - worden, toen zich het accent van haar socialisme van inzicht en actie naar gezindheid en religie verschoof.
Maar laat ik een poging doen haar invloed en betekenis, juist omdat dat een materie is, die zich moeilijk laat afgrenzen, althans in enkele vaste punten te verankeren.
Als eerste zou ik willen noemen, dat juist in een land met zo rots- | |
| |
vaste burgerlijke traditie als het onze, men moeilijk de betekenis kan onderschatten van het feit, dat Henriëtte Roland Holst ± 1900, d.w.z. in een tijd, toen een dame zich hier nog in opspraak bracht, zowel door op een vergadering te spreken als door met een boodschappenmand over straat te lopen, dat zij in die tijd de moed vond om tegen een milieu in, waaraan zij zeer gebonden was, zich met andere jonge intellectuelen in de maatschappelijke strijd aan de zijde van de arbeiders te scharen. En dat niet louter door lid te worden van een politieke partij en geregeld haar contributie te betalen. Van dat ogenblik af is heel haar leven en werk doordrongen van de gedachte van het socialisme. Zij aanvaardde haar taak in de propagering van die gedachte tegen al het innerlijk verzet in van haar schuchtere, introverte natuur en zonder de voldoening van de redenaar, die graag zijn eigen stem hoort. Men kan niet zeggen, dat haar dichterschap zich in dienst van het socialisme stelt. Dat veronderstelt een te bewuste onderschikking en verdringing van persoonlijke gevoelens. Het is veel eer zo dat vrijwel van de aanvang van haar dichterschap af haar poëtische vervoering samenvalt met haar socialistisch idealisme en doortrokken is van de ernst van haar vurige mensenliefde, zodat de vertedering en de humor van de relaties met de individuele medemens buiten dat dichterschap vallen. Enerzijds ontneemt dat aan haar poëzie iets menselijks, anderzijds geeft het er een zekere wijding aan, die wij niet moeten onderschatten, waar wij van de betekenis van haar werk spreken. Want die wijding deelde zij ook mee aan de socialistische gedachte en niet zij alleen, maar ook Gorter en de beeldende kunstenaars, die omstreeks 1900 tot het inzicht kwamen, dat de toekomst van de kunst en van het socialisme in één opgaande lijn lagen. Wij mogen nu na twee wereldoorlogen en nog het
een en ander dat optimisme rijkelijk naïef vinden en wat verwezen naar die bloemomkransde, gestyleerde helden-van-de-arbeid van de toenmalige 1 Mei-platen kijken, dat neemt niet weg, dat hun werk en met name dat van Henriëtte Roland Holst voor velen aan het socialisme een wijding en emotionele inhoud heeft gegeven, waar zonder het voor hen niet meer dan òf een belangenstrijd òf een stuk economisch stelsel vertegenwoordigde.
In de diverse politieke groeperingen, waartoe Henriëtte Roland Holst achtereenvolgens behoord heeft, had zij in het algemeen de reputatie ‘lastig’ te zijn en daarin ligt een punt van haar betekenis. Ongetwijfeld had zij geen gemakkelijk, vlot en meegaand karakter noch de gestadigheid, die iemand tot een ideaal medewerker maken. Maar in politieke organisaties, wier doel het òòk moet zijn de dage- | |
| |
lijkse werkelijkheid van een onvolmaakte wereld te dienen, d.w.z. van compromis tot compromis te strompelen, zijn figuren als Henriëtte Roland Holst, die uiteindelijk los van die werkelijkheid in een wereld van haken naar volkomenheid leven een heilzame last. In de politiek leeft men snel. Toen in de loop der jaren de conflicten, die haar dan van deze dan van die groepering losmaakten, verstilden en vergeten werden of een historisch aspect kregen, werd de grijze dichteres voor de hele Nederlandse socialistische wereld bijna tot een symbool van dat verlangen.
Naar de betekenis van haar wetenschappelijk werk wees al de aanhaling, die ik zo even uit de rede bij haar promotie deed. Maar ik wil hier nog eens herhalen, dat het een volslagen leek was, die hier in Nederland en op zo weinig leek-achtige wijze een begin maakte met de sociale geschiedenis in haar ‘Kapitaal en Arbeid’ en ik wil er aan toevoegen, dat hier althans in de wetenschap een vrouw origineel en baanbrekend werk deed.
Bijzondere betekenis ook moet worden toegekend aan haar biografiën in een literatuur, die zo arm is aan dit genre, dat een zuiver, en blijkbaar zeldzaam, evenwicht vereist tussen historisch begrip en kennis en artistiek vormvermogen: de gevoelige Rousseau-biografie, die van Rosa Luxemburg, haar zwakste wel over deze grote vrouw, die zij meer bewonderde dan begreep en haar beste: die van Tolstoij, vanuit een diepe innerlijke verwantschap geschreven.
Het moeilijkst valt het me u haar betekenis als dichteres te tekenen. Om te beginnen omdat men bij betekenis ook aan invloed pleegt te denken en het lijkt me toe, dat haar invloed op de jongere dichter-generatie gering is, ja, dat de na-oorlogse jeugd, nuchter en hard-boiled, weinig toegankelijk is voor haar idealisme, haar verheven ernst, haar lyrische bewogenheid. Maar het kan verkeren. Ik herinnerde er zoeven al aan, dat in de jaren tussen 1920 en 1930 ook meer dan eens uitgesproken is, dat de Gorter van na ‘Mei’ had afgedaan.
Maar om haar betekenis als dichteres te peilen moeten we ook niet alleen bij haar mededichters zijn en slechts ten dele bij de literaire critiek, die terecht de vinger legt bij de vele matte plekken in haar werk, waar de droom zo hoog boven de werkelijkheid is uitgetild, dat hij niet alleen onwerkelijk, wat een deugd kan zijn voor poëzie, maar onwezenlijk wordt. Neen, daarvoor moeten we ook zijn bij de gedichten lezende leek, die vasthoudt wat hem treft en de rest laat liggen. Dat lijkt op het eerste gezicht een weinig waarderend oordeel. Want vraag het de uitgevers en zij zullen u zuchtend vertellen, dat er sinds
| |
| |
Tollens, Beets en De Genestet bijna geen dichters gelezen worden in Nederland en dat bij de wèl gelezene Speenhof en Clinge Dorenbos voorop gaan. Maar het is duidelijk dat de lezers van Henriëtte Roland Holst bij haar iets anders zoeken dan het amusement van de kleinkunst-poëten. Zeker ook niet het zuivere literaire genieten. Men leest haar werk, men draagt het voor in socialistische en religieuse gemeenschap, in de eerste plaats om de inhoud: om het socialistisch idealisme of de religieuse geloofsovertuiging, die er uit spreekt. Wordt daarmee de kunst te kort gedaan? Ik geloof het niet. Grote dichters (Dante of Vondel) hebben nooit anders gedaan: primair was, dat zij iets te zeggen hadden: een opdracht, zo men wil en dat werd één schoon geheel met de dichterlijke vorm, die zij er voor kozen.
Ik geloof, dat het afwijzen van die opdracht en het streven naar ‘pure’ kunst zijn deel heeft gehad aan de vervreemding tussen literatuur en publiek, die wij in zeg maar de laatste eeuw gestadig hebben zien groeien.
Wanneer wij dit overvolle leven overzien, de rijkdommen die zij vond en de rijkdommen, die zij gaf, dan zou ik, geloof ik, dit als haar grootste verdienste naar voren willen brengen en als de kern van haar betekenis: dat zij er in haar beste ogenblikken opnieuw in geslaagd is opdracht en literaire verbeelding te verenigen en zo niet alleen duizenden op de vlucht dier verbeelding tot het besef ook van hun opdracht te brengen, maar ook duizenden die zich in nuchter plichtsgevoel of vormloos idealisme naast haar hadden geschaard, voor de schoonheid der verbeelding heeft gewonnen.
|
|