De Nieuwe Stem. Jaargang 9(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 661] [p. 661] De oogsters gadeslaand Weinig maanden van rust kennen de akkerbewerkers, en dubbel is hun arbeid in de vijfde maand. 's Nachts strijkt over het veld een wind uit het zuiden; opeens zijn de voren bedekt met het goudgele graan. Vrouwen en meisjes torsen de manden met rijst, knapen en jongelingen brengen de flessen met wijn, dragers in lange rij - eten voor werkers in 't veld. De sterke oogsters zwoegen op de zuiderhelling, hun voeten brandend aan de grond waar ze op staan, hun ruggen schroeiend in de vlammen van de hemel. Uitgeput zwoegen ze voort, niet om de hitte bekommerd, maar om de korte duur van de lange zomerdag mokkend. Een arme vrouw met naast zich een klein kind, volgt achter hen om aren op te lezen. Gevallen halmen houdt ze in haar rechter hand, links hangt een mand met gaten aan haar arm. Terwijl ik luisterde naar wat zij werkend praatten, vernam ik dingen die me treurig maakten: hun hele eigen oogst was prooi van de belasting, wat ze hier raapten zou hun voedselvoorraad zijn. En ik vandaag - waar heb ik mee verdiend dat ik nooit veld geploegd, nooit boom geleid heb? Driehonderd schepels krijg ik uit de schatkist; aan 't eind van 't jaar heb ik nog graan genoeg. Ik dacht daar aan, ik schaamde me in stilte, en heel de dag gonsde dit weten door mijn hoofd. (Po Tsjü I, 772-846.) Vorige Volgende