Ex libris
Georg Lukács, Die Zerstörung der Vernunft. Berlijn, Aufbau-Verlag, 1954.
De marxistische filosoof en litteratuurhistoricus Georg Lukács heeft reeds verschillende malen blijk gegeven ruimer denkend te zijn dan vele van zijn geestverwanten. Ook zijn diepgaande belangstelling voor de Europese cultuur is bij verscheidene gelegenheden tot uiting gekomen. Bijvoorbeeld tijdens de Rencontres Internationales, welke in de herfst van 1946 in Zwitserland werden gehouden en waaraan o.a. ook deelgenomen werd door Karl Jaspers, Julien Benda en Denis de Rougemont. Voor zover ik weet, worden deze ontmoetingen, waar men zich gezamenlijk op de na-oorlogse toestand in Europa wilde bezinnen, tegenwoordig niet meer herhaald.
Een verlangen echter om opnieuw tot zulk een gesprek te komen ligt naar mijn gevoel opgesloten in het niet lang geleden verschenen boek van Lukács: Die Zerstörung der Vernunft.
In dit omvangrijke werk geeft Lukács een wordingsgeschiedenis van het pessimisme dat onze Westerse wereld al enige tientallen jaren beheerst. Het is hem evenwel niet alleen om dit pessimisme als historisch verschijnsel te doen. Hij tracht ook de maatschappelijke gevaren ervan aan te tonen: de irrationalistische filosofie die de grondslag van het pessimisme vormt, is in samenhang met de maatschappelijke moeilijkheden, een voedingsbodem waarop het fascisme kan groeien.
Hiertoe beschouwt hij in het bijzonder de ontwikkelingsgang van Duitsland gedurende de 19de eeuw en de eerste decenniën van de 20ste eeuw.
In een vijftal hoofdstukken beschrijft Lukács de vestiging van het irrationalisme in het tijdvak 1789-1848; de filosofie van Nietzsche; de levensfilosofie in het imperialistische Duitsland; het neo-hegelianisme en de sociologie van het imperialistische Duitsland.
Vervolgens is er een hoofdstuk gewijd aan het Duitsland van na de eerste wereldoorlog, het fascisme en de rassentheorieën.
In het nawoord vinden we een overzicht van het irrationalisme na de tweede wereldoorlog en een karakterisering van het anti-communisme. Hierbij worden mensen als Burnham, Borkenau, Koestler, Kravchenko scherp, maar m.i. toch niet geheel onrechtvaardig beoordeeld.
Opmerkelijk aan dit boek, dat ‘eine Warnung, eine Lehre für jeden ehrlichen Intellektuellen will aussprechen’, is de verzoenende toon waarin het geschreven is. In hoeverre dit in de lijn van de huidige partijtactiek ligt, of werkelijk oprecht bedoeld is, of beide tegelijk, is een vraag die mogelijk door een daadwerkelijk gesprek hierover, verhelderd kan worden. Reeds daarom alleen lijkt een hervatting wenselijk.
P. Valkenburgh