| |
| |
| |
G. Mannoury
Geestverwantschap
Een herinnering aan Henriëtte Roland Holst, de revolutionnair-socialiste
‘Aan de geestelijke steun van Henriëtte Roland Holst heb ik in mijn leven veel te danken,’ schreef ik vijf jaar geleden bij gelegenheid van haar tachtigste verjaardag, en die woorden mogen hier na haar verscheiden herhaald worden.
Strijdgenoten in de engere zin van leden ener zelfde politieke partij zijn wij slechts luttele jaren geweest: eerst in de oude S.D.A.P. van vóor de scheuring in 1909 (‘vóor Deventer’, gelijk wij het plachten uit te drukken) en geruime tijd later in de Communistische Partij Holland (de C.P.H., eertijds de S.D.P. en later de C.P.N.), maar vooral in de laatstgenoemde periode ontstond tussen ons een innige samenwerking en warme vriendschap.
Aanleiding tot die samenwerking was ons beider droefenis en verontwaardiging over de o.i. eenzijdige en kortzichtige wijze, waarop de persoon en de politiek van Lenins naaste medewerker, Trotzki, door de bovendrijvende meerderheid in de Russische partij werd bestreden. Aanvankelijk protesteerden wij onafhankelijk van elkander en in eigen toonaard tegen die bestrijdingswijze waarbij echter de algehele overeenstemming van onze zienswijze in deze aan de dag trad. Zo schreef ‘Jet Holst’, gelijk wij in de partij gewoon waren haar te noemen, in ‘De Tribune’ van 18 November 1926 een ingezonden stuk, waarin zij haar medeleden in de C.P.H. er op wees, dat zij de meningen en de daden der Russische oppositie enkel kenden uit de voorstelling, die de Russische partijleiding en haar aanhang daarvan gaven, en dat het vrijwel uitgesloten moest worden geacht, dat die voorstelling geheel objectief zou zijn, omdat immers een leiding nimmer objectief kàn staan tegenover een haar fel bestrijdende oppositie en ik sloot mij in een artikel over ‘Het geestelijk evenwicht in de Internationale’ (‘Klassenstrijd’, Januari 1927) aldus daarbij aan:
‘Het woord van kd. Holst is mij uit het hart en uit de ziel gegrepen, want de namen van Lenin en Trotzki, van Trotzki en Lenin zijn daarin onuitwisbaar gegrift. Toch weet ik, dat er hoger licht is, dan uit die namen straalt, en daarom is het mij niet mogelijk, blindelings ieder Lenin-woord te aanvaarden of blindelings iedere Trotzki-daad te bil- | |
| |
lijken. Maar evenmin is het mij mogelijk, in te stemmen met het “Kruisigt hem”, dat de partijleiding der Internationale, gesteund door duizend éenvormige en éenzijdige moties en resoluties, ons schijnt te willen opdringen, en ik acht mij verplicht, mijn waarschuwing tegen Leninvergoding en Trotzkiverguizing van Meidag 1925 in de huidige omstandigheden uitdrukkelijk te herhalen. “De partijtucht is geen doel-op-zichzelf, maar een middel tot de uitbouw van het socialisme,” zegt kd. Holst, en zo is het: nòch de proletarische discipline, nòch de proletarische democratie kunnen ieder voor zich aan het kommunisme tot grondslag strekken: dat kan slechts de dialektische oplossing van die beide begrippen, dat is: de hogere eenheid van vrije gedachte en éengerichte wil.’
Intussen had partijgenote Holst mij voorgesteld, in deze gezamenlijk op te treden en hadden wij op 29 November 1925 een door ons beiden ondertekend protest aan het Exekutief Komitee der Communistische Internationale (het E.K.K.I.) doen toekomen, dat aldus luidde:
An unsere Russischen Kampfgenossen
Ihr Brüder auf dem Siegeswege, wir müssen euch warnen. Vor einem Irrtum und vor einer Gefahr müssen wir euch warnen, sonst wären wir Verräter unserer Sache.
Der Irrtum ist dieser, dass ihr meint, ihr hättet in der Opposition, die ihr ‘zerschmettert’ habt, ein Hinderniss auf eurem Wege zur Seite geschoben, und ihr hättet damit eure Einheit verstärkt und eure Kraft vergrössert. Ihr habt aber nichts zerschmettert als das eigene Gedankenleben, und die formelle Einheit, auf die ihr euch stolzet, ist ein Wahn und ein Wort, denn sie stützt sich auf eine Lüge: die Hetzlüge.
Und die Gefahr, vor der wir euch zu warnen gezwungen sind, ist eben diese Lüge.
Die Lüge, dass der Kommunismus eine Formel sei, die nachgeplappert werden sollte, dass er ein System sei, dass sich in Kongressresolutionen einmauern liesse, dass er eine Errungenschaft sei, die wir ängstlich zu überwachen hätten. Der Kommunismus aber ist keine Formel und kein System, und eine Errungenschaft wird er nicht eher sein als bis die Erinnerung am Kapitalismus im Sturm der Weltgeschichte verweht ist. Bis dahin haben wir den schweren Kampf zu kämpfen, der allein uns die Geistesmacht über die ganze Welt geben kann: den Kampf um die Wahrheit. Denn die Wahrheit des Kommunismus ist seine Gerechtigkeit und seine Menschlichkeit, und kein Marx und kein
| |
| |
Lenin, kein Christus und kein Gott kann sie für uns buchstabieren; sie liegt im Gleichgewicht menschlicher Leidenschaften und menschlicher Ideale.
Versteht darum, ihr allzueinseitigen Diziplinanbeter, dass nur im Gedankenstreit dies Gleichgewicht zustande kommen kan, und dass nur die proletarische Demokratie diesen Gedankenstreit ermöglicht. das freie Denken und die eine Tat. Versteht, dass die äussersten Gegenpole einander berühren und dass der Unterschied zwischen dem heiligen Kampfe für den Kommunismus und dem teuflischen Geistesmord des Faschismus nicht in einem Worte und nicht in einem Namen, sondern in einem Willen liegt: im Willen zur Wahrheit, im Willen zum Opfer, im Willen zur Bruderliebe.
Denn eins müssen wir euch noch sagen, das wichtiger ist als alle die oekonomischen Gelehrsamkeiten, womit man euch auf euerm Kongress überschüttet hat: ihr sollt nicht ohne Liebe hassen. Nicht die fade und feige Wortliebe, womit die Pfaffen und die Filister ihren kleinen Hass zu verbergen suchen, lehren wir euch, sondern die grosse Liebe: Kampfliebe, Bruderliebe, Menschheitliebe, die bereit ist für ihre Sache zu kämpfen und zu hassen. Den grossen Hass: den Klassenhass.
Ihr russische Brüder, die ihr unserer Warnung nicht achten werdet, der Tag wird kommen, dass ihr die Lüge, die wir euch angewiesen haben, eigener Augen sieht, und ihr unserer Mahnung gedenkt. Bis dahin verflucht uns um unser hartes Wort: wir werden euch um so heisser lieben, denn ihr tragt das Licht der Welt. Ihr Beispiel und ihr Heldentum flösst den Unterdrückten aller Länder die Kraft ein, Leib und Seele aus dem Griff von Aberglauben und Geldmacht zu befreien. Die chinesischen, die indonesischen, die englischen, die italienischen Kameraden, sie alle trinken euere Worte und sie tragen euer leuchtendes Vorbild im Herzen. Ihr aber habt es schwieriger als sie alle; ihr habt nicht nur zu zertrümmern, ihr habt den Kommunismus das Haus zu errichten. Sie haben für unsere Sache nur zu sterben, ihr habt für sie zu leben und zu denken. So tragt dann euer Licht hoch, damit es euch nicht aus den Händen fällt und uns im Dunkeln lässt.
Wir grüssen euch im Namen der Gestorbenen, wir lieben euch im Namen der Lebenden, wir rufen euch im Namen der Nichtgeborenen.
Ons schrijven werd weliswaar niet rechtstreeks in de internationale communistische pers gepubliceerd (wat wij ook niet verwacht hadden), maar wel verwaardigde Boecharin (toen nog Stalins trouwe medewer- | |
| |
ker) zich, van de inhoud ervan op het kort daarna volgende 15 de congres der K.P.S.U. gewag te maken en er tegen stelling te nemen. ‘Diese süsslich-sentimentale Phraseologie, die dem Geiste des Marxismus organisch fremd und zuwider ist, erinnert erstaunlich an den altdeutschen “echten Sozialismus”, den Marx und Engels als Ideologie alter Weiber bezeichneten. Aber dieser schwärmerische Galimathias ist durchaus nicht so unschuldig’, luidt zijn oordeel (Internationale Pressekorrespondenz van 20 December 1927, pag. 2868/2869).
***
Nog gedurende ongeveer een jaar zetten wij onze gemeenschappelijke actie voort en voerden daarover en over de inhoud van ‘Klassenstrijd’ (van welks redactie wij beiden deel uitmaakten) een drukke correspondentie (Henriëtte Roland Holst woonde toentertijd beurtelings te Bloemendaal en op de Buisse Heide in Brabant). Van haar verschillende desbetreffende uitingen moge hier het volgende fragment dat zij in ‘Klassenstrijd’ publiceerde, geciteerd worden:
Lenin, nu rust ge in uw praal, gij groote mensch,
gij die geen praal gezocht hebt of verlangdet;
nu rust g' in de valsche praal, gij waaracht'ge,
die zal diene' om millioenen te verblinden,
hen af te houden van zelfstandig denken,
gij die de plicht van het zelfstandig denken
aan uw makkers voorhield als eerste plicht.
Nu ligt ge in de praal, die dienen zal
om millioenen te doen buigen
voor uw gezag, als waar het van een god,
hen te doen zweren bij uw woorden
als bij de woorden van een god, -
gij die het zweren bij ieder gezag
verfoeid hebt als de bron van alle kwaad
en met woedende felheid hebt bestreden...
Onze innige samenwerking, waar het de geestelijke grondslag van het communisme betrof, sloot geenszins verschil van inzicht in partijpolitieke aangelegenheden uit en inzonderheid ten opzichte van de politieke geschilpunten tussen Trotzki en Stalin waren wij niet dezelfde mening toegedaan. Zo schreef ‘Jet Holst’ mij daaromtrent d.d. 12 Juli
| |
| |
1927, ter begeleiding van een krantenbericht over een rede van Trotzki:
‘.... het is erg prettig, vind ik, dat hij nu niet meer in raadselen spreekt, maar heel duidelijk en eenvoudig zegt wat hij bedoelt en ik ben overtuigd, dat hij gelijk heeft en de politiek, die hij wil voeren, op de lijn van het leninisme ligt. Ongelukkig geloof ik niet meer, dat die politiek voldoende is - al behouden de groote beginselen van Komintern voor mij hun waarde als richtsnoeren - en de raad van Trotzky aan de chineesche boeren en arbeiders zou, als zij hem volgden, het perspektief openen van eindelooze nieuwe gruwelen. Ook lijkt het mij zeer utopisch om China tot een radenrepubliek te willen maken: de geesten en de verhoudingen zijn daarvoor absoluut niet rijp.’
Naar aanleiding van deze en dergelijke uitingen schreef ik haar op 9 October 1927:
‘Mijn hart bloedt en mijn bloed kookt, als ik de volmaakte onredelijkheid en verblindheid zie, waarmede de door-dik-en-dunners alles napraten, wat Stalin en Boecharin en Thälmann enz. enz. hun in de mond geven, en de volmaakte domperij, die zij op iedere afwijkende mening trachten toe te passen, en waarvoor “ravesteinerij” een veel te zachte aanduiding is (zó bar hebben nòch Van Ravesteijn nòch Wijnkoop het hier ooit gemaakt!), en toch ben ik er niet van overtuigd, dat politiek gesproken het ongelijk aan hun kant is. Ik vrees, dat in de oppositionele stromingen in Rusland een element van dogmatisme en sektarisme ligt, dat van de zoo verderfelijke ketterjagerij van de meerderheid in wezen niet verschilt. Alleen van Trotzki zelf heb ik nu en dan een uitlating gelezen, die van breder inzicht getuigt (vooral in zijn schitterend stuk “Der neue Kurs” in de Inprekorr van 13 Januari 1925), maar in zijn politiek standpunt kan ik van dat inzicht zoo weinig bespeuren, terwijl ik omgekeerd in sommige opzichten in de (internationale politiek van de Stalinisten “malgré leurs défauts” wèl een dialektische grondslag meen te zien.’
Intussen had het conflict in de Russische partij zich in de loop van 1927 uitermate verscherpt en besloot Henriëtte Roland Holst de C.P.H. en daarmede de Communistische Internationale te verlaten, waarbij zij de navolgende verklaring (die zij mij in doorslag deed toekomen) d.d. 16 November van dat jaar aan het Presidium toezond:
‘De gebeurtenissen der laatste dagen in Rusland, waar, na een maandenlange ophitsingskampagne tegen de oppositie, de twee voor- | |
| |
naamste leiders daarvan (te weten Trotzki en Wujowitsch - G.M.) uit de partij geroyeerd en hun medestanders uit het Centrale Comité en het Centrale Contrôle Comité verwijderd werden, beteekent de overwinning van de domperij en de gewelddadige onderdrukking der vrijheid van meeningsuiting, niet enkel in de Russische C.P., maar in de geheele Communistische Internationale.
De uitwerping van Trotzki, de leider wiens genie, tesamen met dat van Lenin, Sowjet-Rusland in staat heeft gesteld, - voorzoover dit van enkele groote persoonlijkheden afhing, - om in de eerste jaren na de revolutie zegevierend stand te houden tegen de aanvallen der nationale en internationale reactie, die uitwerping moet ieder revolutionair-socialist, wiens geest niet verleugend en wiens gemoed niet vergiftigd werd door de misleidende voorstellingen der communistische partijpers, met walging en verontwaardiging jegens hen die deze misdaad pleegden, vervullen. Voor millioenen arbeiders en boeren over de geheele wereld beteekende Trotzki het levende symbool van het revolutionaire heldendom der jaren 1917-1921. Zijn royement beteekent de verloochening daarvan. De solidariteit met Trotzki zelf en niet minder met zijn medestanders, die in de laatste maanden wegens het opkomen voor hun overtuiging vervolgd, in de gevangenis geworpen of broodeloos gemaakt werden, eischt het zich losmaken van de Comintern, de organisatie die als geheel het optreden der Stalin-Boecharinfractie dekt.
De daad van hen, die als protest tegen “de toepassing van het geweld op de partij, de verstikking van het partijleven, de desorganisatie der proletarische voorhoede, niet slechts in Rusland, maar in de geheele wereld” (zooals Trotzki het uitdrukt in zijn laatste rede in het Centrale Comité) thans de C.I. verlaten, behoeft geenszins te beteekenen, dat zij zich in politiek opzicht met de russische oppositie vereenzelvigen. Wel echter is die daad, voor wat mij betreft, de uitkomst van een allengs gerijpt inzicht dat, om nogmaals met Trotzki te spreken, het geloof “aan de almacht van het geweld, zelfs met betrekking tot de eigen partij”, gedoemd is het voornaamste kenmerk te zijn van een koers, die na de jongste gebeurtenissen in Rusland, tot alle partijen der C.I. zal worden uitgestrekt. De partijpers zal haar lezers eenzijdiger dan ooit voorlichten. De leden der communistische partijen zullen minder dan ooit in de gelegenheid zijn, door vrije uitwisseling van gedachten en meeningen hun inzicht te verdiepen. De geestelijke domperij, het ontbreken van wrijving en toetsing der denkbeelden, zal ieder ontwikkelingsproces in de communistische partijen verhinderen.
| |
| |
Daadwerkelijk demagogisch opportunisme zal samengaan met dogmatische verstarring. Het bestaan eener diepe, steeds toenemende krisis in alle deelen der socialistische beweging, zal dit dogmatisme tegen alle feiten in blijven loochenen. Naar nieuwe wegen voor de strijd der arbeidersklasse tot verlossing der menschheid zal nog slechts buiten het raam der communistische partijen kunnen worden gezocht.
Uit hoofde dezer overwegingen voel ik mij genoopt, voor het lidmaatschap der C.P.H. te bedanken.’
***
Met dit uittreden van Henriëtte Roland Holst uit de Communistische Internationale was de periode van onze nauwere samenwerking tot afsluiting gekomen (mijn medelidmaatschap van de redactie van het tijdschrift ‘Klassenstrijd’ had ik reeds eerder beëindigd) en liepen onze wegen allengs meer uiteen. Maar niettemin heeft mij het diepere besef van de uiteindelijke gelijkgestemdheid van ons gevoels- en wilsleven nimmer verlaten en ik gedenk harer in eerbied en geestverwantschap.
| |
Aantekening.
1. | De bovenvermelde gemeenschappelijke oproep van Henriëtte Roland Holst en ondergetekende is grotendeels gepubliceerd in ‘De Tribune’ van 29 December 1927 en in vertaling opgenomen in mijn brochure ‘Heden is het keerpunt’ (Amsterdam, Em. Querido, 1930), pag. 21, 22. |
2. | Mijn correspondentie met Henriëtte Roland Holst van vóór 1927 is onder berusting van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Keizersgracht 264, Amsterdam. |
G.M.
|
|