De Nieuwe Stem. Jaargang 9
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 616]
| |
Ga naar margenoot+A. Romein-Verschoor
| |
[pagina 617]
| |
schenen werk gelezen, toen ik Henriëtte Roland Holst in 1920 voor het eerst zag en hoorde spreken op een vergadering van de Communistische Partij in Rotterdam. Zij was toen ruim vijftig jaar oud en mijn eerste indruk was er een van ontzag en medelijden door-een tegenover deze verschijning, sober op het sjofele af, dit tegelijk verweerd en vergeestelijkt gezicht. Was dit een vrouw die nooit de geringste economische nood, die geen gezinszorg gekend had? Welk inwendig vuur had haar opgebrand tot deze hoekige, broze en vroeg-oude verschijning? Zij begon te spreken, een gebroken, hese stem, die onbegrijpelijkerwijs tot achter in het propvolle langgerekte bioscoopzaaltje doordrong. Helder en zakelijk haar betoog, niet lief en helemaal niet dierbaar, scherp en sarcastisch vaak, maar vooral van een felle overtuiging en doelbewustheid, die glansrijk over de gebrekkigheid van haar middelen, haar hoekige, slordige verschijning, haar eigenlijk onbruikbare stem triomfeerde. Het had, ondanks het zakelijk en docerend karakter van haar woorden, iets verhevens, d.w.z. ontheven aan iedere stoffelijke belemmering. Ik luisterde in gespannen aandacht. Het was verstikkend benauwd in het warme en rokerige zaaltje en ik verwachtte ieder ogenblik dat die stem als een flakkerend vlammetje in de rook-om-te-snijden zou bezwijken. Maar wat bezweek was niet haar uithoudingsvermogen, maar.... het mijne. Ik moest voor een dreigende flauwte naar buiten vluchten en voelde me reddeloos aards en beschaamd, toen ik na afloop van haar rede in de kring van haar Rotterdamse vrienden naar voren moest komen om haar te begroeten. Ruim een jaar later zocht ze ons op in Amsterdam. Ze keek in de wieg van onze eerste zoon en zei: Mag ik dat lieve kleintje eens even vasthouden? Ik reikte haar het kind over en ze zette hem heel voorzichtig met strakke armen op haar knie. In haar sprekend gezicht was al haar brandende liefde voor het Kind, maar in haar handen geen contact met die kleine, dikke jongen, die haar ernstig kwijlend aanstaarde. En weer voelde ik me heel erg aards. Dat waren mijn eerste indrukken van een vrouw, die jarenlang door een ‘brede kring’ weliswaar als een groot dichteres vereerd werd, maar toch voor een veel groter publiek, waaronder zelfs velen, die bereid waren haar talent te waarderen, als een politiek-opruister, een petroleuse, een ‘materialiste’ gold, waarbij men de dubbele zin van dat woord misbruikte om er een scheldwoord van te maken. Het is altijd interessant de wezenlijke betekenis van scheldwoorden na te gaan. Wat is een materialist? Iemand, die alleen om zijn stoffelijk voordeel en genot bedacht is, een duitenplater en een smeerbuik. | |
[pagina 618]
| |
Maar ook: een aanhanger van het wereldbeschouwelijk stelsel, dat materialisme heet. Wij zullen deze lezing niet gaan bezwaren met uiteenzettingen en definities van dat stelsel, van historisch materialisme en dialectisch materialisme. Voldoende is, dat het hier gaat om een wetenschappelijke verklaring van de positie van de mens in natuur en wereld, maar dat er geen enkele reden is om aan te nemen, dat de aanhangers van dat stelsel materialisten zouden zijn in de zo even omschreven ongunstige zin. Het een is een zaak van inzicht en wereldbeschouwing, het ander van karakter en de samenhang daarvan is niet zo eenvoudig. Men kan ter wille van een materialistische wereldbeschouwing een leven van verloochening en offervaardigheid leiden, zo goed als ter wille van een godsdienstige of een nationale overtuiging, en men kan bij iedere wereldbeschouwing hebzuchtig of begerig zijn. Om tot ons onderwerp terug te keren: U weet al licht, dat Henriëtte Roland Holst's wereldbeschouwelijke inzichten tijdens haar leven aanmerkelijk verschoven zijn: opgevoed in de sfeer van kerkelijke vrijzinnigheid, zoals die onder de toenmalige liberale bourgeoisie gangbaar was, ruimdenkend tot op het onverschillige af, kwam zij vooral onder de invloed van Gorter's vurige geest tot socialisme en historisch materialisme. Men zou m.i. verkeerd doen met te spreken van haar daarop volgende ‘bekering’ in de loop van de jaren twintig tot een religieuse overtuiging. Het is ook opmerkelijk dat zich geen tijdstip voor die ‘bekering’ laat aanwijzen. In haar ‘Levensherinneringen’ beschrijft ze haar teleurstelling over de verdeeldheid en versplintering in de socialistische beweging van omstreeks 1910 en de grote ontgoocheling van 1914 en dan de opleving van haar enthousiasme op de conferentie van Zimmerwald bij Bern in het najaar van 1915, waar een groep vooraanstaande socialisten een poging deed de verbroken internationale contacten te herstellen en een actie voor de vrede te beginnen. In Nederland terug nam zij vol vuur deel aan de propaganda van de Zimmerwald-gedachte en daaraan terugdenkend schrijft ze: ‘In dien tijd besefte ik niet, dat het mij drijvend gevoel een religieus gevoel was. Pas later heb ik dat begrepen. Maar vóór iedere vergadering concentreerde ik mij in het verlangen, dat mijn rede in mijn hoorders de wil mocht opwekken om voor de eenheid der menschheid te strijden en zond een woordloos maar vurig gebed omhoog.’ Het ligt psychologisch voor de hand te zeggen, dat hier in de herinnering het geestelijk proces naar de latere overtuiging wordt omgebogen. Want dat iemand, die anderen wil overtuigen, voor hij spreekt tot zichzelf inkeert en zich bezint op zijn taak en zijn krachten - dat | |
[pagina 619]
| |
zal ook een niet-religieus mens, laten we b.v. zeggen Gorter, altijd gedaan hebben en doen. En toch heeft Henriëtte Roland Holst, geloof ik, gelijk, wanneer zij zegt: ik ben altijd religieus geweest. Let wel, dat is iets anders dan godsdienstig gelovig. Het laatste kan men worden, het eerste is iets van aanleg en karakter, dat niet plotseling of zelfs niet geleidelijk in een leven optreedt. Religieus is een vaag woord, over de betekenis waarvan we gemakkelijk een avond over-en-weer zouden kunnen praten. Omdat ik hier alleen moet praten, waag ik het met deze omschrijving: In de religieuse mens is een primaire neiging tot dienen, vereren, offeren, tot binding aan iets, die uitgaat boven het voorwerp, waar die neiging zich op richt (religio = binding). Een religieus mens behoeft daarom nog niet godsdienstig te zijn en niet iedere mens, die met overtuiging tot een kerkelijke gezindheid behoort, is religieus. Laat ik dat nog iets verduidelijken door een sprekend voorbeeld naast Henriëtte Roland Holst te plaatsen. De bekende Engelse romanschrijver Charles Dickens was ongetwijfeld een godsdienstig man en zijn werk is evenals dat van Henriëtte Roland Holst doortrokken van wat we zo ruim mogelijk zullen omschrijven als gevoel van verantwoordelijkheid tegenover de medemens. Maar wie Dickens' werk leest voelt dat dat verantwoordelijkheidsgevoel voortdurend gewekt en gedreven wordt door zijn wonderbaarlijk scherp waarnemingsvermogen; de lijdende mensheid, waar hij voor op komt, is a.h.w. een geweldige fotomontage van al de scherpe moment-opnamen van een lijdend mens, die zijn herinnering bergt. Bij religieuse mensen, als Henriëtte Roland Holst of - een ander niet minder sprekend voorbeeld: Leo Tolstoij werkt hetzelfde verantwoordelijkheidsgevoel in de eerste plaats van uit de neiging tot liefhebben, tot offeren, tot vereren, tot opgaan in, tot ‘binding’ en het voorwerp daarvan is in zekere zin bijkomstig. Gorkij heeft eens wat kras van Tolstoij, die zijn leven lang de Russische boer als de ware mens vereerde, gezegd: hij weet van de Russische boer alleen dat hij stinkt. Evenzo kan men van Henriëtte Roland Holst zeggen, dat de arbeider, voor wiens rechten en lotsverbetering zij een leven lang gewerkt en gestreden heeft, voor haar een onbekende broeder, maar een, vurig geliefde, broeder was. Hoe abstract die liefde was, toont de eerste uiting ervan. In de zo even al genoemde ‘Levensherinneringen’ vertelt Henriëtte Roland Holst, hoe ze nog als kleuter haar eerste gedichtje maakte. Ze schrijft daarvan: ‘Ik lig in het tweepersoonsbed tusschen mijn ouders in en heb mijn | |
[pagina 620]
| |
eerste versje gemaakt. Het luidt: Het arme kind
door niemand bemint,
door ieder gehaat
zwierf zij over straat.
Hoe kwam ik aan dat zielige tafereeltje? Dat begrijp ik zelf niet. Gelezen kon ik het niet hebben; ik kon zeker nog niet lezen; maar wel herinner ik mij, dat toen de woorden zich vanzelf tot rijm en maat schikten, mij dat vreugde gaf.’ Hier is wel heel duidelijk dat de behoefte aan mee-voelen en meelijden èn de behoefte daaraan in een schone vorm uiting te geven zich eerder deden gelden dan de indrukken, die naar wij gewoonlijk aannemen, dat mee-voelen en -lijden wekken.
Voorlopig zouden die indrukken in het leven van de jonge Henriëtte van der Schalk niet talrijk zijn. Zij werd geboren als dochter van een vermogend notaris te Noordwijk-Binnen op de 24ste December 1869 en zij groeide op met een oudere broer en een jonger zusje, dat in 1892 - dus toen zijzelf 23 jaar oud was - tesamen met haar vader bij een tragisch verkeersongeluk in Leiden omkwam. In het ruime notarishuis leefde men het evenwichtig en zorgeloos bestaan van de 19de eeuwse bourgeoisie, men deed aan muziek, las Franse romans; een huispersoneel van zes goed betaalde krachten wijdde al zijn zorgen aan de smaakvol gemeubelde vertrekken, de welvoorziene tafel, de glanzende paarden, de prachtige tuin en als er soms toch nog eens een toevallige paardenbloem op het gazon opdook, haalde de notaris zelf de oude handschoenen en het zakmes voor de dag, dat hij daartoe speciaal bij zich droeg en stak hem zorgvuldig uit. Om het huis heen lag het welvarende dorp en in wijde kring daarom heen de eveneens ruime en welverzorgde huizen van familie en vrienden. Het was een wereld, waarin niemand twijfelde aan de goede orde van het aards bestel, waarin men ruimdenkend en liberaal was en bleef, omdat men zich nergens aan de consequenties daarvan stootte, maar waarin men niettemin leefde, zoals dat onder beschaafde en gegoede lieden behoorde. De zoons gingen naar het gymnasium en studeren, de meisjes naar kostschool, dan ‘voor haar opvoeding’ naar het buitenland, liefst Frankrijk of Zwitserland - de Engelse mode is jonger - en kwamen dan thuis om al ‘uitgaande’ het huwelijk af te wachten met een echtgenoot, die haar een soortgelijk bestaan kon garanderen. | |
[pagina 621]
| |
Het is eigenlijk merkwaardig, hoe lang de jonge Henriëtte deze voorgeschreven en zo weinig bij haar aard passende loopbaan zonder grote strubbelingen of conflicten volgde. Het kind leefde in zichzelf gekeerd en verzonken in romantische dromerijen, die af en toe in nog weinig oorspronkelijke verzen werden neergelegd. Op de - Duitse! - kostschool Oosterwolde bij Arnhem kwam het na een paar jaar tot een lichte crisis: de plagerijen van de andere meisjes, die zij ‘allemaal nuchter en realistisch’ vond, en de minder goede lichamelijke verzorging leidden tot een langdurige inzinking. Na een paar maanden thuis had haar moeder de goede inval haar te laten opnemen in de Ziekenverpleging te Amsterdam, waar de verstandige jonge directrice begreep, hoe zij dit patiëntje moest aanpakken: ze liet haar veel lezen en nam haar dagelijks mee op huisbezoek bij noodlijdende vroegere zaalpatiënten en haalde de droomster uit zichzelf door haar te interesseren voor de zorgen van anderen. Na een paar weken keerde ze genezen naar de kostschool terug, waar zij het leven nu beter aan kon. Let op, dat zij bij dit eerste contact met minder bevoorrechte medemensen, haar indrukken niet onmiddellijk in activiteit omzette - in vele andere, gevoelige jonge meisjes zou deze ervaring het verlangen gewekt hebben ook verpleegster of arts te worden. Zij kon voorlopig vrede vinden door dat alles in haar gemoed te sluiten en schijnbaar ego-centrisch er haar geestesleven alleen maar mee te verrijken. Van het gebruikelijke buitenlandse verblijf - in Luik - keert ze wat overstuur terug door een even platonische als vurige liefde voor een bariton van de opera, maar een paar weken met haar ouders in Brussel vaagt dat weg en dan begint het jonge-meisjesleven in Noordwijk: pianolessen in Haarlem, een studentenfeest in Leiden, een bruiloft in Dordt, een buitenlands reisje. Maar ook een grote leeshonger en een vaag gevoel van onrust. In haar kinderjaren, wanneer ze netjes gehandschoend en gehoed met haar kinderjuffrouw door het dorp wandelde, had ze met afgunstige blikken de in vrijheid opgevoede dochters van de excentrieke letterkundige Van Vloten gevolgd, die hun vacantie aan zee doorbrachten en met wilde haren in de wind liepen. Nu was Kitty van Vloten met de jonge dichter Albert Verwey getrouwd, ze woonde in Noordwijk aan Zee en ze nodigde Henriëtte vriendelijk uit eens te komen. Haar hart sprong op: kennis maken met een van de dichters van de Nieuwe Gids! Ze ging, ondanks de bezwaren van haar vader, die artisten geen omgang vond. Maar o schrik, toen na een lang en heerlijk gesprek over alles waar haar hart vol van was, de Verwey's gemoedelijk voorstelden elkaar bij de naam te noemen. Wat zou ze moeten begin- | |
[pagina 622]
| |
nen, als ze met haar vader wandelend, Verwey tegen kwam!? Er zat niets anders op dan in een beschaamd briefje het geval uiteen te zetten, wat de verhouding aanvankelijk een beetje bedierf, maar die kwam weer op gang, toen ze met een schilderende vriendin het atelier van Jan Toorop in Katwijk bezocht, en in haar verrukking over wat ze daar te zien kreeg, een reeks sonnetten schreef en met bonzend hart aan de schilder stuurde, die dadelijk kwam bedanken en vroeg of hij ze aan Verwey mocht voorleggen. Dat was de doorbraak na een lange periode van onrust en wilde dromen; ze gaat nu telkens met een nieuwe gedichtenstroom naar Villa Nova en Verwey raadt en verbetert ernstig en gewetensvol, tot hij kan zeggen: stuur deze nu aan Kloos voor de Nieuwe Gids. Bij de Verwey's ontmoette zij Herman Gorter, wiens Kenteringssonnetten zij pas met diepe bewondering gelezen had. Gorter's raadgevingen aan de jonge dichteres waren even overtuigd en vurig als die van Verwey voorzichtig en bezadigd waren geweest. Hij zelf was, verstrikt in het sensitivisme, de louter op de zinnen drijvende poëzie, van de ondergang gered door zich te onderwerpen aan de denk-discipline van Plato, Dante en Spinoza. Noch Gorter noch zijn jonge vurig bewonderende leerlinge zagen, dat zij haar wezen geweld aan deed door hem gehoorzaam op die weg te volgen en dat niet alleen, omdat wat de gestudeerde classicus zonder veel inspanning in zich opnam, een bovenmenselijk zware taak betekende op de schamele basis van haar kostschoolkennis, maar ook omdat dit strenge denken niet bij haar aard paste. Het geval van Henriëtte Roland Holst is een treffend voorbeeld van de moeilijkheden, waarvoor een begaafde vrouw in deze wereld, nog altijd een mannenwereld, komt te staan, wanneer ze haar talenten wil ontplooien en gedoemd is zich naar mannen-normen te richten en zich aan manlijke voorbeelden te scholen. Een week later ontmoet ze, weer bij de Verwey's, de man, die een nog groter rol in haar leven zal spelen dan Gorter: de jonge schilder Richard Roland Holst, met wie zij in 1896 trouwde. Zij vonden na lang zoeken in 's Graveland een woning, die aan hun verlangens voldeed. Het vermogen van hun beider families stelde hen in staat daar geheel voor studie en kunst te leven. In de jaren van hun verloving had zij veel gestudeerd en gelezen in het gevoel een geweldige achterstand te moeten inhalen en gewerkt aan haar eerste bundel poëzie ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven’, kort na haar huwelijk gepubliceerd in een door Roland Holst in de sterk decoratieve vorm dier dagen verzorgde uitgave. | |
[pagina 623]
| |
Roland Holst zelf had in die jaren veel in Londen gewerkt, in de musea de grote meesters van het verleden bestudeerd, maar vooral ook verkeerd in de kring, die sterk onder de invloed van William Morris stond. Morris was, zoals U misschien weet, een Engels 19e eeuws dichter, veelzijdig beoefenaar van het kunstambacht en socialist. Voor Morris lag het uitgangspunt naar het socialisme niet, zoals bij zo vele van zijn tijdgenoten, in het menselijk verantwoordelijkheidsgevoel, dat in verzet kwam tegen de uitbuiting van de massa door de opkomende grootindustrie of in wetenschappelijk inzicht omtrent de economische ontwikkeling. Dat alles zal hem niet vreemd geweest zijn, maar centraal was voor hem het verzet tegen een wereld, die de mens tot een vreugdeloze zwoeger maakte, het nobele handwerk verdrong door zielloze industrieproducten en de kunstenaar tot een eenzaam individualisme veroordeelde. Op zijn voetspoor stelde ook Roland Holst en andere jonge Nederlandse kunstenaars (Der Kinderen, Thorn Prikker, Toorop, Jan Veth e.a.), met afwijzing van het heersende impressionisme, zich het ideaal van een meer dienstbare kunst. Dienstbaar in dubbele betekenis: in de zin van het opnemen van de kunst als een wezenlijk element in het dagelijks leven der massa, de toegepaste kunst: wandschildering en verdere decoratie in openbare gebouwen, veredeling van het ambacht en het begin van wat wij nu ‘industriële vormgeving’ noemen. Dienstbaar in een andere zin: symbolisch geladen met een gedachteninhoud, waarbij veelal de gedachte van de komende, nieuwe wereld centraal was. Kunstenaars zijn dromers, zegt men. Maar deze kunstenaars voelden zich helemaal geen dromers, zij zagen hun ideaal als een plan, dat zich binnen afzienbare tijd liet verwezenlijken: een maatschappij in vrede en welvaart, waarin een redelijke verdeling van die welvaart het mogelijk zou maken, dat de kunst de levensvorm bepaalde en waarin de kunsten daartoe in een groot verband zouden samenwerken. Het is achteraf begrijpelijk, daat hun kunst meer decoratief-versierends dan vormgevend werd en het was niet hun schuld, dat de eerste kans tot een dergelijke samenwerking van alle kunsten hun geboden werd in een nieuwe burcht van het ‘stervende kapitalisme’: Berlage's Koopmansbeurs. Het was niet hun schuld, dat hun ideaal van een nieuwe woon-cultuur, van een aesthetisch-verantwoorde omgeving gezuiverd van de overlading van het 19e eeuwse burgerlijke milieu, zich voorlopig alleen voor henzelf en huns gelijken liet verwezenlijken. Maar voor het begrip van de figuur van Henriëtte Roland Holst is het van zeer wezenlijk belang, dat zij langs deze weg tot het socialisme | |
[pagina 624]
| |
kwam, dat haar zoals zij zelf zegt ‘de schellen van de ogen vielen’ toen ze met haar man samen in het najaar van 1896, getroffen door de dood van Morris, diens opstellen over kunst en samenleving ging herlezen. Want enerzijds verklaart ons dat iets omtrent het idealistisch karakter van haar socialisme, dat zo geheel paste in wat we al eerder omschreven hebben als haar religieuse natuur, waarin het ideaal, de liefde, de verering, de offervaardigheid, de binding in een woord meer accent kreeg dan het voorwerp van die bewogenheid. Anderzijds verklaart het ons veel omtrent de ernst en de eerlijkheid van haar karakter, dat zij niet zoals vele anderen in dit aesthetisch idealisme bleef hangen, maar met hartstochtelijke energie aan de intellectuele fundering van haar overtuiging ging werken en aan de moeizame verbreiding daarvan. Ze wierp zich op de studie van Marx' ‘Das Kapital’ naar het voorbeeld van Gorter, in wiens rechtlijnig denken de kennis van die bijbel van het socialisme onmisbaar was om goede en grote poëzie te maken. En samen met hem en haar man treedt zij op het Paascongres in Arnhem in 1897 tot de S.D.A.P toe. Ik kan er niet over denken in dit korte bestek een maar bij benadering volledige schets van leven en werk van Henriëtte Roland Holst te geven, ik kan het zeker niet van de jaren die nu volgen en die overvol zijn van spreekbeurten, vergaderingen en studie en waarin naast haar literair werk: bundels gedichten en toneelwerk, een hele reeks propagandageschriften verschijnen en bovendien de resultaten van haar studie der sociale geschiedenis. Ik moet mij beperken tot een karakteristiek van haar verschillende werkzaamheden. Van de spreekster gaf ik u zo even een beeld, zo als dat nog in mijn herinnering leeft. Van haar wetenschappelijke werk - want dit woord wetenschappelijk laat zich met meer recht gebruiken van dit meisje-met-een-kostschool-opvoeding dan van menig zo gezegd academisch gevormde geest - van haar wetenschappelijk werk wil ik alleen ‘Kapitaal en Arbeid in Nederland’ (1902) noemen, maar dan ook om te herinneren aan wat in het jaar 1947 bij mevrouw Holst's erepromotie aan de Amsterdamse Universiteit door haar promotor werd gezegd: ‘Ik ben mij van overdrijving niet bewust, als ik het een geniale greep noem en deze aula zou vijf-en-veertig jaar eerder van deze plechtigheid getuige zijn geweest, als de universiteit vijf-en-veertig jaar geleden haar sociale roeping zou hebben verstaan zoals zij haar nu hoopt te leren verstaan. Het boek, goddank, heeft desondanks zijn weg gevonden - een vierde druk met een tweede deel vermeerderd, zag in 1932 het licht. - Laat ik er van deze plaats alleen van zeggen, dat het | |
[pagina 625]
| |
in die dertig jaar bij de studie der Nederlandse geschiedenis van de afgelopen eeuw onmisbaar is geworden.’
De politieke figuur - ook daarvan kan ik U geen ontwikkelingsoverzicht geven. Onder haar politieke medewerkers verwierf zij zich in de loop der jaren een reputatie van wisselvalligheid, die geen recht doet aan de ernst van haar overtuiging. In niet-politieke kringen is men geneigd haar te zien als een hoge idealistische geest, die zich in een nobele dwaling op het vuile terrein der politieke werkelijkheid had gewaagd en gelukkig van die dwaling met vallen en opstaan was weergekeerd. Daarmee kleineert men niet alleen de verdiensten van menig toegewijd politiek leider, maar verloochent ook een belangrijk deel van Henriëtte Roland Holst's levenswerk. Deze twee beschouwingen over haar figuur gaan uiteindelijk terug op een diepe gespletenheid in haar eigen wezen, die zij zelf in twee dichtregels volmaakt heeft weergegeven: Dromen kan de wereld niet opwaarts tillen.
En zijn wij dadig, gaat de droom verloren.
In de tegenstelling van droom en daad ligt de verklaring van haar wisselvalligheid, van het op en neer schokken tussen hartstochtelijk élan en teleurgestelde depressie, tussen koortsachtige activiteit naar buiten en zelfinkeer. De curven van die lijn gaan op en neer met de schommelingen in de barometer van het socialisme. Alleen in een sfeer van opgang en voorbereiding kan zij stand houden, de neergang - en de daarvan onafscheidelijke conflicten of zelfs maar de realisatie met al de daarbij onvermijdelijke compromissen en erger dan compromissen, verkillen haar geloof en vertrouwen en wekken haar verzet. De grote tijd omstreeks 1900, toen de oorlog een overwonnen historisch verschijnsel leek en het socialisme zijn verwezenlijking nabij in een organische samenwerking van de groeiende massa, die het droeg, de wetensschap, die het zijn fundament, de kunst die het nieuwe, schone vormen en een bloeiende symboliek gaf, die grote tijd met zijn hoogtepunt in de aanvankelijk geslaagde spoorwegstaking in 1903 liep dood in de partijtwisten en de oorlog van 1914. Het élan van Zimmerwald en kort daarna de vervoering om wat in 1918 de wereldrevolutie leek, liep voor haar uit in de grote teleurstelling van de reis naar Rusland in 1921. Nog geen maand nadat zij in November 1918 met Domela Nieuwenhuis samen de vergadering had toegesproken, die hier de inzet van | |
[pagina 626]
| |
die revolutie leek, schreef ze ontgoocheld: ‘Het was alles een wonderlijke vrijheidsdroom en in onze arbeiderswereld, doorvreten van twisten, principiële en kleinpersoonlijke - als een droom van licht, eenheid, macht, en dat allerheerlijkste, het opgaan van de eenling in de makkerschap, is het grote geheel.’ Later, in een persoonlijk gesprek, zegt ze dat er hier na 1903 eigenlijk nooit meer een solidaire beweging voor ideële doeleinden is geweest en bij de Februaristaking van 1941 tegen de Jodenvervolging stelt ze met vreugde vast, dat zo iets toch nog mogelijk is. Het is duidelijk, dat de teleurstelling van 1921 nooit meer door een nieuw élan is weggewist, het is begrijpelijk dat sindsdien de ontwikkeling inzet, waarbij het verlangen naar ‘dat allerheerlijkste, het opgaan van de eenling in de makkerschap in het grote geheel’ zich aan de telkens teleurstellende werkelijkheid onttrekt door te transcenderen in het opgaan in God. Ten slotte: Henriëtte Roland Holst, de dichteres. Niet omdat dit een bijkomstig aspect van haar figuur zou zijn. Integendeel, mijn eerste woorden hier hebben er u al aan herinnerd, dat zij niet alleen onze grootste dichteres is - en de overgrote meerderheid van onze dichters achter zich laat - maar alle rechten kan doen gelden op een wereldnaam. Men behoeft maar een paar regels van haar met enig begrip te lezen, om te constateren, dat zij een volmaakt eigen geluid heeft, dat men zelden of nooit met de stem van een andere dichter zal verwarren. Moeilijker is het dat eigene in woorden vast te leggen. Ik ben geneigd de kern ervan te zoeken in haar volstrekte ernst. Men zal mij tegen werpen, dat ernst geen dichter maakt en dat er in volstrekte ernst volstrekt slechte gedichten zijn geschreven. Inderdaad, maar ik geloof dan ook eerlijk gezegd, dat wij voorlopig voor de aanwezigheid van een talent geen schaduw van een verklaring kunnen aanvoeren. Misschien wel, dat talent eenmaal gegeven, waarom het zich in een bepaalde vorm uit. En dan keer ik als uitgangspunt terug naar de ernst.
(Slot volgt) |
|