De Nieuwe Stem. Jaargang 9
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 614]
| |
Op de weg naar het westenEén telefoonlijn is hier aangelegd
langs de éne weg, die door het oerwoud gaat,
dat tussen brandingen en bergen staat
en waardoorheen één stem soms dan iets zegt.
En met die éne stem fluit soms een specht
- goudblauw als had hij zich in zee gebaad -
voorbij en hoor, ook hij, als zij, verlaat
met mij de groene oerstaat regelrecht
voor de savannen met de lontarbomen,
zó open naar de zee en naar de lucht
dat ik heradem, in de specht mijn vlucht
neem en, ontroerd, die bek, die toon verwerf,
die tikkend in de lontars verzen kerft
en, vervoerd, oerwoud openfluit met dromen.
| |
[pagina 615]
| |
Uit zeeDe snelle, scherpe krabben van de tenen;
het sterk koraal van wreven en van schenen,
waarlangs de zee terugvalt in de âeren;
- ineens de kust;
de vier dolfijnen in de drift der dijen;
de sidderroggen, die zich glad vermeien
in lendenen, die hun geheim bewaren;
- dan weer de kust;
de gouden schildpad der gewelfde buik;
de transparante kwallen in de fuik
der borsten; hier en daar het wier der haren;
- opnieuw de kust;
de anemonen, strelend uit de handen;
de fosfordieren, die uit ogen branden;
de teed're mosselen van schaam en mond;
- steeds weer de kust;
de haaien, die mij ruiken aan mijn wond
en die haar neklijn en haar tanden hebben,
maar die verdwijnen nu de zee gaat ebben,
ver uit de kust
- dit is het tij, waaruit ik weg ga waden,
de atlasvlinders in haar schouderbladen
achterna, naar een breed, verlaten strand
aan deze kust,
waar we in de schelpen van elkanders oren
nog slechts het ruisen van de hartstocht horen
en sterren zien in de gelaten stand
van te zijn uitgerust.
|
|