De Nieuwe Stem. Jaargang 9
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
D.P. Blok
| |
[pagina 544]
| |
Het ligt buiten het bestek van dit artikel om alle fouten, verdraaiingen en dwaasheden van dit werk op te sommen; ik wil me ter illustratie van B.'s werkwijze dan ook beperken tot twee punten. n.l. zijn weergave van het ontstaan der C.P.S.U. en het ontstaan van het Volksfront in Frankrijk. Het ontstaan van de C.P.S.U., hoewel niet direct horend onder de geschiedenis van het communisme buiten de S.-U. koos ik, daar we hier in een vrij afgerond onderdeel B.'s methode kunnen nagaan en omdat zijn uitleg van Lenins leer hierbij, verder een grote rol speelt in zijn verklaring van de communistische tactiek. Hij beschrijft n.l. Lenins theorie over de verhouding partij - massa als volgt: de massa der arbeiders heeft geen verstand van revolutie en mag dan ook niet meepraten in de vaststelling der politieke lijn; zij denken onveranderlijk slechts aan de kleine vragen zoals loon en arbeidsvoorwaarden. De revolutie kan slechts door een intellectuele élite geleid worden. De massa moet buiten de partij gehouden worden, omdat ze de leer vertroebelt en tot ketterij leidt (p. 18). Het proletariaat moet zich door een klasseloze intellectuele élite laten leiden (p. 20). Het is niet moeilijk hierin een volkomen scheve weergave te vinden van Lenins geschriften ‘Wat te doen’ (1902) en ‘Een stap voorwaarts, twee stappen achterwaarts’ (1904). In het eerste zette hij o.a. uiteen, dat aan het begin van de arbeidersbeweging de klassestrijd en de ontwikkeling der theorie naast elkaar ontstonden onder verschillende omstandigheden: de laatste n.l. onder de linkse intellectuelen, die uit de burgerlijke klasse voortkwamen, de eerste door de strijd der arbeiders voor betere arbeidsvoorwaarden. De arbeiders konden uit zichzelf niet de theorie ontwikkelen, daar ze wetenschappelijk is. De partij nu is de verbinding tussen deze twee zaken: hij brengt de theorie onder de arbeidersklasse en maakt er zo de theorie van de arbeidersbeweging van, door steeds meer arbeiders erin op te voeden. De strijd voor de dagelijkse belangen wordt hierbij overigens helemaal niet gekleineerd. In het tweede werk verdedigde Lenin het denkbeeld van een gedisciplineerde partij en o.a. juist niet met het doel de arbeiders eruit te houden, (want, zegt hij, de arbeiders vrezen de discipline niet), maar om de onstandvastige elementen onder de intellectuelen te weren, die juist de leer vertroebelen. Inderdaad zei Lenin ook dat de kern van de partij zo klein mogelijk gehouden moest worden, maar dit gold alleen onder de Russische voorwaarden van Tsaristische onderdrukking. Men ziet, door een handig mengen van bestanddelen van Lenins betoog stelt B. dit op zijn kop en tovert hij het beeld tevoorschijn van | |
[pagina 545]
| |
een autocraat, die door middel van een camarilla de volgzame, domgehouden massa wil leiden. Uit B.'s voorgeschiedenis meen ik te kunnen opmaken, dat hij deze werken van Lenin kent, zodat deze weergave ervan zijn werkwijze bepaald in een ongunstig daglicht stelt. Op grond van dit verhaal, dat hij de grondslag van het Leninisme noemt, kan B. nu rustig de verdere ontwikkeling verklaren uit een onderling gekijf van de élite, waar de arbeidersbeweging niets te maken heeft en waarbij de élite zich niet bekommert om de belangen van de arbeiders. Dit demonstreert hij duidelijk als hij beschrijft hoe de uiteindelijke volledige splitsing tussen mensjewiken en bolsjewiken plaats vond (1912): na 1906 deden de bolsjewiken roofovervallen en andere misdaden; de andere sociaal-democraten eisten toen uitsluiting van deze misdadigers en daarom riep Lenin zijn eigen bolsjewistische organisatie uit tot dé sociaal-democratische partij (p. 21). Nu de werkelijkheid: in de periode van scherpe reactie en onderdrukking die volgde op de revolutie van 1905 ontstonden er diepgaande organisatorische naast de al bestaande theoretische geschillen tussen de twee vleugels, voornamelijk over de vraag of de partij haar illegale organisatie moest handhaven naast de enkele legale uitingsmogelijkheden die men nog had. De theoretische geschillen liepen tot op de meest fundamentele philosophische vraagstukken toe. Om dit alles tenslotte heeft het partijcongres van Praag (1912) de splitsing met de mensjewiken voltrokken. Uit dit verhaal van B. zien we een andere van zijn geliefkoosde methoden: nergens wijzen op de theoretische tegenstellingen in hun politiek verband, maar elk partijbesluit verklaren uit de een of andere camouflagemanoeuvre of nog erger. Een uiteenzetting van de communistische denkbeelden b.v. over het wezen van het fascisme, het volksfront of het patriotisme vinden we later dan ook nergens, hoewel dit toch zelfs voor een tegenstander van belang is. B. ziet de communisten nu eenmaal als theoretische nullen en wat zij zelf zeggen interesseert hem slechts in zoverre, als hij uit het verband gerukte citaten kan gebruiken voor zijn eigen betoog. Voor een bespreking van B.'s inzichten over het Franse Volksfront wil ik U allereerst voorstellen aan de heer X. Dit geheimzinnige personage dat liever niet genoemd wordt, heeft B. inside-information verstrekt over die periode en B. staat er voor in dat ze waar is. De mededelingen van X zijn van geen belang op één na en wel dat Thorez in April 1934 te Moskou tot zijn grote verbazing bevel kreeg om tot vorming van het eenheidsfront over te gaan. Dit hoogst belangrijke maar onbewijsbare en onwaarschijnlijke punt wordt mij niet | |
[pagina 546]
| |
aannemelijker alleen door de autoriteit van de heer X. Er zijn bewijzen genoeg dat Thorez al lang voorstander van een eenheidsfront was en zelfs officiële partijbesluiten in die richting (b.v. het aanbod aan de S.F.I.O. in 1932 tot eenheid van boven af) waren meer dan eens genomen. Voor de theorie van B. echter moest dit bevel wel opeens van Moskou uitgaan. Hoe is die theorie? Zeer vereenvoudigd en verkort als volgt: Stalin heeft van de S.-U. een burocratische slavenstaat gemaakt. Daarom voelt hij zich beter thuis in het gezelschap van andere burocraten en uiterst rechtsen zoals plutocraten, generaals e.d. Hiermee wil hij nu via de Comintern contact krijgen en wel zo, dat hij in het Volksfront zijn verbonden steeds verder naar rechts verlegt, over de socialisten heen en door middel van hun verzwakking. Deze tendens loopt uit in een verbond met de Nazi's, iets wat Stalin al jarenlang gewild had. Daarom immers had hij Frankrijk verzwakt, Spanje zo weinig geholpen en was het communistisch verzet tegen München, dus tegen Daladier zo landsverraderlijk (o.a. p. 119-124, 137-138, 218, 202). De geweldige tegenspraak in het streven naar een verbond met uiterst rechts, door middel juist van een machtige campagne tegen uiterst rechts, in Frankrijk b.v. tegen de 200 families, en door het verdedigen van de arbeidersbelangen, b.v. de Matignon-accoorden, vindt B. heel natuurlijk en verklaart hij uit de ‘typisch orientalischer Überschätzung der Erfolgsmöglichkeiten der politischen Intrige’ van Stalin. Zo is dus een van de grootste volksbewegingen van Frankrijk verklaard uit de binnenlandse politiek van de S.-U. en Stalins afkomst. Het lijkt me onnodig de onjuistheid van dit beeld aan te tonen, zo bevreemdend is het al op het eerste gezicht. Slechts wil ik enige van de onjuistheden en verdraaiingen opnoemen, waarmee B. dit betoog staaft. Op blz. 70 doet B. het voorkomen alsof de strijd die in 1932 onder leiding van Thorez tegen de ultra-sectarische groep-Barbé gevoerd werd, slechts een strijd van kliek tegen kliek was zonder deelname der partijafdelingen en zonder politieke tegenstellingen. Leest men de artikelen van Thorez uit die tijd, dan blijkt dat juist dit sectarisme, dus een politiek belang van de eerste orde, de inzet was en dat Thorez daarbij de hele partij mobiliseerde. De eenheidsfrontpolitiek lag in deze strijd al opgesloten en was dus niet iets dat in 1934 opeens uit de Moskouse lucht kwam vallen. Op blz. 96 geeft B. een korte levensschets van Thorez, z.g.n. op grond van diens ‘Fils du Peuple’, maar in werkelijkheid vermengd met B.'s eigen vindingen. Op blz. 104 kleineert hij het fascistische gevaar in Frankrijk dermate, dat het Volksfront neerkomt op een leeg gebaar tegen een | |
[pagina 547]
| |
illusoire vijand en dus weer uitstekend uit communistische intrigelust verklaard kan worden. Maar het grote gevaar van fascisering der rechtse regeringen zelf noemt hij niet en hij spreekt dan ook niet over de verdachte handelingen van de regeringen Doumergue, Laval en Flandin (décrets-lois, grondwetsherzieningen, contact met De la Roque). Dat de middenklassen zich niet bij het fascisme aansloten komt waarschijnlijk juist door de vorming van het Volksfront en zegt dus niet veel. Door deze kleinering van het fascistische gevaar ontneemt B. aan de politiek van de C.P. zijn voornaamste zin: eenheid tegen het fascisme en heeft hij de weg vrij om overal slechts machtsstrijd en intrige te zien. Zo b.v. in het feit dat de communisten geen zitting namen in het eerste kabinet-Blum; B. verklaart dit uit hun wens de regering naar hartelust te kunnen saboteren, (blz 145), terwijl het was om de middenklassen niet af te schrikken en zo de eenheid te bewaren. Op blz. 108 wordt het voorgesteld alsof de communisten steeds de aanvallers waren bij de opstootjes in 1934/6 (de tijd van de aanslag op Blum!), terwijl het juist de fascisten waren, die de praktijken van Mussolini in 1923 en van Hitler in 1932/3 imiteerden. Op blz. 125v. vermeldt B. de socialistische klachten over communistische critiek op de regering-Blum, maar vermeldt niet dat deze critiek juist gebaseerd was op het feit dat deze regering het Volksfront-programma niet uitvoerde. Op blz. 180v. geeft B. een veel te somber beeld van de economische toestand in Frankrijk in 1936/8, die juist gunstiger was dan tevoren; natuurlijk ligt de schuld bij de communistische sabotage-stakingen. Speciaal die in de vliegtuigindustrie noemt B. en wel als bewijs dat Stalin Frankrijk wou verzwakken (wat een minachting moet B. voor die arbeiders hebben als hij gelooft, dat ze zo met zich laten sollen door het verre Moskou!). Pierre Cot, die in die tijd minister van luchtvaart was, legt er echter de nadruk op dat van Juli 1936 tot Jan. 1938 geen enkele staking in de genationaliseerde tak van deze industrie plaats vond en slechts twee korte in de particuliere en daar nog wel omdat de patroons zich niet aan de nieuwe sociale wetten hielden. (Le procès de la Rèpublique II, 288v.). Op blz. 183 beweert schr. dat de P.C.F. Franse interventie in Spanje voorstond, hetgeen niet waar is. Zo zou ik door kunnen gaan, B. bladzij voor bladzij weerleggend, maar het lijkt me niet nodig. De algemene indruk van dit boek is dat B. een critiekloze compilatie heeft willen maken van alle critiek, die tot dusver op de communisten is gebracht, zowel van ultra-linkse als van rechtse zijde en dat | |
[pagina 548]
| |
hij, om deze te verbinden, zijn theorieën in de meest vreemde kronkels en tegenspraken moest wringen. Het valt niet op, dat hij zich daarbij om waarheid of waarschijnlijkheid bekommerd heeft; misschien heeft hij gedacht: ‘Men slikt op dit gebied toch alles’. |
|