| |
| |
| |
Anthonie Donker
Het Uur U
Het Uur U is een uur der beslissing, bijna een laatste oordeel in Nijhoffs verbeelding. Van vroeg af aan, van Pierrots eerste aarzelingen af is er in zijn werk het verlangen naar een beslissing die niet minder dan een verlossing zou zijn. Merkwaardig, men zou Nijhoff met evenveel recht aarzelend als gedecideerd kunnen noemen; niet alleen dat twee mensen die hem gekend zouden hebben, tot zo tegenstrijdige uitspraken hadden kunnen komen; - dat zowel het een als het ander waarheid bevatte, kon daaruit blijken dat ook één en dezelfde hem zo had kunnen typeren. Hij wàs zowel het een als het ander. Zijn lopen had zelfs iets van een voortvarend ingehouden tred, alsof hij zich stuwde en remde tegelijk; zijn verzen vertonen overeenkomst hiermee. Maar het voortvarende overwon het behoedzame, het élan domineerde tenslotte, de ‘innerlijke vaart’. Aarzeling niet minder dan speldrang spreken uit de talrijke variaties van zijn gedichten, varianten waaruit hij tenslotte niet kiezen kon en die hem steeds minder tot bundelen deed besluiten. Zijn bundels verschenen in de eerste helft van zijn oeuvre al met tussenpozen van ongeveer tien jaar, na de Nieuwe Gedichten zou tot zijn dood toe de bundel uitblijven die uit de latere verzen samengesteld een der meest glorieuze publicaties der poëzie van onze tijd zou zijn geweest. Wel verscheen Het Uur U, een gedicht dat ook in meer dan één versie is gedrukt, in Groot-Nederland in 1937, en vier jaar later als boekuitgave samen met de Idylle.
Wat wil je dat ik schrijf, - vraagt de man in het - ook na de eerste verschijning in De Gids weer sterk veranderde sonnet uit de Nieuwe Gedichten, aan de vrouw bij het aanrecht. Hij wil een beslissing uitlokken, maar ondanks alle aarzeling is toch hìj het die schrijft, tenslotte. Het Uur U is de apotheose van het sterke verlangen naar een nu dan ook essentiële beslissing. De titel van het gedicht klinkt geheimzinnig en veelbelovend maar blijft onbegrijpelijk voor de oningewijde in militaire termen; de uitdrukking, naar het schijnt nog wel gebruikelijk, heeft iets van de zonderlinge romantiek waarmee militaire operaties in onschuldige of aanlokkelijke termen gedoopt plegen te worden, maar in dit geval is de term dan ten enenmale - en beslissend - door de dichter van zijn afkomst en betekenis losgemaakt en heeft het élan gekregen van een beeld: de ure der beslissing. De aanhef van het gedicht suggereert aanstonds en beklemmend de bijna ondraag- | |
| |
lijke spanning van een verwacht gebeuren dat beslissende gevolgen hebben zal. Alles voorspelt dat er iets te gebeuren staat, als op het ogenblik vlak voordat, in den oorlog, het sein tot den groten aanval gegeven wordt, of het moment nadat de sirenen geloeid hebben en voordat de bommen gaan vallen; het ogenblik vóór den zwaren regenval in het losbarstend onweer, als de eerste te grote druppels gaan vallen, of het moment van geladen stilte, dat men de stilte voor de storm noemt. Alles, de lege, in de zomerhitte blakerende straat, het hoorbaar worden van het anders ongehoorde omdat de stilte zich tot de uiterste gevoeligheid voor verborgen geluiden heeft verdiept, alles wijst op het komende Onbekende - dat nu een onbekende blijkt te zijn, een man die door de straat komt en van wien men beseft dat hij alles veranderen gaat. Zijn komst is als het onheilspellende vliegerbericht hoog in de lucht
en langs heel ie vuurlinie heen
weet men, dit meldt het uur u,
nu is het voor alles te laat.
De stilte die dan ontstaat
is een stilte, niet slechts naar de vorm
een stilte voor de storm,
maar een stilte van het soort
waar dingen in worden gehoord
die nog nimmer het oor vernam.
Welke overmachtige stilte is dat? wat gaat er gebeuren? Wat wil, wat veroorzaakt de man? Er wordt geen nauwkeurige precizering van het gebeurende gegeven, de komende beslissing kan van verschillende aard zijn, behalve dan dat ze ontegenzeglijk en onherroepelijk essentieel beslissend is. Het zou, ook, het moment der creatie kunnen zijn, als de verbeelding tot het uiterste gespannen, de verbeeldingskracht tot kookhitte gerezen is - een moment dat Nijhoff, als zo menig ander modern dichter maar hem wel bij uitstek, altijd in hoge mate gefascineerd heeft. Wel wordt het aangeduid als het moment waarop een ieder tot bezinning komt, alsof de rusteloze wateren van de ziel tot rust gebracht worden en eindelijk de bodem ervan zichtbaar wordt. Het is het vurig gehoopte ogenblik der grote beslissing waardoor de mensen definitief zichzelf zouden worden, eindelijk wordend wie zij
| |
| |
altijd waren maar nooit willen zijn en die zij daarom levenslang bleven maskeren, voor anderen en voor zichzelf. Het is het moment, het fictieve maar openbarende, waarop het leven pas werkelijk werkelijk gaat worden; waarop zich als het ware de blikseminslag van de waarheid voltrekt. Alle uren in dienst der utiliteit lopen hier uit in het uiterst ogenblik der beslissing. Zo heeft de dichter, die immers als zodanig al per se tot elke, ook de uiterste waarheid bereid is, voor één uur, voor één ogenblik de wereld van halfslachtigheid en (zelf-)misleiding gezien. Maar het visioen houdt geen stand, geen sterveling wordt puur gehéél zoals alleen in het einde een leven zich onthullen, voltrekken en voor eeuwig afronden kan. Het blijft bij de illusie van het ogenblik dat men ‘levend water dronk’
het puur geluk dat men mocht
duurde het, en werd verstoord.
Ach, wie wil volstrekte waarachtigheid verwachten in een wereld van betrekkelijkheden, van vrezen en voorzorgen, terughouding en compromis? Evenmin als het volmaakte is het volstrekte van deze wereld. En immers wil een elkeen blijven wat men (geworden) is, ook al is men daar in sleur toe verworden, en wie wil waarlijk worden wat men in essentie ìs maar nooit geheel wordt?
Het verlangen, op tal van plaatsen uit Nijhoffs vroegere werk bekend, naar een leven dat buiten zichzelf treedt (reeds de Wandelaar en onder meer ook Awater) een leven dat boven zichzelf uitgaat, het heeft hier merkwaardigerwijze een veel algemener, universele vorm aangenomen, want de drang ertoe deelt zich hier aan een ieder mee, de eis ervan wordt aan allen gesteld. De vurige wens, uit Voor dag en dauw (De Gids, 1935) dat ‘de ziel tot het vlees toe vertere’, blijft een vrome, of liever mystieke wens van den dichter. De geest durft niet ademen in de ruimte zelf maar keert - het is alsof hier de dichter in zeer moderne vormen Leopols Cheops herhaalt - terug naar het vertrouwde, het welbekende, dat gewoon is en ongevaarlijk.
De geest, toen hij nederstreek
en thuiskwam onder de zerk
van vast werk en dagelijks brood,
was dankbaar dat deze dood
hem bevrijdde van ruimtevrees.
Hij was, terug in het vlees,
| |
| |
moe, weliswaar, zeer moe,
maar was, platgezegd, blij toe
met dit vlees, zo zwak het was.
De geheimzinnige man die dit alles heeft aangericht, of meegebracht, is weer uit de straat verdwenen. Is hij, die zoveel gelijkenis vertoont met den rattenvanger van Hameln - door den dichter aleens ontmoet in De pen op papier, en als symbool voor hem als het ware een oude bekende - is hij de geest, de demon der bezieling, die beslissende (maar verzengende) waarheid brengt? De stilte wordt haastig en grondig verdreven door het zich herstellend verkeer dat met duizend schijnbewegingen en bijgeluiden er zo uitstekend voor weet te zorgen dat niemand, indien al, langer dan een ogenblik tot zichzelf komt. Niemand? - en hier geeft de dichter zijn rattenvanger-wending aan het verhaal. Iemand krijgt de geheimzinnige, fascinerende figuur toch mee, enkelen, de kinderen. De straat blijft de straat, het vastgelopen leven blijft wat het is, maar zo vastgelopen zijn alleen kinderen nog niet, dat zij een ogenblik (tot ze tot bezinning komen of uit de droom wakker worden of doodgewoon door de ouderen teruggeroepen omdat het ‘uit’ moet zijn) weten te ontsnappen, of lijken te ontkomen (als de ontkomen zwerver uit A. Roland Holsts Voorbij de wegen en de verlokkende zang van zijn elven bij een alleengelaten kind). De kinderen gaan huppelend achter den vreemdeling aan. Gaan zij werkelijk met hem mee?
Tijd, meer dan tijd werd het
Lang vóór het grote begin zorgt de wereld wel voor het kleine einde. Driftig tikken tegen de ruit roept de kinderen dringend en dwingend terug. De man verdwijnt om de hoek van de straat, de kinderen keren naar huis terug. Het is een droom dat hun vrijheid zo groot is, dat, wereld en leven hun (nog) behoren en zij nergens afscheid behoeven te nemen. Zij gaan misschien en argeloos een eind mee, tot aan het einde der straat, maar spoedig zal de argwaan der ouderen of die in henzelf wakker wordt, hen terugroepen of weerhouden te ver te gaan. De man die uit zijn leven als wegwandelt - ook in De wandelaar en in De pen op papier werd die zelfsplitsing al aangetroffen - hij die over volle vrijheid beschikken zou en volstrekte waarachtigheid bezitten, hij is er tenslotte niet, als de bomen, uit het begin en het eind
| |
| |
van het gedicht, die nog niet zijn geplant. In dien toon van ironische capitulatie en heimwee naar wat in Het lied der dwaze bijen heette een ‘geur van hoger honig’, klinkt het gedicht uit. Het leven kon zo heerlijk zijn, zo vrij, zo goed, zo open en waarachtig, maar dat gaat menselijk kunnen te boven, daar weet alleen de hemel van
Hoe mooi anders, ach, hoe mooi
zijn bloesems en bladertooi. -
Hoe mooi? De hemel weet hoe.
Maar dat is tot daaraantoe.
Men heeft wel spijt geuit - Van Heerikhuizen heeft het zelfs uitvoerig betoogd - dat ook Het Uur U Nijhoff's zucht tot veranderen heeft ondergaan, maar het bezwaar is hier niet zo met reden aangevoerd als ten opzichte van andere gedichten, integendeel zelfs. Het is zeer wel begrijpelijk dat een lezer en ook zelfs een criticus zich niet meer kan losmaken van de eerste bekoring, de revelatie ondergaan bij het verschijnen van dit gedicht in 1937 in Groot Nederland, maar als men zich daarvan weet te bevrijden wordt het duidelijk dat de aangebrachte veranderingen twee werkingen hebben: òf ze preciseren wat nog nauwkeuriger kon worden gezegd òf ze besnoeien wat er teveel was.
Een precizering is:
Er speelde in de verte op de stoep
een groep kinderen, maar die groep
dat de straat nog verlatener scheen.
Eerst had er gestaan:
Een eind verder op de stoep
speelden kinderen, maar die groep
dat de straat nog verlatener scheen.
De vraag is, wat geeft sterker suggestie van verlatenheid? Door de herhaling van het woordje ‘groep’ alleen zonder dat het woord ‘kinderen’ wordt herhaald, blijft er zienderogen in de nu frappant lege
| |
| |
straat enkel een groepje te zien over dat daarin als het ware teloorgaat, juist door de herhaling is die suggestie bereikt. Het wordt nog kleiner dan het al was, de straat wordt groter en leger.
Suggestiever is ook de vermelding van de nu ontbrekende vaste voorbijgangers op dat uur, zij
waren van hun gewone doen
men miste, miste hen vaag.
Het is immers subtieler dan wat er stond:
wat konden ze zijn gaan doen
dat men hen miste vandaag?
Een niet te beantwoorden vraag.
Zo nadrukkelijk zal wie de straat gadesloeg, ze niet hebben gemist. Juist in die leegte weet men zich niet goed maar tracht zich te herinneren wie er toch anders op dat uur langskwamen, want het was anders toch niet zo leeg. Wie waren er dan ook weer? Zo scherp heeft men ze niet in zich opgenomen, maar nu mist men ze vaag; de herhaling van het woordje ‘miste’ verhoogt nog de suggestie van het terugzoeken hoe het ook weer was.
De beschrijving van het militaire uur U in de oude lezing leidt af van het mysterieuze beslissende dat zich hier in de verbeelding van den dichter voltrekt, evenzo doen dat de nadere novelle-achtige bijzonderheden over de van achter vitrages bespiede voorbijgangers. Het is in hoge mate spannend Nijhoff in zijn veranderingen te volgen, zoals hij hier een toets even scherper aanzet, daar wat iets te geprononceerd was licht verdoezelt, met een meesterhand die, bij scherp toezien, veel vaker daarin slaagt dan faalt. Het dúurde niet, het kóstte wel een kwartier, schrijft hij later, voordat elk rustig aan tafel zat, want
ze gaan, zo langzaam terug.
Maar neen, heeft hij daarna gedacht, het is geen terugkomen slechts, een terugkeren is het. Terug komt men van een wandeling of fietstocht, maar terugkeren is meer; hij keert terug die in overdrachtelijken zin van iets teruggekomen is. Gelijk hier de kinderen van hun nog onbegonnen avontuur, dat immers voor een mensenkind onbegonnen werk is.
(Uit een bundel opstellen ‘Nijhoff, de levensreiziger’ die binnenkort bij de Arbeiderspers in de Boekvink-serie zal verschijnen.)
|
|