De Nieuwe Stem. Jaargang 9
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
R. Blijstra
| |
[pagina 518]
| |
banend uit het eclecticisme, de een wat wild, de ander voorzichtiger bewust trachten tot een nieuwe vormgeving te komen. Op zijn minst genomen mag men zeggen, dat Berlage onder deze pioniers in elk geval geen achterblijver was. Het heeft geen zin in een opstel als dit nader op de verdiensten van Berlage in te gaan, maar wel dient de aandacht erop te worden gevestigd, dat de werken van Berlage in de jaren om 1900 weinig verband houden met stromingen uit die tijd. De Jugendstil of Art nouveau vindt men alleen terug in zijn meubelontwerpen en een enkel onbetekenend architectonisch detail. In dit verband is een zinsnede van Berlage uit een lezing, welke hij in de winter van 1907/08 heeft gehouden, tekenend: ‘Welnu, de architect van tegenwoordig staat dus voor het vraagstuk van altijd: ruimten te scheppen met nieuwe zowel als met reeds lang beproefde materialen, maar vooral met zodanige, welke de mens van deze tijd voldoen: en aangezien nu de ontwikkeling gaat ook in die richting naar het zakelijke, het scheppen van ruimten met grote overdekkingen op kleinere steunpunten, en omdat wij, constructief, steeds op elke wijze naar vergeestelijking trachten, kàn hij niet alleen, maar móet hij meerdere materialen gebruiken dan vroeger, omdat hij genoodzaakt is dat te doen, wil hij aan de behoeften van de mens van deze tijd voldoen, wil hij aan de nutsvraag beantwoorden. Hij zal zelfs genoodzaakt zijn tot het gebruik van het ijzercement (gewapend beton) en niet alleen tot overdekking, maar tot samenstelling van zijn gehele opbouw, wanneer het zal blijken aan de nutsvraag te voldoen: hij zal spiegelruiten en torgamentvloeren moeten gebruiken, principieel met dezelfde bedoeling als waarom de ingenieur de straten beasfalteert. Maar hij moet ook, en dat is zijn taak, maar ook zijn plicht, ervoor zorgen, dat deze materialen zodanig worden toegepast, dat hij evenals de natuur boven de nutsgedachten uit gaat.’ (geciteerd uit het artikel van ir. A. Boeken, Een halve eeuw bouwen, Forum, Januari, 1951.) Belangwekkend is nu voorts de omstandigheid, dat van dit ogenblik af de Nederlandse bouwkunst een merkwaardige zelfstandigheid verwierf, welke zij enige tientallen jaren heeft gehandhaafd. Of zij met Berlage en daarna Kromhout en De Bazel een ‘omweg’ heeft gemaakt om zich tenslotte vrij laat weer aan te sluiten bij de internationale richtingen is een kwestie, die hier moeilijk aan de orde kan worden gesteld, hoewel het duidelijk is, dat de zich toch rechtstreeks uit de Berlagiaanse stijl ontwikkelde Amsterdamse school geen intense verspreiding heeft gevonden in het buitenland, hoezeer men daar in de | |
[pagina 519]
| |
jaren na de eerste wereldoorlog ook door de prestaties van deze school was geïmponeerd. Zonder deze roemrijke periode ook maar in het minst te willen denigreren zal men moeten toegeven, dat zij om verschillende redenen, waarbij de verwaarlozing van de functie van het gebouw wel de voornaamste was, de aansluiting heeft gemist en op een dood spoor terecht is gekomen. Voor een goed begrip is het noodzakelijk zich bewust te zijn, dat het verzet tegen een nog in deze tijd niet geheel overwonnen eclecticisme in het algemeen, maar in het bijzonder in Nederland, zeer belangrijk was, waarbij wij mogen vaststellen, dat de invloed van de Amsterdamse school veel groter is dan men heden beseft. Juist in deze tijd heeft de Nederlandse bouwkunst de bouwmeesters in het buitenland gefascineerd, vooral ten opzichte van de verzorging van de als geheel behandelde straatwanden, waarbij meer gelet werd op de baanbrekende concepties ten opzichte van het verleden dan op het risico, dat men in een soort ‘l'art pour l'art’ zou terecht komen. Met de dood van M. de Klerk is de Amsterdamse school, eigenlijk een verlaat en over zijn hoogtepunt geslagen verzet tegen het eclecticisme in een land, dat de katharsis van de even vreemde Art nouveau niet intensief had doorgemaakt, verdwenen: haar beoefenaren ontwikkelden zich geheel individualistisch, zoals Dudok, zij gingen tot een internationale oriëntatie over, zoals Staal, keerden terug tot Berlage, zoals Kropholler of bepaalden zich tot vrij zielloze navolging van degenen, die steeds hun voorgangers waren geweest. Intussen, dus reeds in de bloeitijd van de Amsterdamse school, vonden andere architecten de aansluiting met het buitenland. Het zij verre van ons in dit verband prioriteitskwestites, die eigenlijk ook in de architectuur weinig zin hebben, aangezien de navolger zich vaak ontpopt als een pionier van hetgeen later komt, uit te zoeken, doch het dient gezegd, dat in Duitsland en Frankrijk alsook in het latere werk van Frank Lloyd Wright zich vormen ontwikkelden, die architecten in ons land hebben beïnvloed. Hoe precies de verhouding tussen de Stijlgroep (genoemd naar het maandblad ‘De Stijl’ (1918-1932) en het Bauhaus (te Dessau, later te Weimar)) is geweest, dient nog nader te worden onderzocht, er is hier vermoedelijk eerder van wisselwerking dan van eenzijdige invloed sprake. Wel dient men zich er bewust van te zijn, dat prof. ir J.H.v.d. Broek in het nummer van Bouw van September 1948 (50 jaar bouwen) een ietwat onjuiste voorstelling van zaken geeft als hij suggereert, dat de Stijlgroep aanvankelijk meer picturaal-cubistisch (in tegenstelling met de Amsterdamse school, die | |
[pagina 520]
| |
men meer picturaal-expressionnistisch, dus een verzet tegen het eclecticisme, doch met ‘nieuwere’ middelen zou kunnen noemen) dan architectonisch gericht was. In de eerste jaargang van ‘De Stijl’ immers zegt J.J.P. Oud reeds: ‘De ontwikkeling der bouwkunst wordt niet alleen door geestelijke, maar voor een belangrijk deel ook door sociale en technische invloeden bepaald, omdat de bouwkunst meer dan een andere kunstvorm in het maatschappelijk leven wortelt en zelfs in haar meest individuele uitingen aan maatschappelijke overwegingen gebonden blijft’, en even verder: ‘Men zou van de bouwkunst kunnen zeggen, dat zij indirect kunst is, omdat in haar de idealiteit der kunst tot uiting moet komen, langs deze weg der utiliteit. Het ondergeschikt maken van de utiliteit aan de idealiteit zou gaan ten koste van algemene en culturele waarden en zou aan het streven naar stijl niet ten goede komen. Voor de ontwikkeling van een bouwkundige stijl is daarom een goed (in de zin van technisch en practisch zuiver) huis belangrijker dan een mooi huis. Alleen op deze grondslag kan men bewust naar stijl streven. De tijdelijke verschijningsvorm van een stijl is te zeer een gevolg van gemeenschappelijke invloeden om daarover met waarschijnlijkheid aanwijzingen te kunnen geven. Wel kan met zekerheid beweerd worden, dat deze verschijningsvorm niet gebaseerd zal zijn op het uiterlijke van oude verschijningsvormen, maar dat zij groeien zal uit het wezen der moderne techniek en samenleving, zoals dit in alle tijden het geval geweest is, waardoor haar karakter een gans ander zal zijn dan in enige vroegere stijlperiode. De moderne architect moet daarom voor alles grondig technisch onderlegd zijn (of tenminste een zuiver begrip der moderne bouwtechniek bezitten) en in de ruimste zin op de hoogte zijn van sociale toestanden.’ De verandering van inzicht sedert Berlage is hier duidelijk merkbaar: het accent ligt bij Berlage op de aanvaarding van nieuwe materialen, maar hij twijfelt geen ogenblik of architectuur een kunst is of moet zijn. Oud daarentegen verwerpt de stelling, dat de architect de plicht heeft ‘boven de nutsgedachte uit te gaan’ doch maakt de nutsgedachte tot onvervreemdbaar onderdeel van de architectonische conceptie. Over het ‘picturale’ is hij, in tegenstelling met de bewering van prof. v.d. Broek reeds lang heen. Nog geen tien jaar later komt de groep ‘De 8’ dan in 1927 met een manifest, gepubliceerd in ‘i 10’ dat radicaler in de reeds door Oud in 1918 aangeduide richting gaat, waarin o.a. gezegd wordt: ‘De 8 zegt: Het is niet uitgesloten schoon te bouwen, maar het ware beter voorshands lelijk te bouwen en doelmatig, | |
[pagina 521]
| |
dan parade architectuur op te trekken voor slechte plattegronden. De 8 wil rationeel zijn in de ware zin, d.w.z. alles moet wijken voor de eisen van de opdracht. De 8 werkt meer voor bouw-wetenschap dan voor een bouw-kunst.’ Een jaar na dit manifest, dus in 1928, werd te Le Sarraz in Zwitserland het eerste congres van de C.I.A.M. gehouden, waarbij de Amsterdamse groep ‘De 8’ en de sedert 1920 reeds bestaande Rotterdamse groep ‘Opbouw’ zich aansloot. Het internationale contact was officieel hersteld en deze richting ‘het Nieuwe Bouwen’, de Nieuwe Zakelijkheid, het functionalisme, ‘international style’, of ook C.I.A.M.-architectuur genaamd zette zich voort tot op de huidige dag. Intussen had zich echter tevens na de eerste wereldoorlog een derde richting ontwikkeld, die der traditionalisten onder aanvoering van de Delftse hoogleraar Granpré Molière, een richting, die dan ook de Delftse school is genoemd. Zij verpandde haar liefde aan het hout, de baksteen, de natuursteen en het handwerk, was zowel tegen de Amsterdamse school als de C.I.A.M.-architecten en predikte de handhaving van het bestaande, ja zelfs de teruggang tot oude vormen. Deze groep valt te verdelen in verschillende richtingen en omvat een aantal bekwame architecten, die men echter op zijn minst genomen ‘behoudend’ mag noemen. Zij genoot veel vertrouwen bij de opdrachtgevers en men vindt over het gehele land talloze van haar voortbrengselen: onopvallende, doch degelijke bouwwerken. De situatie vóór de tweede wereldoorlog kan men als volgt kort samenvatten. De Amsterdamse school had een nog wat schuchtere nabloei van epigonen, enkele architecten, oorspronkelijk tot haar richting behorend, waren een eigen weg gegaan, hetzij in de richting van de C.I.A.M., hetzij in die van de traditionalisten. De C.I.A.M. had na enkele brilliante specimina, de Openluchtschool van Duiker (1931), de fabriek van Van Nelle van Brinkman en v.d. Vlugt (1929/'30), de woningbouw van v.d. Broek in Rotterdam, de flatgebouwen van ir W. van Tijen te Rotterdam, de woningbouw van Merkelbach en Karsten te Amsterdam, toch eigenlijk niet de erkenning gekregen, welke zij verdiende. Van de C.I.A.M. hadden zich tevens een aantal jongeren afscheiden, die, wellicht intuïtief, de gevaren van een ‘internationale stijl’ (hiermee is niet bedoeld een stijl, die hoe dan ook internationaal wordt toegepast, aangezien deze eventueel ook eclectisch zou kunnen zijn, doch een stijl, die geïnspireerd op het Nieuwe Bouwen deze zou navolgen dan wel ontwikkelen) bevroedend (hetzij voor zichzelf, hetzij naar hun mening voor de bouwkunst in het alge- | |
[pagina 522]
| |
meen) in hun werk naar een traditionalistischer vormgeving neigden. De traditionalisten zelf gingen, gesteund door hun succes en hun overtuiging, op het ingeslagen pad voort, een beetje samenhangend, een beetje individualistisch en voorts waren er nog enkele eenzame wandelaars, zoals Dudok, die zich van geen enkele ontwikkeling behalve hun eigen iets aantrokken. In de periode, dat ons land bezet werd door de Duitsers, kwamen de architecten weldra in een volkomen geïsoleerde positie te staan en, hoewel er veel gepraat werd en zelfs een soort ‘verzoening’ tot stand kwam tussen de verschillende richtingen, bleef de toestand doordat er niet gebouwd werd, dezelfde. Van een gezamenlijk optreden, b.v. in de vorm van een tijdschrift, waaraan men tijdens de bezetting wel gedacht had, kwam na de bevrijding niets: de C.I.A.M.-leden en de traditionalisten vormden tamelijk wel omschreven richtingen, die van de reeds vroeger omschreven beginselen uitgingen, daar tussen bevond zich een groep architecten, die zich in hun werk min of meer met de ene of andere uiterste aansloten, aldus een overgang vormend. Schijnbaar kwamen de richtingen elkaar nader, doordat de nieuwste technische hulpmiddelen en materialen nu ook door de traditionelen aanvaard werden. Dit laatste geschiedde bij monde van prof. ir H.Th. Zwiers, tijdens de zesde leergang van Architectura et Amicitia op 1, 2 en 3 November 1947 te Doorn gehouden. Hij stelde de eis, dat het proces van de industrialisatie der bouwnijverheid versneld diende te worden. Men moet zich echter afvragen of deze ‘toenadering’ ook in de architectonische conceptie tot uiting kwam, of dat de traditionelen slechts van de nieuwe middelen gebruik wilden maken zonder in het wezen ervan door te dringen, met andere woorden, of zij niet wilden trachten hun geenszins veranderde geest aan te passen bij de nieuwe middelen of zelfs wilden proberen de nieuwe middelen in het kader van hun geestelijke habitus onder te brengen. De aanvaarding van de gestandaardiseerde plattegronden en de genormaliseerde onderdelen alsmede de industrialisatie van het bouwbedrijf was, zo menen wij, bij de traditionelen geboren uit de nood der tijden, uit de omstandigheden, niet uit innerlijke drang. Het voor een buitenstaander dikwijls onvruchtbare en soms futiele debat tussen traditionelen, modernen en hen die noch met de ene noch met de andere richting volledig kunnen instemmen is alleen te volgen en te begrijpen, als men beseft, dat de architectuur, op het snijpunt van kunst en wetenschap staande, reeds tientallen jaren in een crisis verkeert. | |
[pagina 523]
| |
Dit woord crisis moet men niet te tragisch opvatten: er is hier niet, zoals zo dikwijls sprake van een crisis van het tekort, doch van een crisis van het teveel. Nemen wij aan, dat de wetenschap, naarmate haar middelen toenemen op een gegeven ogenblik misschien voor het probleem zal komen te staan òf en zo ja, hoe haar resultaten toegepast kunnen worden en de vrije kunsten, wier middelen ondanks reproductie-methoden, radio, film en televisie, in wezen dezelfde gebleven zijn, zich alleen moeten bezinnen op de veranderde middelen van de verhoudingen in de verspreiding, aan de architectuur zijn ten gevolge van de sociale en technische ontwikkeling zoveel factoren, functies zou men haast zeggen, toegevoegd, dat het beroep van bouwmeester uiterst ingewikkeld is geworden. De aanvaarding van de technische middelen brengt in de architectuur een spanning teweeg, welke heviger is dan bij de constructie van een nieuw werktuig of een nieuwe productiemethode. Het nieuwe werktuig immers is nooit een eindproduct: men is er van overtuigd, dat het voor verbetering vatbaar is en binnen niet al te lange tijd vermoedelijk vervangen zal worden. Het gebouw echter, zij het een fabriek of een stadhuis, een woningblok of een kerk, wordt wel als het eindproduct beschouwd, evenals dit bij een kunstwerk het geval is. Eerst de laatste tijd komt men tot de conclusie, dat gebouwen, waarvan de functie of constructie niet meer aan het doel beantwoordt, met andere woorden, die min of meer nutteloos zijn, vervangen dienen te worden, maar de zin voor de schone vormgeving belet ons ze af te breken en te vervangen, zodat men in zulk een geval liever overgaat tot restauratie. En niet alleen de schone vormgeving maar ook het geïnvesteerde kapitaal belet een vervanging op korte termijn. Het gevolg is, dat de architect zich niet alleen rekenschap dient te geven van een nabije, maar zelfs van een vrij ver in het verschiet liggende toekomst. Dit is de reden, waarom de architect meer dan andere kunstenaars of beoefenaars der wetenschap speculatief moet denken. Zijn bouwwerk moet vijf en zeventig, of honderd jaar, in sommige gevallen nog langer, bruikbaar (en mooi) zijn. Daar waar de geleerde en de technicus, die wij, wat hun creatieve activiteit betreft met elkaar mogen identificeren, kunnen vertrouwen op een traditie, op een ononderbroken keten van voorgangers en volgelingen, en genoegen nemen met een voorlopige conclusie, daar waar de kunstenaar de traditie ombuigt tot een ‘eindconclusie’, het kunstwerk, daar is de architect gedwongen tot tweeslachtigheid: gebruik makend van de hem op dat ogenblik ten dienste staande technische middelen dient hij, die slechts een voor- | |
[pagina 524]
| |
lopige conclusie kan trekken nochtans tot een eindconclusie, het bouwwerk, te komen. Daarbij komt nog, dat, gegeven de ontwikkeling van de techniek in de laatste tijd, de architect niet altijd in staat is aan zijn middelen de vorm te geven, welke deze zouden moeten krijgen. Met andere woorden: bij vele architecten is de constructieve kennis niet zo groot, dat zij voor de constructie de juiste vorm kunnen vinden. Prof. ir B.H.H. Zweers formuleert dit probleem in zijn rede Betonnen Mensen en Menselijk Beton, opgenomen in het weekblad De Ingenieur van 16 Januari 1953 als volgt: ‘Hoe het zij, de combinatie van kunstenaar en exacte denker in één menselijk hoofd komt hoogst zelden voor. Er ontstaat een bouwkunde gegrondvest op schone vormgeving en op de oppervlakte-eigenschappen van het materiaal. De producten hiervan worden niet meer geconstrueerd, zij worden berekend.Ga naar eind1) Want een onheil komt nooit alleen: de moderne techniek met zijn materialen kan alles. Het bouwwerk, hoe zot constructief het ook in elkaar zit, wordt zo berekend, dat het, gegarandeerd, niet omvalt. Hiermede is het lot van het construeren beslist, dat enerzijds voor de architect te ingewikkeld werd en anderszijds zo kundig, dat het hem vrijwel geen restricties meer in de weg legde.’ In onze tijd zullen wij de opvatting van prof. Zweers zonder tegenspraak aanvaarden (in een andere tijd, waarin de kennis zo groot is, dat men weer kan gaan spelen, misschien niet), in het besef echter, dat al moge de vorm voortvloeien uit de constructie, ook een juiste constructie nog altijd ruimte zal geven voor een verscheidenheid in vormgeving. Voorts dienen wij te bedenken, dat, indien wij een hiërarchische reeks zouden willen opstellen, de keuze van constructie in elk geval dan nog uit de functie zou moeten voortvloeien. Indien, zoals een bekwaam architect mij onlangs zei, een bouwmeester de vrije keuze heeft tussen een staalskelet of een betonskelet, dan zal hij bij voorkeur het laatste kiezen, omdat dit hem meer vrijheid laat in de vormgeving. Wil men echter een fabriek zo bouwen, dat een grote speling voor uitbreiding of verandering in acht genomen kan worden, dan zal aan een staalskelet de voorkeur moeten worden gegeven. Indien het dan echter om een chemische fabriek gaat, waarin de dampen het staal aantasten, dan is een keuze niet gemakkelijk en zal een man, die hoegenaamd geen verstand van de constructie behoeft te hebben, op geheel andere gronden dan die welke de constructeur te berde zou kunnen brengen, een beslissing moeten nemen. Het moge dan waar zijn, dat de constructie de vormgeving mede | |
[pagina 525]
| |
bepaalt, zij is in elk geval dienend in die zin, dat wanneer constructie en functie met elkaar in conflict zouden komen, de eerste zich ondergeschikt zal moeten maken. Het feit bijvoorbeeld, dat onze moderne stations er zo geheel anders uitzien dan die uit het einde van de negentiende eeuw is een puur functionele aangelegenheid, bepaald door de verandering van het spoorwegmaterieel. De oude drieëenheid: functie, constructie, vormgeving, waarbij men de drie ‘elementen’ gelijkwaardig en onmisbaar achtte, is reeds door Sullivan in haar onderlinge verhouding gewijzigd door zijn woorden ‘Form follows function’ doch bij nader inzien is deze uitspraak te star, met name bij kerken, waar het representatieve deel van het uiterlijk en de gewijde sfeer van het interieur, met andere woorden de vormgeving de functie voor een deel en de constructie geheel bepaalt, of bij een stadhuis, waar het representatieve deel van het uiterlijk en het inwendige reeds in mindere mate de functie overheerst en het administratieve deel zelfs geheel door de laatste wordt vastgesteld, terwijl bij een fabriek of een kantoor de functie en bij een brug zelfs de constructie de vormgeving ‘overschaduwt’. En hierbij houden we dan alleen nog maar rekening met op zichzelf staande eenheden, hoe gecompliceerd ze op zichzelf ook mogen zijn, terwijl ze toch deel uitmaken van een geheel: de landstreek, de stad of de wijk. Het sociaal bewustzijn is op even nadrukkelijke wijze het terrein der architectuur binnengedrongen als de techniek. Mogen we nog aannemen, dat de planoloog in eerste instantie socioloog moet zijn, hoewel zelfs daarover nog te discussiëren valt, aangezien over een ‘vormgeving van de ligging van menselijke nederzettingen’ zeer zeker te praten valt, de stedebouwkundige betreedt voor hij het weet het gebied van de architectuur, hetgeen reeds blijkt uit de strijd, welke zich in de bepaling van de verhouding tussen stedebouwkundige en architect heeft ontwikkeld. Moge de uitspraak, dat de stedebouwkundige rangschikking voor een groot deel de vorm van de wijk bepaalt, juist zijn, men kan toch moeilijk staande houden, dat de architectuur van de gebouwen niet een belangrijke rol speelt. Waar overigens precies de architectuur ophoudt en de stedebouw begint is nog lang geen uitgemaakte zaak: het valt o.a. niet vast te stellen of men de aanleg van een gemeenschappelijke tuin, de bouw van een onderhuis, de aanleg van woonpaden en de gevolgen daarvan als architectonische of stedebouwkundige beslissingen moet beschouwen. Het gehele woningvraagstuk is, compleet met standaardisatie, normalisatie, systeembouw een architec- | |
[pagina 526]
| |
tonisch-stedebouwkundig probleem en niemand zal nog ontkennen, dat de sociale eisen, welke aan een kantoor of fabriek gesteld moeten worden, niet ook deel uitmaken van de functie van zulk een gebouw, zodat zij dus automatisch de vormgeving mede bepalen. De taak aan de sociale eisen te voldoen en de technische middelen te beheersen, het gebouw te doen functionneren, dit alles zo mogelijk zonder dat het tekenen van ouderdomszwakte vertoont, is zo omvangrijk, dat één man deze onmogelijk kan vervullen en de vormgeving van een groep, een team zoals dat heet, onvermijdelijk zal zijn. De gevaren voor een groepsverband zijn echter evident: met alle goede wil en alle goede bedoelingen zal elke deskundige zijn terrein het belangrijkst vinden of althans de moeilijkheden op zijn terrein het duidelijkst voor zich zien. Democratie is hier een onmogelijke werkwijze: tenslotte zal één man de verantwoordelijkheid moeten dragen: bij traditie is dat de architect. De architect, kennis nemend van de meningen van de stedebouwkundige en socioloog, de verwarmingsexpert en de constructeur, de fabrikant van standaardelementen voor de systeembouw, de fabrikant voor genormaliseerde onderdelen, de bedrijfsingenieur en de wandschilder, moet zijn ontwerp maken, dat de synthese vormt van voortdurend overleg. Hij moet de toekomst peilen, zonder zijn eigen tijd te verloochenen: zijn werk mag niet zo vooruitstrevend zijn, dat het door zijn tijdgenoten niet begrepen en dus misbruikt wordt. Het is deze eis: realist te zijn en dromer, die de tegenwoordige architect tot zo'n boeiende, maar tevens in zijn uitspraken soms vage en tevens strijdbare figuur maakt. De toekomst immers is een gebied, dat men als man der wetenschap en als kunstenaar niet straffeloos betreedt: men verlaat de realiteit en gaat speculeren en speculanten hebben in principe ongelijk, omdat ze een groot aantal factoren niet kunnen of niet willen kennen. Het aantal oplossingen wordt zo groot, dat elk leidend principe verzandt in een woestijn van mogelijkheden en niemand kan het eens zijn met iemand anders, hoe dicht de uitgangspunten ook bij elkaar staan. Dit is één van de redenen, waarom de architecten, oorspronkelijk een eensgezinde kaste vormend, in groepen, ja eigenlijk in individuën zijn uiteengespat: verschil in technische kennis, verschil in sociaal inzicht, in levensbeschouwing dus, scheidt hen. Zo ontstaan leuzen als: de techniek moet ons niet de baas worden, terwijl de techniek deel van onszelf is, of: wij moeten de natuur beheersen, terwijl het creatieve element uit niet anders dan door de | |
[pagina 527]
| |
natuur verschafte middelen kan scheppen, of: wij komen in een nieuwe cultuurphase, terwijl wij weten, dat elke cultuurphase een overgangsphase is, waarin de mens althans zichzelf vrijwel gelijk blijft. De meeste van deze leuzen komen voort uit overschatting van de gebeurtenissen op welk gebied dan ook, in de periode, waarin men leeft. Eén van de gevolgen van de spanning tussen functie en constructie, tussen constructie en vormgeving is de noodzaak tot specialisatie: het architectenvak, reeds nu uiteengevallen in stedebouwkundigen en bouwmeesters schijnt wat de laatste betreft nog verder gesplitst te worden: woningbouwspecialisten (onderverdeeld in beoefenaars van de traditionele bouwwijze en ontwerpers in systeembouw), stationspecialisten, fabrieksbouwers, bruggenbouwers, hallenbouwers, ziekenhuisbouwers, enz., waarbij in de ene categorie de nadruk op de functie, bij de andere de nadruk op de constructie wordt gelegd. Er blijft dan misschien een vrije sector over: landhuizen, kerken, kantoorgebouwen, bankgebouwen, winkels, raadhuizen, waar de functie en de constructie vrij gemakkelijk ‘verwerkt’ resp. uitgevoerd kan worden. In het algemeen lijkt echter de keuze onontkoombaar: verregaande specialisatie of arbeid in groepsverband van verschillende deskundigen met overgangen van de ene categorie naar de andere. Bij dit alles dienen we voorts te bedenken, dat een gebouw aan een plaats is gebonden: klimaat, bodemgesteldheid, bevolking bepalen mede de vormgeving en door deze factoren worden de reeds bestaande verschillen dikwijls nog verscherpt. Hierbij doet zich het verschijnsel voor, dat de architecten, die de nieuwe technische middelen eerder uit noodzaak dan ‘van harte’ aanvaarden en die tevens in hun wereldbeschouwing eerder behoudend dan vooruitstrevend zijn, de neiging hebben, nadruk te leggen op het ‘streek’- of ‘lands’-eigene. Nu kan men zich afvragen of het een logisch uit het ander voortvloeit: of dus de voorstanders van de traditie in bouw en sociaal inzicht tevens nationaal georiënteerd moeten zijn en de voorstanders van nieuwe methoden op architectonisch en sociaal gebied internationaal. Ogenschijnlijk lijkt dit voor de hand liggend, doch bij nader inzien kan men gaan twijfelen. De vraag doet zich immers voor, of de vormgeving ooit nationaal of internationaal geweest is, of zij zich dus aanpaste bij de streek of de bevolking of dat zij werd voortgezet en ontwikkeld. Voorbeelden uit de klassieke Oudheid, de Gotiek, de Renaissance, kortom uit alle stijlperioden bewijzen ons, dat zowel het één als het ander plaats vond en dat men nòch uitsluitend van aanpassing nòch uitsluitend van | |
[pagina 528]
| |
voortzetting kan spreken. De Vleeshal van Haarlem, het kerkje van Willemstad en de kapel van de Pazzi te Florence liggen ver uiteen, de militaire academie te Breda en het binnenplein van het hertogelijk paleis te Urbino of het palazzo Valmarana te Vicenza en het Mauritshuis te Den Haag vlak bij elkaar. Het eclecticisme van de negentiende eeuw (wat is in dit verband ‘eclecticisme’? Ook de Renaissance en de klassicistische Barok zou men in zekere zin eclectisch kunnen noemen. Er is hier sprake van een verschil in graad, zij het, dat de ‘temperatuurverschillen’ van de Renaissance met de klassieken zo hoog waren, dat een ‘chemische’ verandering optrad) was ‘internationaal’ en geenszins geslaagd, de ‘streekeigen’ bouwsels op ons platteland zijn ‘nationaal’ en evenmin bijzonder fraai. Er ligt hier aan beide kanten een gevaar: vele modernen hebben vooralsnog de neiging te veel klakkeloos over te nemen en hun taak: de vormgeving aan de hand van de nieuwe middelen te ontwikkelen en aan te passen aan de omgeving, te verwaarlozen. De traditionelen daarentegen hebben te zeer de neiging de nieuwe middelen in het keurslijf van hun denkbeelden te persen en de eisen van de omgeving te overschatten. Ruw gezegd kan men zeggen, dat de ene groep kan vervallen tot internationalistisch eclecticisme, de andere tot provinciale bekrompenheid. Van beide richtingen vinden wij in ons land na de oorlog verscheidene voorbeelden. Het is daarom geen wonder, dat een groot aantal architecten deel uitmaakt van de middengroep, die vooralsnog helaas, ook door de bijzondere omstandigheden, waarin Nederland verkeert ten aanzien van financiering, cultuurgrondproblemen en bevolkingsdichtheid, tamelijk kleurloos is. In deze groep verschuilen zich namelijk zowel degenen, die de duidelijke taal van de modernen niet kunnen spreken, de ietwat halfslachtigen, als degenen, die uit overtuiging een al te ver doorgevoerde zakelijkheid afwijzen of hierin hun kracht niet weten te vinden zoals bij voorbeeld Dudok, Komter, Duintjer, Staal, of bouwmeesters, oorspronkelijk en ‘van nature’ traditionalistisch, die nochtans niet zonder succes de nieuwe middelen op eigen wijze toepassen, zoals Holt, Vegter, Peutz, Zwiers, Berghoef, Nicolai. Onder de groep van de traditionelen vindt men de halfbevoegden, de aannemers, die eigen ontwerpen maken, welke op het nippertje de wel wat ruim gestelde grens van toelaatbaarheid halen. Deze lieden, die in Nederland helaas nog vrij spel hebben, aangezien het beroep van architect nog steeds niet wettelijk beschermd is, wagen zich natuurlijk niet aan nieuwe vormen en vergenoegen zich met het naäpen van degenen, bij wie confessie en traditie eng verweven zijn. Een groot deel van de nieuwe woningbouw | |
[pagina 529]
| |
op het platteland en in de kleine steden hebben we aan hun onkunde te wijten. Tot de serieuzere en niet onbekwame bouwmeesters van deze groep zouden wij Granpré Molière en zijn leerlingen, zoals Pouderoyen, De Bruyn, Nix, Kuiper, Gouwetor, De Ranitz, Treep, Evers, Sariemijn en Van Embden (die er misschien niet helemaal bij hoort) kunnen rekenen. Ook in de groep architecten, die verenigd zijn in de C.I.A.M., kan men degenen onderscheiden, die vrij klakkeloos de uiterlijke kentekenen van de ‘internationale stijl’ hebben overgenomen en die ik ook eclectisch modern zou willen noemen. Een eenzame figuur lijkt ons ir S. van Ravesteijn, die aanvankelijk tot de ‘Stijl’-groep behorend eigenzinnig paden betrad, die hem tot een nieuwe Barok voerden. Zijn werk is vooral merkwaardig, omdat het de geest ademt van een individualisme, dat zonder steun van zijn collega's de zekerheid kreeg van dat van een weifelend mens. In zekere zin is hij symptomatisch voor de reeds gesignaleerde ‘crisis’ in de Nederlandse bouwkunst. De taak van de modernen is uiterst moeilijk: zij immers staan voor het tribunaal van de gehele wereld en hun werk, meer dan dat van de anderen, is onderhevig aan een streng oordeel, waarbij wordt vastgesteld, of zij in hun arbeid stijlvormend dan wel stijlimiterend zijn. Stijlvormend waren voor de tweede wereldoorlog de Kiefhoek van Oud, de Openluchtschool van Duiker en de fabriek van Van Nelle van Brinkman en v.d. Vlugt, de huizenblokken in de Louise de Colignystraat van Merkelbach en Karsten, die ook in het buitenland als voorbeelden van de nieuwe bouwkunst werden beschouwd. Het is op het ogenblik moeilijk na te gaan, of werk van de voormannen in deze groep het bijzonder hoge peil van genoemde gebouwen of gebouwcomplexen heeft bereikt, doch het staat vast, dat in het oog van de wereld de door hen bereikte resultaten grotendeels de stand stand van de Nederlandse bouwkunst bepalen. Behalve enkele aartstraditionelen is geen enkele architect, die de nieuwe technische middelen en het zich ontwikkelend sociaal inzicht heeft aanvaard, aan hun invloed ontkomen, hoewel ten gevolge van een onbegrijpelijke behoudzucht het aantal opdrachten, dat hun toeviel ook na de oorlog niet in overeenstemming was met hun bekwaamheid. Drie grote bureaux hebben zich echter gestadig ontwikkeld: Van Tijen en Maaskant, Van den Broek en Bakema, Merkelbach en Elling, van de overigen kan men, met kleiner werk, Bodon, Kloos, Van Eyck, Rietveld, Romke de Vries, Salomonson, Elzas, Stam, die wegens verblijf in het buitenland na de tweede wereldoorlog nog geen werk in Nederland kan tonen, vermelden. | |
[pagina 530]
| |
Van de bouwmeesters overgaand naar de bouwwerken kunnen we vaststellen, dat in de eerste plaats de architectuur voor de woningbouw ver achter staat bij de goede voorbeelden in het buitenland. Financiële beperkingen en een ongewoon zuiver instinct van de opdrachtgevers inclusief de woningbouwverenigingen, die voor de oorlog in dit opzicht vooruitstrevender waren, voor middelmatigheid hebben een groot deel van onze uitbreidingsplannen bedorven. De tekortkomingen zijn echter niet alleen van architectonische en financiële doch ook van stedebouwkundige aard. Het heeft n.l. enige tijd geduurd alvorens men in de middelgrote steden tot de slotsom kwam, dat geen behoorlijke oplossing gevonden kon worden als men niet, al was het slechts in bescheiden mate étagebouw zou gaan toepassen. De vraag, of étagebouw grondbesparing op zou leveren, heeft heel wat discussies uitgelokt, doch men verloor hierbij maar al te vaak de eisen van het stedelijk aspect uit het oog. Intussen is men hierbij tot een vermoedelijk redelijk compromis gekomen, hoewel het aantal woningen in drie en vier woonlagen in steden als Eindhoven, Leeuwarden, enz. nog steeds veel te klein is. Ten aanzien van de woonwijken is dit zeer te betreuren: het te lang vasthouden aan het principe van de laagbouw voor gezinnen met een beperkt aantal kinderen heeft vele van onze stadsuitbreidingen een uiterst eentonig aspect verleend en daar valt niet veel aan te verbeteren. Ook het schuurtjesprobleem bij eengezinswoningen is niet of niet afdoende opgelost. De aarzeling waarmee voorts de systeembouw is aangepakt en vooral het grote aantal concurrerende systemen heeft de ontwikkeling hiervan niet bevorderd. Het is dan ook geen wonder, dat wij wat de woningbouw betreft achter staan bij het buitenland, zowel in stedebouwkundig als in architectonisch opzicht, omdat men hier geen radicale beslissingen heeft durven nemen. Hoe betreurenswaardig het ook is, dat in de woningbouw geen fraaie resultaten zijn bereikt, men kan er in het algemeen de architecten geen verwijt van maken: zij hadden, gebonden als zij waren, niet veel keus. Goede prestaties zijn niettemin verricht in laagbouw door Merkelbach en Elling (Frankendaal, Amsterdam), Van Tijen en Maaskant (Delft), Rothuizen en 't Hooft (Park Griffioen, Middelburg), Groosman (Vlissingen), Zuiderhoek (Amersfoort), Groenewegen en Van Woerden (Amsterdam), Brinkman, v.d. Broek en Bakema (Eindho- | |
[pagina 531]
| |
ven), Staal (IJmuiden), terwijl in étagebouw verschillende zeer aanvaardbare blokken tot stand kwamen, ontworpen door Komter (Zandvoort), Van Tijen en Maaskant (IJmuiden), Romke de Vries (Den Haag), Pot en Pot - Keegstra (Zandvoort), Wegener, Sleeswijk en Zwiers (Amsterdam), Berghoef (Amsterdam), v.d. Broek en Bakema (Rotterdam), Van Tijen en Maaskant (Rotterdam). Hoogbouw werd zelden uitgevoerd doch voor zover deze tot stand kwam was zij van goede kwaliteit: Van Tijen en Maaskant (Rotterdam), Pot en Pot - Keegstra (Rotterdam), Dingemans (Maastricht). In het geval van de woonwijken mogen we echter als vaststaand aannemen, dat hierbij de stedebouw belangrijker geworden is, dan bijvoorbeeld in de tijd van de Amsterdamse school: vandaar dan ook, dat wij het meest geïmponeerd worden door verantwoorde plannen als Frankendaal te Amsterdam, Zuidwijk te Rotterdam, Vlaardingen-Ambacht, waar architectuur en stedebouw tot een harmonisch geheel zijn verenigd. Van de wederopbouwplannen is dat van Rotterdam zeer belangwekkend, over het geheel staat de architectuur van de binnenstad echter niet op hoog peil. In de laatste jaren is hierin verbetering gekomen, behalve dan ook hier weer in de woningbouw. Het is opvallend, doch niet onverklaarbaar, dat de Nederlandse architectuur zich in de jaren na de tweede Wereldoorlog het best manifesteerde in fabrieksbouw e.d.: Merkelbach en Elling (Tetterode en Ketjen, Amsterdam, Beynes, Beverwijk), Van den Broek en Bakema (Hispano Suiza te Breda, van Houten's Metaalmij en Gemeentelijk Vervoerbedrijf te Rotterdam), Van Tijen en Maaskant (uitbreiding Luchtvaartlaboratorium en Fokkerloodsen te Amsterdam), J.A.G. van der Steur en Wesselman van Helmond (Amercentrale te Geertuidenberg), Van den Erve (Turmac te Zevenaar), Vegter (Meelfabriek te Rotterdam) bouwden nu wel geen tweede ‘Van Nelle’, maar hun werk mag als een eigen interpretatie van de ‘internationale’ stijl beschouwd worden. In kerken is de oogst schraal: Duintjer's kerk in Amstelveen en Holt's kerk in Amsterdam-West zijn goed beschouwd de enige welke werkelijk de moeite van het vermelden waard zijn. Schelling bouwde enkele mooie stations, met name in Hengelo en Zutphen. Peutz een opvallend, doch tamelijk hard raadhuis in Heerlen, Dudok een helder kantoorgebouw voor de Hoogovens te IJmuiden, Van Tijen en Maaskant het Groothandelsgebouw en de industrieflats aan de Goudse Singel en de Oostzeedijk te Rotterdam, Van den Broek en Bakema het winkelcentrum, het gecombineerde warenhuis van Wassen, Ter Meulen en | |
[pagina 532]
| |
van Vorst, het winkelpand van de Klerk. Aan de Rijnhaven te Rotterdam verrezen drie zakelijke pakhuizen en Van den Broek en Bakema bouwden de ontvangstloods van de Holland-Amerikalijn, terwijl Boks het eigenaardige doch voor de bezoeker verrassend ruime Bouwcentrum te Rotterdam ontwierp. Een paar scholen van Kloos (Wassenaar en Amsterdam), een tehuis voor ouden van dagen te Meppel van Romke de Vries, landhuizen van Merkelbach (Hardenberg), Elling (Blaricum), Rietveld (Kinderdijk), Bodon (Lunteren), een winkel van Knijtijzer op de Nieuwendijk te Amsterdam en een van Bodon daarnaast, Magazijn Nederland te Utrecht en Rotterdam van Van Tijen en Maaskant. Zelfs deze onvolledige lijst geeft nog wel de indruk, dat de Nederlandse architecten werk hebben geleverd, dat niet bij hun collega's in het buitenland achter staat. Het is alleen jammer, dat naar verhouding tot hetgeen gebouwd is het percentage goede bouwwerken klein is. Men is bij voorbeeld in de Amsterdamse wijk Bos en Lommer in het algemeen niet gelukkig geweest in de keuze van de architecten, het Haagse Stadhuis (ontwerp van voor de tweede Wereldoorlog) is een gebouw zonder karakter, de Rotterdamse banken, verschillende fabrieken in Twenthe en de stromen en stromen landhuizen, étageblokken, eengezinshuizen en duplexwoningen alle zonder slot of zin: het goede gaat in het slechte te loor. Geen gebrek aan architecten (de werken van Oud en Rietveld, wier namen overal ter wereld bekend zijn kan men aan de vingers van één hand aftellen en er is geen enkele grote opdracht bij) doch gebrek aan inzicht bij de opdrachtgevers, de ondernemers, de zakenlieden, de fabrikanten, de overheid. Geen spoor van belangstelling bij het grote publiek, geen publiciteit in kranten of weekbladen van enige betekenis, behalve in de vaktijdschriften. Hoe moet het de Nederlandse architect te moede zijn, die niets dan geroep om vooral zuinig te zijn hoort weerklinken en die weet, dat al die zuinigheid ons onvolwaardige woningen bezorgt, die verouderd zijn voor ze er staan? Hoe is het hem mogelijk geestdriftig te werken te midden van de diepste onverschilligheid, voor mensen, die het evenzeer aangaat als hem, en wier aanmoediging hij nodig heeft? En toch, het geschiedt: ondanks een publiek, dat nauwelijks merkt wat er gebeurt, weet de zich van zijn taak bewuste architect hartstochtelijk te pleiten voor hetgeen hij nodig of juist acht al bestaat zijn gehoor slechts uit collega's en enkele belangstellenden, hij windt zich heftiger op over verdiepinghoogte en gevelafstanden dan de schilder over het verschil tussen figuratief en abstract. Misschien omdat hij | |
[pagina 533]
| |
voelt, dat het levensgeluk van die onverschilligen afhangt van zijn gevoel voor verantwoordelijkheid, misschien omdat hij het alleen maar leuk vindt goed te bouwen. |
|