waar aan de oever eenzaam een Diplodocus stond, zesentwintig meter lang, met bol, gerimpeld lijf, zuilen van poten, een staart als van een reuzenslang, een nek die dik begon en mager eindigde in een hagedisachtig kopje, zo'n klein kopje dat meters ver door de lucht bewogen kon worden en over het stroompje zou kunnen reiken en zou kunnen raken aan het gelaat van de mens, snuivend en snorkend. De mens stond daar bedremmeld en niet rustig.
Men kwam even verder bij de Stegosaurus, bijna vier meter hoog, met beenkantelen op rug, staart en kop, een gevaarte met een hondekop en grove huidplooien bovenaan de hoge achterpoten, een zwaar, monsterlijk dier dat aan een medebestaan met de mens niet meer was toegekomen en zich nu ook had afgewend.
Men ging verder door het afgrijselijk verlaten landschap en naderde omzichtig een groep van drie Triceratopsen, haast acht meter lang en drie meter hoog, met gruwelijk geplooide lichamen, een enorme beenplaat boven de kop, daaronder twee hoorns van een meter lengte en op de neus een derde hoornstomp; twee stonden met gebogen koppen in aanvalshouding tegenover elkaar, de derde scheen te luisteren, onraad te bespeuren. De mensen liepen hier bijna zonder uitzondering op de tenen om niet opgemerkt te worden. Zeer weinigen waagden zich dicht bij het drietal. De aarde had een ander aanzien gekregen, zij had de mens met zijn beslommeringen, met zijn ruilmiddelen, cultures en culturen afgeschud, de mens bestond niet meer en een oertijdige macht had het alleenrecht.
De mensen liepen door de millioenen jaren, langs het Uintatherium met zijn neushoornachtige lijf, met zes hoorns op de kop en twee scherpe slagtanden, aan het reuzenhert voorbij met zijn ontzettende gewei; en hoe verder men kwam des te scherper drong het besef dat de mens ontbrak zich op. Men ontmoette vreemdsoortige beesten van vaak gigantische afmetingen, men liep in een onherkenbaar landschap, geruststellend vergelijkingsmateriaal uit eigen tijd ontbrak, men voelde zich tegelijkertijd opgeslorpt en uitgestoten door de eens zo vertrouwde aarde, die hier de mens nog niet duldde, die nog genoeg had aan haar grillige vormen met buitennissige maten en minuscule hersenomvang, aan haar dodelijk-onbeheerste groeispel gedurende millennia. Men liep hier enkele kilometers en raakte er niet vertrouwd.
De mens verteerde er van verlangen naar de mens. Bezoekers vertelden dat zij tenslotte ernaar hadden gehunkerd snel uit deze oertijd weg te komen en het verschijnen van de mens te mogen beleven; hun gedachten waren geconcentreerd geweest op één zin, die steeds werd