| |
| |
| |
O. Noordenbos en E. Brongersma
Roomse dwang en katholieke vrijheid
De schrijvers van de volgende brieven geven hierin een kort vervolg op hun onder de titel ‘Rooms gevaar en Katholiek recht’ bij Moussaults Uitgeverij N.V. verschenen briefwisseling, en wel naar aanleiding van het bisschoppelijk mandement. Voorlopig hebben zij het gelaten bij een enkele brief van elk hunner.
| |
Amsterdam, 28 Juni 1954
Amice,
het heeft me zeer verheugd, dat je aan mijn verzoek om nog enkele brieven te wisselen na de tussen ons gevoerde correspondentie gevolg hebt gegeven. Daarom ben ik er vooral blij om, omdat er uit blijkt, dat, nu wij uitdrukkelijk het bisschoppelijk mandement ter discussie zullen stellen, jij er geen bezwaar tegen maakt om er in een tijdschrift van ‘andersdenkenden’ over te schrijven. En ik neem bij voorbaat al aan, dat jij moeilijk met dit mandement in je schik kunt zijn en er dus ook niet warme verdediging voor zult schrijven. Je van onze gesprekken en uit onze correspondentie enigszins kennende, ben ik er van overtuigd, dat je er als eerlijk en overtuigd katholiek je mening over zult zeggen, daar je mij destijds, toen ik over de katholieke gehoorzaamheid schreef, antwoordde, dat er, ‘naar katholieke leer, toch altijd één algemene voorwaarde voor alle gehoorzaamheid (is), namelijk dat geen gezag ter wereld iemand kan verplichten tegen zijn geweten in te handelen’.
Met een variatie op de titel van ons boekje zou ik het thema van deze briefwisseling willen noemen: Roomse dwang en katholieke vrijheid. Voor mij is de kwestie, waar het om gaat in de eerste plaats deze, of en in hoever een katholiek, die in zijn geweten overtuigd is, dat zijn katholiek geloof hem toelaat of misschien zelfs wel oplegt de volgzaamheid - ik gebruik nu niet het woord gehoorzaamheid, maar dat wat de bisschoppen zelf herhaaldelijk in de pen hebben genomen - die in het mandement van dierbare gelovigen wordt verwacht, te negeren of zelfs te verwerpen, nu zij zich regelrecht in de politiek mengen, of zulk een katholiek er op moet staan zijn - laat ik nu maar zeggen christelijke - vrijheid te handhaven. Feitelijk heb je er al ant- | |
| |
woord op gegeven, toen je destijds een citaat aanhaalde, waarin het geval werd ondersteld, dat een katholiek zeker weet of meent te weten, dat zijn kerkelijke overheid een verkeerde richtlijn geeft. ‘Niet aangaande de christelijke waarheid, maar aangaande iets wat er van afgeleid zou kunnen worden of er zelfs helemaal geen verband mee heeft. Hij heeft dan zijn individuele verantwoordelijkheid en is niet gerechtigd volgens zijn eigen geweten verkeerd te handelen, omdat de kerkelijke overheid dit voorschrijft.’ (blz. 188.)
Maar nu doet zich een geval voor, waarvan ik zou zeggen, dat het duidelijk is, dat de bisschoppen zich van hun hoog gezag onder de gelovigen hebben bediend om in het politieke leven van ons land in te grijpen op een manier waartegen haast alle niet-katholieken hun stem hebben verheven, als ik de spijtige toon van ‘Trouw’ uitzonder die de bisschoppen benijdt, dat zij de hun toevertrouwde schapen een ‘christelijke politiek’ met zoveel klem kunnen opleggen en ook een uiting als van dr Schmal in Elzevier die vindt dat het mandement van de bisschoppen perspectief opent om de ongelovige bokken van de gelovige schapen te scheiden en die pleit voor een staatkundige organisatie op confessionele grondslag. Het spreekt haast vanzelf, dat van niet-katholieke zijde dit mandement met verbazing, ironie en verontwaardiging is ontvangen. Het vergiftigt de politieke verhoudingen, het belet de geestelijke emancipatie (waarover jij zulke voortreffelijke citaten hebt gegeven) als vervolg op de staatkundige en maatschappelijke emancipatie die het vorige jaar met zovele hooggestemde redevoeringen en artikelen is gevierd.
Wat het mandement mijns inziens niet zou mogen doen, dat is het ‘open katholicisme’, waar jij en je geestverwanten voor strijden, onmogelijk maken, want dit zou betekenen, dat elk gesprek met katholieken onmogelijk zou worden, want dan zouden wij niet meer geloven in de geestelijke vrijheid van onze gesprekspartner. Nu of nooit moeten de katholieken die dit open katholicisme voorstaan, laten zien, dat het hun ernst is met hun vrijheid die zij tegen ‘Roomse’ aanspraken willen vindiceren. Je hebt mij en anderen bezworen jullie strijd tegen ‘het Roomse gevaar’ niet nodeloos zwaar te maken, opdat jullie niet op één hoop gedreven zouden worden, als wij het katholicisme dáár zouden aanvallen, waar àlle katholieken zich aangegrepen zouden voelen. Voorlopig zijn echter de niet-katholieken weer eens op één hoop gedreven.
Het woord is dus in de eerste plaats aan de katholieken die dit mandement vierkant verwerpen. Ik begrijp niet, moet ik je eerlijk beken- | |
| |
nen, waarom bijv. de R.K. partijgenoten in de P.v.d.A. in een, zoals Banning in ‘Wending’ schreef, ‘zinloos gewetensconflict’ gebracht zijn. Het mandement heeft niet veel anders gedaan dan herhalen wat al eerder gezegd is. Men had alleen niet verwacht, dat de bisschoppen nu nog eens weer met een stuk te voorschijn zouden zijn gekomen dat zo Rooms en Roms van toon is.
Maar ik moet hier toch aan toevoegen dat ik, het mandement veroordelend, toch wel begrijp, wat de bisschoppen gedreven heeft. Wij hebben er meer over geschreven, dat, al mogen we nu onderscheid maken tussen Roomse machtsbegeerte en katholiek recht, er in het hele samenstel van de R.K. Kerk een tendentie blijft, die inhaerent is aan de pijlers waar zij op rust, dat zijn haar leerstelligheid en haar hiërarchie. Deze dwingt er haar toe de gelovigen goed in de hand te houden, deze leidt er in laatste instantie ook toe, dat zij haar zorgen over de zielen zo ver mogelijk uitstrekt en dat zij een eigen politiek zoekt die alleen maar in de verte of helemaal niet te maken heeft met de lijn van het evangelie, waar de bisschoppen zo vaak van gewagen en die alles te maken heeft met haar begeerte de gelovigen op elk terrein van het leven op te vangen in met haar zegen gestichte en onder haar geestelijke curatele gestelde organisaties. Het feit, dat zij volgzaamheid verlangen en zelfs met sancties dreigen die zij als geestelijke leidslieden toch niet lichtvaardig mogen noemen, het feit, dat bisschoppen toch geen doldriftige jongens zijn, maar zich als verantwoording dragende autoriteiten in een uitvoerig stuk uitspreken, wil volgens mij toch zeggen, dat zij zich volkomen als vertegenwoordigers van een autoritair instituut gevoelen die volgzaamheid kunnen afdwingen. Zij en jij hebben blijkbaar verschillende meningen over katholieke vrijheid.
Alles wat ik in onze correspondentie heb geleerd van jou omtrent de spanningen in de katholieke Kerk komt hierbij in het geding en nu heb je me wel geschreven dat het voor een buitenstaander wel ondoorgrondelijk zal blijven, hoever men in de Kerk kan gaan met veranderen en opruimen zonder het wezen van de Kerk aan te tasten, als hij zich niet diepgaand heeft ingeleefd in de gehele katholieke sfeer, hij hoeft geen genoegen te nemen met een machtwoord als ‘ondoorgrondelijk’, als hij bereid en van wil is zo goed mogelijk te verstaan wat hij niet begrijpt, omdat hier volgens hem diepgaande verschillen liggen. Het mandement, dat nu al door de vox populi manquement wordt genoemd, heeft in elk geval het voordeel als een test-case te dienen.
Met hartelijke groeten,
O. NOORDENBOS
| |
| |
| |
Utrecht, 2 Juli 1954
Je verzoek de tussen ons gevoerde correspondentie nog aan te vullen met de publicatie van enige brieven in ‘De Nieuwe Stem’ heeft me enerzijds plezier gedaan, anderszijds me voor diepgaande moeilijkheden gesteld.
Allereerst dan iets over het plezier. In zijn bewogen brochure ‘Protestants Protest’, welke mij diep getroffen heeft, vat Fedde Schurer de tendenties en de gevolgen van het Mandement ten aanzien van de samenwerking met niet-katholieken aldus samen: ‘Voor de contacten met “anderen”, het aspect der “openheid”, zullen slechts speciaal in de eigen clubs getrainde personen worden uitgezonden. Wanneer men dus in het vervolg in een algemene organisatie een rooms-katholiek ontmoet, zal men gaan veronderstellen niet eenvoudig te doen te hebben met een door Christus geheiligd, blij en moedig mens, die zijn medemens met vertrouwen tegemoet treedt maar met de beproefde exponent van een machtsformatie, uitgaande van de waakzame veronderstelling, dat de “anderen” hem tot speelbal van hun bedoelingen en strevingen willen maken.... Als het nu helaas zal gaan gebeuren, dat in elk gezelschap van de toekomst de rooms-katholiek er op zal worden aangekeken dat hij zal trachten anderen te maken tot een speelbal der bedoelingen en strevingen van het episcopaat, dan is dat rechtstreeks aan de richtlijnen van dit mandement te danken’.
Ik moet bekennen, dat ik deze woorden van Schurer begrijpelijk vind, en ik zie ook geen kans ze - aan de hand van het Mandement althans - te weerleggen. Je begrijpt, hoe bitter mij dit stemt. Toen ik in 1937, na enige jaren actief lidmaatschap, de banden met de Rooms Katholieke Staatspartij verbrak, was een van mijn voornaamste beweegredenen, dat ik er feestelijk voor bedank in mijn optreden als katholiek louter als ‘exponent van een machtsformatie’ te worden beschouwd, en dat ik er nog veel feestelijker voor bedank in die kwaliteit zo'n exponent te zijn. Dit leeft zo sterk in mij, dat de herhaalde aanbevelingen, die mijn geestelijke leiders hebben meegegeven aan de wereldse K.V.P., voor wier actie in het staatskundig vlak de Bisschoppen zich in dit Mandement zelfs mede verantwoordelijk verklaren (no. 52 slot) mij nooit tot een greintje sympathie voor deze machtsformatie hebben kunnen brengen.
Tientallen jaren geleden heb ik eens in een katholieke kring een lezing over het Zionisme gehoord, en de spreker meende daarin, dat de Zionisten de Joodse godsdienst uitsluitend hanteerden als een bind- | |
| |
middel ter bereiking van politieke doeleinden; hij beweerde verder, dat deze houding nu precies het tegendeel was van wat wij als katholieken juist achten. Dit laatste kan waar zijn: theoretisch achten de katholieken dit niet juist, maar velen zijn in de praktijk in dit opzicht volbloed Zionisten.
Er is echter geen erger belediging van het geloof denkbaar, lijkt mij, dan het als middel voor wereldse doeleinden te beschouwen. Dat is een kwaad, waarvan ik zelfs de schijn zou willen vermijden. Vandaar mijn huivering voor bepaalde organisaties. Het geeft mij te denken dat de organisaties, - veelal niet meer dan ‘bonden ter exploitatie van het beginsel’ - groeiden in een tijd, waarin het geloof verschraalde. Het geeft mij nog veel meer te denken, dat de Bisschoppen in no. 2 van het Mandement het verlangen naar meer geest, naar een dieper en persoonlijker geloofsleven afschilderen als een bedreiging voor de organisaties.
De ondergeschiktmaking van het geestelijk beginsel aan wereldse machtsformaties is in de laatste jaren wel nooit op weerzinwekkender wijze gedemonstreerd dan in de uitspraken, die woordvoerders van de protestantse confessionele partijen naar aanleiding van het Mandement deden. Geen kreet van fel bewogen ontsteltenis om een zo flagrante afwijking van de beginselen van reformatorisch denken en voelen, doch vriendelijke toejuichingen met het oog op de mogelijke politieke consequenties en de schade aan de gehate doorbraak.
Dit is het geloof ondergeschikt maken aan de wereldse macht. Zionisten doen het, protestanten doen het, katholieken doen het. Maar gelukkig niet allemaal. En als ik dit neerschrijf naar aanleiding van het Mandement, dan is dit ook in de verste verte niet om te suggereren, dat de Nederlandse Bisschoppen wel daarop uit zijn. Ik heb vooraanstaande katholieke leken gesproken, die zich (ofschoon allerminst P.v.d.A.-gezind) in de bitterste bewoordingen over dit document uitlieten, en hun emoties zelfs niet goed meer baas konden. Maar geen van hen twijfelde, tot in zijn felste momenten, ook maar één seconde aan het feit, dat de Bisschoppen hier louter en alleen gedreven waren door hun ‘medelijden met de schare’, door een zuiver geestelijke, pastorale bezorgdheid voor de grote massa, die zij hulpeloos overgeleverd zien aan de geestelijke stormen van deze tijd. En nu kun je, voor mijn part, je kritische registers zo wijd mogelijk open zetten ten aanzien van de gronden voor deze bezorgdheid en de vormen welke zij aanneemt, maar ga daarbij steeds uit van de oprecht geestelijke, niet wereldse intenties van het Episcopaat. Hecht op dit punt nu eens geloof
| |
| |
aan het getuigenis van de ontwikkelde katholieke leken, eenstemmig in dit opzicht, hoe verbitterd, verscheurd, verbijsterd zij zich verder ook soms nu gevoelen. Want tenslotte kennen wij het Episcopaat beter dan jullie.
Waarvoor die leken, en niet weinig geestelijken met hen, vrezen, dat zijn de practische gevolgen van de vormen, waarin het Episcopaat zijn geestelijke bezorgdheid heeft geuit: gevolgen zowel op geestelijk als op wereldlijk terrein. Wat is de onvermijdelijke reactie in de niet-katholieke wereld? Wat voor Schund zal ten bate van wereldse belangen hiermee gedreven worden in de katholieke wereld? Wat voor perspectief blijft daar nog voor geestelijke groei na dit Mandement, waarin zo troosteloos elke grootse toekomstvisie gemist wordt? Hoe de stemming is, mag ik illustreren aan de anecdote van een ontmoeting, die ik enige dagen geleden ten huize van een functionaris in een grote katholieke organisatie had met een pastoor. We hebben nog nauwelijks kennis gemaakt toen de parochie-herder op constaterende toon zei: ‘U bent het natuurlijk niet eens met het Mandement’.
Ik laat het begin van mijn antwoord aan het slot van dit artikel over, maar besloot met te zeggen: ‘Alleen wou ik nu graag van U horen, wat U met dat woord ‘natuurlijk’ in dit verband bedoelt’. ‘Nu,’ zei de pastoor, ‘behalve onze vriendelijke gastheer ben ik in deze weken nog geen enkel ontwikkeld katholiek tegengekomen, die het er wel mee eens was.’ En daar moest ik hem, uit mijn eigen ervaring, gelijk aan geven.
Ik kan me echter voorstellen, dat de niet-katholiek dit niet weet of niet begrijpt. Voor hem is de hele katholieke wereld vaak niets dan een exercerende groep zwartjassen en zwarthemden, die door paarse en purperen generaals domweg links of rechts (vooral rechts en halt!) gecommandeerd worden. En bovendien is het gemakkelijk, in navolging van de redenering van Schurer, ieder katholiek, die zijn hoofd buiten de kerkdeur steekt en zich met niet-katholieken inlaat, op grond van het Mandement te diskwalificeren als een niet serieus te nemen, mogelijk onoprecht gesprekspartner, in ieder geval als een man met verholen, door zijn geestelijke leiders bepaalde bijbedoelingen. Je uitnodiging tot voortzetting van onze correspondentie bewijst me evenwel, dat jij me niet zo ziet, en dit doet mij plezier.
Maar, zoals ik in het begin al zei, het plaatst me ook voor diepgaande moeilijkheden. Wat moet ik je antwoorden op je bedenkingen? Inderdaad, ik ben niet blij met dit Mandement, daar heb je gelijk aan, maar ik veronderstel ook geen ogenblik, dat de Bisschoppen zelf blij zijn met
| |
| |
dit Mandement. Wie hierover vreugdekreten slaakt, doet wel bijzonder bête en heeft de teneur van dit document kennelijk niet begrepen. Jij vermoedt verder, dat ik er geen warme verdediging voor zal schrijven, en ook daar heb je gelijk aan. Het lijkt me, dat een dergelijke warme verdediging alleen door de Bisschoppen zelf geschreven had kunnen worden, en zij hebben dit nagelaten. Waarom? Dat weet ik niet. Ik kan alleen maar constateren, dat dit Mandement poneert, doch niet argumenteert.
De meeste mensen, die straks deze correspondentie lezen, zullen het Mandement wel niet volledig doorgenomen, laat staan bestudeerd hebben. Ze zullen dus niet de talrijke passages kennen, waarin de Bisschoppen hun vreugde uitspreken over ‘meer eigen en meer verantwoord geestelijk leven’, een ‘meer persoonlijke houding tegenover onze leer’ en ‘critisch onderzoek’; waar ze ruimte vragen ‘voor vrijheid en initiatief’, oog hebben voor ‘de beperking die in afgeslotenheid en exclusieve bundeling is gelegen’ en voor ‘rechtmatig verschil van inzicht bij het vormen van een practisch politiek oordeel’; waar ze ‘een zekere mondigheid en rijpheid’ der gelovigen schetsen als ‘op zichzelf gelukkig en gunstig’ en aandringen op persoonlijkheidsvorming. Dit alles en nog veel meer staat ook in ditzelfde Mandement, maar de perscommentaren hebben er weinig aandacht aan besteed. Wel wat eenzijdig, maar toch niet zo onbegrijpelijk, want zonder mankeren volgt op elk van deze ruime open passages een ‘maar dat neemt niet weg’, ‘maar anderzijds’, ‘hiermee is niet gezegd’, ‘bij alle waardering moeten wij toch’, of soortgelijke zinswending. Aan deze passages van het Mandement wil ik dus geen argumenten in deze discussie ontlenen, al kon ik er gemakkelijk een opsomming in aaneenschakeling van geven, waarbij een brochure van het Humanistisch Verbond zou klinken als bekrompen domperij. Maar dat zou geen eerlijk debatteren meer zijn.
Wat moet ik dan wèl antwoorden? Laat ik het kort, krachtig en desnoods wat hard formuleren. De Bisschoppen hebben hun Mandement zeer uitdrukkelijk gegeven als geldend voor deze tijd. Voor deze tijd is het noodzakelijk, aldus is de teneur van het stuk, dat de katholieken zich op ieder gebied opsluiten in hun eigen eenheidsorganisaties en slechts via deze de samenwerking met anderen zoeken. Het is duidelijk, dat deze samenwerking hierdoor op veel terreinen niet meer mogelijk zal zijn, omdat de vorm van de samenwerking nu eenmaal niet eenzijdig door de ene partij kan worden bepaald. In een meer materieel vlak zal de samenwerking wel moeten voortgaan, in een meer geestelijk vlak is zij op deze basis natuurlijk onbestaanbaar. Geestelijke
| |
| |
invloed oefent men niet collectief uit; apostolaat is iets persoonlijks. Het Mandement betekent dus niet alleen een breken van de geestelijke invloed van het Katholicisme op het Nederlandse leven, het betekent ook voor deze tijd een prijs geven van één der wezenlijkste taken van de katholieke Kerk, n.l. haar apostolische opdracht. Tenminste naar buiten. Want al deze afschuwelijke offers worden gebracht om het apostolaat naar binnen, tegenover de eigen katholieke schare, ongerept te handhaven. Het lijkt mij onzin te beweren, dat de Bisschoppen dit ontzettend offer niet zo bedoeld of niet welbewust gebracht hebben, want dit betekent, dat men hun een deerniswekkende naïveteit toeschrijft betreffende de onvermijdelijke reacties van het niet-katholieke volksdeel.
Ik kan alleen concluderen, dat de nood van deze tijd ontstellend hoog moet geweest zijn in het oog der Bisschoppen, eer zij het verschrikkelijk besluit over zich hebben kunnen verkrijgen een Mandement in deze toon uit te vaardigen. Ieder, die iets van achter de schermen vernomen heeft, weet hoeveel moeite het aan het Episcopaat gekost heeft tot deze tekst te komen. Voor de ontwikkelde gelovige is nu de grote moeilijkheid, dat hem de grond voor een zo opzienbarend radicaal ingrijpen onthouden is. Hij kan gemakkelijk aannemen, dat het Episcopaat over meer gegevens en inlichtingen beschikt dan hij, en dat er dus gronden zijn waarom men, liever dan te blijven zwijgen, het risico heeft aanvaard dat aan het aanzien van de katholieke Kerk en de katholieke gemeenschap in Nederland een voorlopig onherstelbare klap wordt toegebracht, dat duizenden katholieken worden gemarteld met zware gewetensconflicten, dat de emancipatie van de katholieke leek voorlopig in de ijskast verdwijnt, dat het apostolisch karakter van de Kerk tegenover de buitenwereld practisch wordt prijsgegeven, dat elk voorstel en elk initiatief van katholieke zijde door de anderen slechts met nog meer wantrouwen dan reeds het geval was zullen worden begroet en dat dus de katholieke invloed zeer vermindert, alles enkel en alleen om inwendig nog te redden wat er te redden valt. Maar omdat hij deze gronden van het Episcopaat niet kent, kan hij deze beslissingen niet verdedigen, en kan hij zich zelfs niet verdedigen tegen de twijfel, of de nood wel zo hoog en of dit wel het juiste middel was.
Wat moet hij doen in deze twijfel? Op grond ervan het Mandement rustig naast zich neerleggen? Hij kan de offers die het vraagt zo zwaar en zo strijdig vinden met zijn diepste overtuiging, dat hij ze zonder nader bewijs voor de noodzaak niet brengen wil. Dat kan een diep reli- | |
| |
gieuse houding zijn. Het risico is, dat men hem dan in de katholieke wereld overwegend zal zien als een antipathieke rebel en in de niet-katholieke wereld wellicht als een sympathieke rebel. Maar altijd dan toch als een rebel, niet als een volwaardig katholiek.
De Geest blaast waar hij wil, en op onnaspeurlijke wijze wordt vaak goed geboren uit wat naar menselijke berekening slechts kwaad kan zijn. Maar naar dit menselijk inzicht gesproken moet men zich afvragen: wat zal dan nog het getuigenis van zo'n rebel baten voor de denkbeelden en de Kerk die hij liefheeft? Waar kan hij dan nog werkelijke invloed uitoefenen? Hoe zal ook de grote massa ooit het wezenlijke onderscheid kunnen aanvoelen van niet-volgzaamheid in deze wereldlijke zaken en ongehoorzaamheid op geestelijk terrein? Wat is dus de invloed van zijn voorbeeld?
Hij kan ook het Mandement aanvaarden als richtsnoer voor zijn handelen en de verantwoordelijkheid, de loodzware verantwoordelijkheid in vertrouwen afwentelen op zijn geestelijke leiders. De niet-katholiek zal moeten pogen te begrijpen, dat ook dit de diep religieuse houding kan zijn van een levende en bewogen volwaardige persoonlijkheid, waartegenover eerbied past zelfs al verstaat men het motief niet.
Hoe de beslissing ook valt, wil geloven, dat zij zwaar te nemen is en velen voor een lange worsteling stelt.
Met hartelijke groet
E. BRONGERSMA
|
|