Ex libris
Mr J.M. van Bemmelen, Universiteit en Strafrecht. Rede ter herdenking van de 379ste verjaardag der Rijksuniversiteit te Leiden op 8 Februari 1954. Den Haag, 1954, 47 blz.
Voor een tijdschrift als dit dat het moderne humanisme in zijn ontwikkeling probeert te volgen niet alleen, maar daarin voor te gaan, dient deze rectorale rede te worden gevist uit de stroom van academische oraties, waaraan telkenjare elke universitaire feestdag plichtsgetrouw de zijne pleegt toe te voegen.
Immers Van B. toont hierin aan, welk een belangrijke rol hoogleraren van zijn Universiteit bij de ideologische fundering van dat humanisme hebben gespeeld, nog in de 16e eeuw zelfs, toen een commissie van vijf hunner het Hof van Holland adviseerde over de bewijskracht van de waterproef, een kwestie, acuut geworden door een aanklacht van tovenarij. Niet alleen dat zij aan genoemde proef elke bewijskracht ontzegden - het blijven drijven, dat destijds nog algemeen als hekserij gold was, meenden zij, geheel uit natuurlijke oorzaken te verklaren -, maar zij gaven bovendien te verstaan, het in het algemeen onwaarschijnlijk te achten, dat God de Duivel - wiens bestaan op zichzelf zij overigens niet ontkenden - een zo grote macht over mensen zou kunnen verlenen als aan de heksen-hypothese ten grondslag lag. Het is mede aan dit advies, en in het algemeen aan het feit dat van hekserij beschuldigden hier te lande op ook in andere strafzaken gebruikelijke wijze berecht werden, dat heksenverbrandingen hier enkele eeuwen eerder ophouden dan elders.
Zonder weerstand is deze redelijke opvatting niet gebleven, gelijk o.a. Ds Balthasar Bekker, die niet méér beweerde dan deze commissie, nog honderd jaar later ondervinden zou. Het is deze weerstand van rechtzinnige zijde, die Van B. tot zijn stelling bracht: ‘De vooruitgang in het strafrecht en de misdaadbestrijding heeft meer dan een eeuw stil gelegen, omdat in de Nederlanden de Calvinisten, die aan heksen en duivel geloofden, het gewonnen hebben van de Remonstranten’ (blz. 11).
Ons ontbreekt de ruimte om de rede verder op de voet te volgen. We vermelden daarom nog slechts, dat weer een honderd jaar later Frans Hemsterhuis uit dat humanistisch standpunt reeds de uiterste consekwentie trok, toen hij zei ‘dat de man die het woord ‘straf’ heeft uitgevonden, gek is geweest, omdat een willekeurig individu slechts de bevoegdheid en het recht heeft, zichzelf te straffen.... bij gebrek aan die onfeilbare intuïtie die voorbehouden is aan de Almacht Gods’ (blz. 34).
De secularisering - en dat is tegelijk de humanisering - van het strafrecht is, als op andere gebieden, sinds de dagen van Hemsterhuis voortgegaan. Diens op Spinoza geïnspireerde consekwentie heeft geen maatschappij tot dusver aanvaard. Het is zelfs onwaarschijnlijk dat ooit een maatschappij dat zal kunnen, maar zeker is wel, dat gelijk op met die secularisering een relativering van de begrippen die aan het opleggen van straf ten grondslag liggen, heeft plaatsgevonden. ‘Zeker is’ - om het met de woorden van de redenaar te zeggen - ‘dat in de loop der laatste eeuwen gebleken is, dat wij steeds groter wordende groepen (kinderen, jeugdigen, psychopathen