De Nieuwe Stem. Jaargang 9
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Nico Rost
| |
[pagina 241]
| |
een kop thee van geven, dat was veel goedkoper en waarschijnlijk beter ook. Daarna vroeg ze, of we geen appels van haar wilden kopen - ze wist dat Pauline die steeds voor ons kwam halen maar gisteren, op de markt in Marche waren ze tien centimes per kilo duurder geweest - beweerde ze - zodat wij haar vandaag ook tien centimes meer moesten betalen.... Of ze goed verzorgd werd? Dat wel, maar Eugenie deed elke dag twee eieren in hun ‘fricassée’Ga naar voetnoot*) en zoveel suiker in de appelmoes en ze wou ook iedere dag echte koffie zetten.... Diezelfde avond kwam Pauline haar beklag bij ons doen. Ze had - vertelde ze - haar zuster soep gebracht van een harer eigen kippen, doch was er nijdig mee teruggestuurd! Of zij - Pauline - niet meer wist, had haar zuster bits gezegd, dat kippen er waren om eieren van te krijgen of om verkocht te worden, doch niet om voor zichzelf soep van te koken? Wij begrepen heel goed, dat Pauline alle oorzaak had om verontwaardigd te zijn. Hoe kon Ghislaine haar ook voor zó verkwistend houden en werkelijk geloven, dat ze het in haar hoofd zou halen, om voor haar zieke zuster een van haar éigen kippen te slachten! Wij wisten immers beter! Gisteren was, vlak voor ons huis, een kip van Firmin, de overbuurman, door de auto van de veehandelaar uit Bomal overreden. Pauline had dat eveneens gezien en was, ondanks haar jaren, vlug als een wezel, er naar toegelopen om het overreden dier op te rapen en onder haar schort te stoppen. Dáárvan had ze die soep gekookt. Maar desondanks hielp ze de volgende dag ijverig Firmin mee zoeken, toen hij bemerkt had, dat een zijner hennen ontbrak en vroeg, of het dier misschien op haar erf verdwaald was: op de hooizolder wellicht of in de moestuin, waar ze wel vaker liepen. Zó was Pauline.... en zó was Ghislaine. Toen we haar weer een bezoek brachten, was ze magerder geworden en kon ze slechts met grote moeite rechtop in haar leunstoel zitten. Bij ons vertrek bracht Eugenie, de nicht uit Luik - een struise vrouw - ons tot aan het hek en vertelde, dat tante haar op alles beknibbelde. Het spek moest aan de balk boven haar stoel hangen, zodat ze altijd zien kon, wat er afgesneden werd en de eieren, die ze voor haar uit het hok haalde, telde ze ook na. In lange rijen moest ze die op de bovenste plank van het oude buffet leggen en de beide deuren de hele dag open laten. Zelfs de appels moesten in manden naast | |
[pagina 242]
| |
haar stoel staan en bijna ieder uur werd Eugenie naar de boomgaard gestuurd om te gaan zien, of de jongens niet bij het fruit zaten, en om de afgevallen appels op te rapen. De dokter was er vanmorgen weer geweest, doch ‘ma tante’ had gezegd, dat hij maar niet terug moest komen, al die bezoeken werden veel te duur.... Omdat Pauline ons er zo om vroeg, liepen we twee dagen later weer bij haar zuster binnen. De kamer leek nu wel een opslagplaats van fruit en eieren. Ghislaine lag op twee stoelen, want ze kon niet meer rechtop zitten, haar stem was veel zwakker, doch had nauwelijks iets van haar bitsheid verloren. Toen ik bij het weggaan een blok hout op het vuur deed, dat bijna uit was, probeerde ze zich op te richten en wees Eugenie met een nijdig gebaar aan, het er weer uit te halen. Een uur later klopte Eugenie, zenuwachtig huilend, aan onze deur: ‘Ik ga terug naar Luik, ik hou het hier niet langer uit; altijd maar in de kou zitten en de godsganselijke dag niets dan snauwen en grauwen en elke hap eten is te veel, want zelfs de boterhammen telt ze....’ Na haar vertrek liet de zieke haar bed uit de bovenkamer naar de keuken brengen. Lallemand, de jonge smid, die sinds een paar maanden van zijn vrouw gescheiden was en de tweede schuur als werkplaats had gehuurd, zou voortaan bij haar komen inwonen op voorwaarde, dat hij 's nachts in de achterkamer sliep, zodat ze hem steeds kon roepen, wanneer ze hem nodig mocht hebben. Eten en drinken zou hij bij zijn ouders, luidde de afspraak. Dat kwam dus nog veel goedkoper dan nicht Eugenie.... Haar magere handen trilden - toen we haar een week later toch maar weer opzochten - en grepen nu en dan beverig naar een ouderwetse portefeuille aan haar voeteneinde, waar de kat op lag. Haar stem was zwak, haar ademhaling onregelmatig en ze hijgde moeizaam. We kochten een paar kilo appelen en zeiden maar niets, toen ze de smid opdroeg: ‘nee, niet uit die mand - uit de andere’ - waar de kleinere in lagen. We zwegen ook, toen ze zich poogde op te richten om hem te controleren en beval, dat het nu wel genoeg was, hoewel de naald op de weegschaal een heel andere taal sprak. Juist maakten we aanstalten om te vertrekken, toen in de stal een kip begon te kakelen: ‘De zwarte’, zei ze hijgend en we zagen hoeveel moeite haar het spreken kostte, - ‘de zwarte. Een groot ei dus. Bij de dure van drie francs leggen’. Daarna viel ze uitgeput terug in de kussens, niet eens meer in staat onze afscheidsgroet te beantwoorden. | |
[pagina 243]
| |
Twee uur later vond Pauline haar dood in d'r bed. De jonge smid was naar zijn ouders gegaan, om te eten.... Al heel vroeg verschenen de volgende morgen Eugenie en haar dochter in het dorp. Angèle, uit de winkel, die het van Pauline wist, had - zoals tussen hen was afgesproken - dadelijk naar Luik getelefoneerd en ze waren met de eerste trein gekomen. ‘Is de dokter al geweest?’ vroegen we, toen we hen zagen. ‘De dokter? Waarom? Ze is toch dood! De notaris hebben we opgebeld. Hij komt om twaalf uur.’ Toen hij verscheen, stond het goede koffie-servies al op tafel. De notaris dronk eerst twee glazen cognac - Eugenie had de fles uit Luik meegenomen - en verklaarde daarna, dat mejuffrouw Ghislaine Clémentine Dieudonné weliswaar, tot ongeveer vijf maanden geleden een testament ten hare gunste bij hem gedeponeerd had, doch dit, daar zij er nog enkele veranderingen in wilde aanbrengen, teruggevraagd had. Hij bezat dus geen testament meer, zodat dit zich waarschijnlijk hier zou bevinden.... Daarna schonk hij zichzelf nog een glas cognac in en vertrok. Pauline, die ook verschenen was - in haar statige zwart satijnen rok, met haar zwart satijnen omslagdoek - en al die tijd zwijgend en kaarsrecht in haar stoel had gezeten, liet hem uit. Bij de deur vroeg hij nog, of hij misschien de jachtvergunning op het terrein van haar zuster kon krijgen.... Toen Pauline de kamer weer binnenkwam, waren de beide anderen reeds op zoek naar het testament. De kat, die weer op haar gewone plek aan het voeteneinde was gaan liggen, hadden ze weggeduwd doch niets gevonden, hoewel ze stellig wisten, dat tante daar altijd haar portefeuille met geld en papieren bewaarde. Moeder en dochter zochten het hele bed door, keken ook onder het hoofdkussen en de matras, waarbij Eugenie het hoofd van de dode optilde, omdat haar dochter dit niet durfde. Daarna kwamen de twee leunstoelen aan de beurt en ze woelden zo diep mogelijk in de zittingen. Overal en steeds gejaagder zochten ze: in alle laden van de tafel en van het buffet, in de schuif van de schoorsteen en in de asla van de kachel, in de stal en tussen de dakpannen, in de kist met kippenvoer en in alle appel-manden, doch géén testament. Eugenie's dochter klom de zoldertrap op en zocht boven nauwkeurig verder; ze voelde ook tussen de binten en zelfs in een sinds jaren niet meer gebruikte roestige melkbus, maar begon plotseling te gillen en kwam doodsbleek en bevend over al haar leden beneden; ze had in een rattennest gegrepen. | |
[pagina 244]
| |
Pauline deed niet mee. Ze was weer kaarsrecht op haar stoel gaan zitten, sprak al die tijd geen woord en de opwinding en bedrijvigheid der anderen scheen haar niet te beroeren, terwijl ze met een zacht-tikkend geluid de rozekrans door haar lange, benige vingers liet glijden. Opeens liep Eugenie naar de oude hangklok en tastte zo zenuwachtig in de opening tussen de muur en het uurwerk, dat plotseling een der zware gewichten met een harde, doffe plof op de vloer viel. Verschrikt keek ze naar de dode, van wier gelaat het laken was afgegleden, doch dat was even strak en ingevallen als te voren. Twee dagen later vond de begrafenis plaats. Jules, Ghislaine's enige broer, was overgekomen uit Seraing, waar hij was blijven wonen, nadat hij, nu al zes en twintig jaar geleden, tengevolge van een ongeval op de fabriek, invalide was geworden. Z'n linkerarm was daarna stijf gebleven en hij genoot sindsdien pensioen. Hij was een verstokt vrijgezel, kookte zelf z'n potje en bezocht eens per maand - hij had immers vijftig procent reductie op de spoorwegen - Pauline en bracht dan in z'n oude kartonnen koffertje voor haar kippen een zakje broodkorsten mee, om ‘in ruil’ daarvoor iedere keer een kilo boter en twintig eieren mee terug te nemen. Bij Ghislaine, z'n oudste zuster, was hij sinds jaren niet in huis geweest - ze kenden elkaar te goed. Nu, bij haar begrafenis, was hij overgekomen, hij zou een week later immers toch zijn gegaan - voor z'n boter. Om elf uur zaten ze bij elkaar: Pauline, Jules, Eugenie, de jonge smid, verder nog een verre neef uit Oppagne, die het huis wilde kopen en iemand uit Bef, die alleen kwam vragen, wat met de bijenkorven geschiedde en hoopte, ze voor weinig geld te bemachtigen. Eugenie had haar dochter reeds naar Luik teruggestuurd - waarom nog meer werkdagen verliezen, als ze toch niets erfden? Zij zelf wilde blijven tot de inboedel verdeeld werd - in de stille hoop, dat het testament daarbij misschien toch nog te voorschijn zou komen. Jules en Pauline beraadslaagden er over, hoeveel krentebrood nodig zou zijn, voor na de begrafenis. Hij wilde, dat ze enkele ervan teruggaven aan de bakker, want hij was van mening, dat er te veel besteld waren. De jonge smid wilde van de neef uit Oppagne weten, of hij de werkplaats eventueel nog zou kunnen houden tot Allerzielen. En die man uit Bef wilde de prijs voor de bijenkorven weten.... Om half twaalf kwam de pastoor met de beide misdienaren en de dragers: twee zoons van de timmerman, die de kist ook gemaakt had- | |
[pagina 245]
| |
den, Jean, de oude stroper van drie en tachtig, die gekomen was om te tonen, dat hij nog krachtig genoeg was en buurman Clervaux, die weliswaar pas een week geleden uit het land van Herve hier was komen wonen, maar z'n burenplicht kende. Toen ze zich naar de achterkamer begaven, waar de kist stond temidden der volle manden met winterappels, stokte het gesprek even, daarna ging het weer verder: over de som, die huis en inboedel op moesten brengen. Doch toen de kerkklokken begonnen te luiden en de priester - luid-biddende - en de beide misdienaren en de dragers met de kist kwamen, stonden allen op en volgden hen. Buiten sloten zich nog enkele vrouwen uit het dorp aan, die op hetzelfde ogenblik, dat de kist over de drempel gedragen werd, hun zakdoeken aan de ogen brachten.... De weg naar de kerk was niet lang, doch de dragers hadden zwaar te torsen, want het ging niet alleen berg-op, doch door de vele regen der laatste dagen was de straatweg modderig, zodat ze alle moeite hadden om niet uit te glijden. Vooral de oude Jean was ontstemd en begon, toen ik vlak naast hem liep, Ghislaine's doopceel te lichten. Volgens hem was ze stellig niet waard, dat z'n Zondagse broek vol spatten en z'n goeie schoenen onder het slijk kwamen te zitten. ‘Non, monsieur, certainement pas....’ herhaalde hij enige malen, terwijl hij op z'n linkerschouder Ghislaine's lijkkist droeg - en hij deed een omslachtig verhaal van bijna zestig jaar geleden. Van tijd tot tijd moest ik hem vermanen, toch niet zo hardop en niet zoveel te praten, omdat hij daarbij telkens uit de pas raakte en de kist dan dreigde te kantelen. Ook de beide zoons van de timmerman liepen nogal onzeker. Vanmorgen om zeven uur waren ze immers pas thuisgekomen van de kermis in Durbuy. ‘Mal organisé’, mompelde de oudste telkens, wanneer hij struikelde en bedoelde hiermee de datum van Ghislaine's begrafenis.... Voor de kerk stonden al vele mensen te wachten, ook uit de omliggende dorpen, doch de meeste mannen volgden de kist niet mee naar binnen. Ze bleven op het plein staan praten over de voetbalwedstrijd in Marche, over de boterprijzen op de laatste markt en over de malversaties bij notaris B. in Lierneux. Plotseling klonk een schelletje en terstond doofden de mannen hun sigaretten en legden ze - voor straks - op de kerkhofmuur. ‘On va faire le petit tour’, kondigde de onderwijzer aan en allen traden naar binnen, schreden langzaam voorbij de opgebaarde kist, kusten het crucifix, dat de pastoor hen bij het langskomen voorhield, legden hun franc op de schaal van | |
[pagina 246]
| |
de misdienaar, verlieten weer de kerk, zochten hun sigaret en hervatten hun gesprek, waar het onderbroken was. In het sterfhuis zat Pauline met de koffie te wachten en vele sneden krentebrood werden nu verorberd - avec du bon beurre - en vele koppen koffie - bien sucrés - gedronken. Daarna werd een pecketGa naar voetnoot*) geschonken en na de eerste nog vele andere.... Toen het laatste glaasje geledigd was, vertrokken de begrafenisgangers en terstond werd het gesprek over het huis en de inboedel hervat. Er was geen testament gevonden, alles behoorde dus aan de naaste familieleden, aan Pauline en Jules. Over een maand zouden ze het huis laten veilen, de jonge smid zou blijven tot Allerzielen en nicht Eugenie zou de dekens krijgen en wat porcelein. Toen Pauline terugkwam van de begrafenis - nog nooit was ze de laatste jaren zolang van huis geweest - moest ze Blanchette, haar geit nog melken en nazien of alle kippen wel in het hok waren. En weer bleek de zwarte weggelopen en Pauline ging haar zoeken, lokkend en roepend. Ze vond haar tenslotte helemaal achter in de bloementuin, joeg haar uit de struiken naar binnen en sloot het hek. Ze was nu weer helemaal in haar doening van iedere dag en de begrafenis reeds vergeten.... In de keuken zat Jules op z'n gewone plaats naast de Leuvense kachel, met de voeten op de hete plaat, z'n pijp te roken, wachtend tot zij hem straks zou bedienen - zoals hij dat z'n leven lang z'n zuster had laten doen. Pauline sneed een groot stuk spek in de pan, want Jules lachte steeds schamper wanneer hij meende, dat ze hem een te klein stuk gaf. Voor zij zelf begon te eten moest ze de beide katten, die in de keuken rondliepen en gewend waren onder het eten naast haar op de bank te zitten - wat haar broer niet wilde - in de schuur lokken en ook oppassen, dat hij de derde niet te zien kreeg. Ze was veertien dagen geleden komen aanlopen, maar Jules had al eens eerder gezegd, dat één kat in huis voldoende was. Waar zat de grijze nu toch - le petit vagabond? Waarschijnlijk weer bij Finnin op zolder. ‘Minou - Minou - Minou!’ Daar kwam ze al aanrennen, nu vlug de melk uit de kelder halen om haar in de schuur te lokken en even met de lepel tegen de kan tikken - ziezo, daar zijn ze alle drie - nu vlug de deur van de schuur dicht - voilà. Na het eten bleven ze nog een uur naast de kachel zitten, doch spraken - zoals meestal - ook deze avond bijna geen woord. Geen | |
[pagina 247]
| |
woord over Ghislaine, over haar ziekte en haar sterven, geen woord over de begrafenis of over de aanstaande verkoop van het huis en ook geen enkel woord over het testament en het vele baar geld dat ze stellig nagelaten moest hebben. Jules had z'n voeten weer op de hete plaat gezet en las z'n ‘Gazette de Liège’. Pauline begon haar ritueel van elke avond, dat al haar kleine gedachten in beslag nam: ze legde zes bakstenen op de kachel, wachtte tot ze gloeiend-heet waren, wikkelde daarna elk in een oude krant en daaromheen nog een oude lap, teneinde het schroeien te voorkomen. Met drie stenen toog ze naar boven en daarna nog eens - voor haar bed en voor dat van haar broer. Om negen uur gingen ze die avond slapen - in één kamer zoals steeds - haar broer in het bed van haar overleden man. Het rook er naar overrijpe appelen, naar kleren, die nimmer gelucht werden en naar gedroogde kruiden. Jules hield z'n sokken aan en ook z'n wollen borstrok, boerde een paar maal, stak een pepermunt in z'n mond en dacht aan Ghislaine's nalatenschap en dat er toch ook nog een portefeuille met papieren en baargeld moest geweest zijn. Daarna boerde hij nog eens, besloot dit keer een paar dagen langer te blijven en begon te snurken.... Pauline kon de slaap niet vatten. Ze was gewend dat de katten aan haar voeteneinde lagen, maar wanneer Jules er was, durfde ze dat niet. Ze dacht ook aan de geit, die vandaag bijna niet gevreten had en aan Cerise, de andere geit, die kort geleden in één dag aan een darmkronkel gestorven was. Ineens schoot haar het geld te binnen. Ze stak de kaars aan, beschermde haar met haar hand, overtuigde zich ervan, dat de broer vast sliep en sloop voorzichtig op blote voeten naar beneden. Toen ze een half uur later weer boven kwam, droeg ze de grijze kat in haar arm en viel spoedig daarna tevreden in slaap. Al heel vroeg de volgende morgen verschenen de beide Rouffignon's, haar voormalige buurvrouwen, en namen hun gewone plaatsen in naast de kachel. Het was een schande, vonden ze, dat Eugenie's dochter niet tot de begrafenis gebleven was; en de misdienaren hadden ook dit keer de kaarsen weer veel te vroeg uitgeblazen, nog voor de familie de kerk uit was; en de man uit Bef had de bijen veel te goedkoop gekregen; en de jonge smid verdiende niet tot Allerzielen te blijven wonen, omdat hij van z'n vrouw was weggelopen - en niet zij van hem! En ook, dat het eigenlijk maar goed was, dat Eugenie | |
[pagina 248]
| |
niet erfde, tenslotte was ze een vreemde en behoorde het geld in de familie te blijven.... Pauline was intussen met het ontbijt van Jules bezig - eieren met spek - en gaf geen antwoord. De broer dronk slurpend z'n kop geitenmelk, at nog een ‘petit compôte’ van appelen en vervaardigde de beide buurvrouwen geen blik en geen woord, zodat ze tenslotte verongelijkt verdwenen. Pauline waste af en weer dacht ze aan de derde poes, die haar broer niet mocht zien en plotseling dacht ze ook aan het geld, dat ze vannacht verstopt had. Waar had ze het eigenlijk gelaten? Ze liep naar het buffet en keek in de bovenste la, waar ze de kwitanties van het electrisch licht en van het parochiekrantje bewaarde, maar daar lag het niet en ook niet in de ‘Almanach de Liège’. Daar kon ze het trouwens ook niet ingestopt hebben, herinnerde ze zich nu, het was immers geen los geld geweest, doch een dikke leren portefeuille. Ze zocht onder het buffet en in de manden met eieren, overal in de kelder, onder de botervaatjes, op de plank waar het brood lag en onder het zware stenen vat met zuurkool. Ze zocht in de schuur, in de kist met mais voor de kippen en zelfs in het broednest. Luid-kakelend vloog de witte hen weg en bleef uit de verte protesteren, omdat het stro onder haar werd opgelicht, terwijl Pauline nu gejaagd een voor een de lege vierkante bussen omkeerde, die de Amerikaanse soldaten bij hun weggaan achtergelaten hadden. Jules in de keuken, met z'n voeten op de hete plaat, keek met een sarcastisch lachje naar Pauline, die nu met dichtgeknepen, smalle lippen alle laden van de keukenkast begon leeg te ruimen. Hij had terstond begrepen, wat z'n zuster zocht, doch repte er met geen woord over. En Pauline werd steeds zenuwachtiger, klom tenslotte naar de zolder en keek tussen de dakpannen en in de vlekkige leren weitas - die nog van haar vader afkomstig was - en in de groenig geworden winterjas van haar gestorven man. Toen, plotseling, wist ze waar ze het verstopt had: in de oude rieten boodschappenmand van haar moeder, waar de ene klep aan ontbrak.... en ze haalde er de leren portefeuille met het vele, vele geld uit en tevreden stopte ze het in de diepe zak van haar zwarte onderrok. Toen ze de trap afkwam en naar de kelder ging om de aardappels te halen, zag Jules, dat z'n zuster telkens met de hand tegen haar rechter heup voelde - die hem trouwens dikker leek dan de andere - en wist, dat ze gevonden had wat ze zocht, maar weer zei hij niets. | |
[pagina 249]
| |
's Avonds na het eten kondigde hij aan, dat hij de volgende morgen zou vertrekken. Hij bracht z'n koffertje in gereedheid, deed er - zoals gewoon - twintig eieren in, stuk voor stuk zorgvuldig in oude kranten gepakt - maar het spek en de boter zou hij in de kelder laten tot morgen vroeg, dat was beter. Om negen uur dien avond stak Pauline weer de kandelaar aan en begaven ze zich ter ruste. Maar nauwelijks verkondigde haar ronkende ademhaling dat ze sliep, of Jules kwam heel voorzichtig z'n bed uit en liep in het donker naar de rieten stoel waar haar kleren op lagen. Spoedig had hij gevonden wat hij zocht en haalde met een triomfantelijk lachje de dikke portefeuille uit de zak van haar zwarte onderrok. Zachtjes sloop hij terug, legde de ‘erfenis’ onder z'n hoofdkussen en nog geen vijf minuten later snurkte hij voldaan.... Met de trein van kwart over negen vertrok hij en Pauline stond hem bij de deur na te wuiven, nadat ze hem gekust had, eerst links en toen rechts en daarna nog eens links - son petit frère bien aimé - en ze hem op het hart had gedrukt, vooral spoedig terug te komen.... Ze wuifde tot hij de bocht om was; toen hoorde ze de geit zó verlangend blaten, dat ze haar losmaakte en meenam naar de weg langs de kleine kapel, waar zoveel klaver stond. Daarna moest ze de eieren uit het hok halen, melk voor de katten neerzetten, naar de winkel lopen om suiker, afwassen en de tafel afboenen. En daarna de geit weer melken en de kippen voeren en koffie zetten en aardappelen schillen en zo verliep deze dag voor Pauline en verliepen nog vele volgende. Alleen aan deze kleine dingen van haar klein bestaan dacht haar simpele brein, al het andere vergat ze, ook haar zuster Ghislaine Clémentine en haar sterven en haar begrafenis en het geld in haar onderrok.... Toen Jules haar vier weken later weer kwam bezoeken, omhelsde ze hem teder als altijd, eerst links en daarna rechts en nogmaals links - son petit frère bien aimé - en was even verheugd als altijd over het zakje broodkorstjes voor haar kippen en haast met ontroering aanvaardde ze het ons paardenrookvlees, dat hij haar dit keer had meegebracht. Gij allen, die dit bericht over het sterven en de nalatenschap van Ghislaine Clémentine Dieudonné gelezen hebt - veroordeelt mijne Ardenners niet, bid ik U, veroordeelt Ghislaine niet om haar angstige verstrooide schraapzucht, Pauline niet om haar benepen hebzucht en ook Jules niet om zijn dieverij. | |
[pagina 250]
| |
Weet, waaruit dit alles ontsproot en hoe armzalig, hoe onvruchtbaar het smalle strookje land is, dat zij het hunne mochten noemen en hoe gering, na moeizaam tobben, hun oogst. Weet, dat hun luttele have slechts na een leven van moeizaam zwoegen aan deze onvruchtbare bodem ontworsteld werd. Weet, dat niet alleen felle koude en sneeuwjachten, langdurige droogte en fel-schroeiende hitte hun vijanden waren, doch dat ook kasteelheren, ontrouwe notarissen en makelaars en bedriegers van diverse pluimage op hun onwetendheid loerden.... Weet, dat zij in de barre afgezonderdheid hunner verlaten dorpen, in de smalle horizon van hun parochiale denken niet beter wisten. Zij zijn nu oud en versleten en zouden nimmer kunnen begrijpen, wat zovelen van hen zo gierig en schraapzuchtig deed worden. Veroordeelt mijne Ardenners dus niet en laten wij een vast vertrouwen hebben in de kinderen en kleinkinderen aller Ghislaines, Paulines en Jules, die het al begrepen hebben. |
|