| |
| |
| |
Albert Perdeck
En daarna kwam de dictatuur
Schooljaren in het Keizerlijk Duitsland en een weerzien (Slot)
Er werden juist in de jaren dat wij in Berlijn woonden ontelbare standbeelden neergezet, en dan was er bij de onthulling weer gelegenheid voor de keizer om een woord tot de mensen te richten. Die standbeelden! Het was, zoals bekend, voornamelijk Wilhelm's tot in 't absurde gevoerde verering van zijn voorvaders, speciaal van zijn grootvader Frederik II, die hem er toe bracht ze overal in steen te laten vereeuwigen. In onze familie was ook een beeldhouwer. Hij kreeg van de keizer de opdracht het standbeeld van de Duitse koning Sigismund te maken. Dat was opeens de aanleiding voor tal van grapjes thuis want mijn vader heette ook Sigismund, nog geschreven Zygmunt, de Poolse vorm van dezelfde naam, naar een van de Poolse koningen, waaraan, volgens een twijfelachtig, maar niet onmogelijke overlevering (gezien de wijze waarop destijds koningen van Polen ontstonden!) zijn geslacht geparenteerd moest zijn geweest. En nu kreeg Sigismund zowaar nog bij zijn leven een standbeeld in de Siegesallee!
Wij luisterden met eerbied naar de verhalen van hoe Seine Majestät op het atelier kwam om de voortgang in eigen persoon in ogenschouw te nemen. En ik herinner mij hoe men ons kinderen duidelijk maakte welk een eenvoudig man hij toch was in al zijn grootheid; want, verzekerde men ons: ‘Er rauchte sich da einfach seine Zigarette!’
Eens mocht ik op het atelier komen, het was, meen ik, in Grunewald. Ik raakte geweldig onder de indruk van al die beelden; het bijna voltooide Heldendenkmal van Sigismund imponeerde mij natuurlijk het meest, niet het minst door zijn enorme grootte. Men streek mij over het haar toen ik zo geestig was om te zeggen dat-ie toch niets op vader leek en toen werd ik vlug weggeleid naar de tuin waar wij allemaal Kaffee mit Kuchen kregen met de royaliteit die zo sterk afstak bij wat wij in Nederland gewoon waren.
Want het leven was er goed in dat vooroorlogse Duitsland! Altijd zie ik nog de ongelooflijke dikke mannen en vrouwen, die zich de godganse dag ‘Mahlzeit’ toeriepen; er werd ook zowat de hele dag gegeten, zeker door de vrouwen. Die stonden daardoor met de meiden
| |
| |
van 's morgens vroeg al in de keuken iets lekkers te braden en te koken, en voor jongens, die altijd honger hadden, was dat allemaal een paradijs. Met al hun geneigdheid om te slaan toonden de grote mensen toch ook een gemoedelijkheid tegenover het kind die je het leven veel prettiger deed voorkomen dan in het stijve en krenterige Holland. ‘Komm mal her, du, kleiner Knirps! Hier has'd 'n Kuchen!’ of ‘O, diese Knaben; die sind ja ausgehungert!’ en dan kwam er weer iets wat we niet afslaan konden. Zelfs op straat stopte je de een of andere sentimentele dame zo nu en dan wat toe; dat gebeurde vooral met Kerstmis, als we verlangend tussen de prachtige kramen slenterden, maar geen geld hadden om iets van de uitgestalde heerlijkheden te kopen. Wie dat Berlijn niet heeft gekend kan zich geen voorstelling maken van het uiterlijk der mensen: die enorme buiken der mannen en vrouwen, de geweldige boezems, de onderkinnen van de vet-glimmende gezichten. Bij het Tempelhoferfeld kenden wij een kroeg waar we over een muurtje naar binnen konden kijken. Dan zagen wij de mannen om de tafels zitten met enorme glazen, neen, kommen vol ‘Weisbier’, die ze met beide handen aan de mond brachten. Op 'n dag gooide een van ons een steen naar binnen, en zelden hebben wij het meer uitgeschaterd dan toen de waard en een paar anderen, allemaal dik als olifanten, naar buiten kwamen waggelen in de verbeelding dat ze ons konden krijgen.
Het duurde niet lang of ook ‘ons’ Heldendenkmal van Keizer Sigismund had zijn plaats in de lange rijen van standbeelden in de Siegesallee gekregen. ‘Die ganze Sippe’ hoorden wij oudere Berlijners wel eens spottend zeggen, maar ik herinner mij niet dat iemand er zich over uitliet, dat het toch wel een beetje raar was, dat je je hele familie in een park zet dat de mooie naam van Tiergarten heeft - een feit dat toch zeker aan iedere Amsterdammer een boertige grap zou hebben ontlokt! Er is later heel wat over deze creatie van de keizer geschreven, steeds afkeurend; natuurlijk reeds om het feit dat men geen schoonheid kan bereiken als men zulk een groot aantal beelden op dezelfde manier in een lange rij aan twee kanten van een weg opstelt. Maar de keizer had gezegd dat hier de hele wereld getoond werd dat de Duitse beeldhouwkunst op dezelfde hoogte stond als de klassieke Griekse of de Italiaanse; dat werd ons op school of elders verteld of misschien las ik het alles in onze ‘Kaisertreue’ krant, en dus wat ik er trots op, dat onder die geweldige kunstenaars ook een familielid te vinden was!
Aan de ene kant van de Siegesallee stond de Siegessäule. Tijdens
| |
| |
ons verblijf werd aan de andere kant het Rolandsdenkmal geplaatst. De inwijding er van staat mij nog duidelijk voor de geest. Zoals vaak gebeurde was ik met een paar andere jongens tot in de voorste rijen der genodigden gedrongen, en, misschien verborgen achter een struik, of gewoon tussen de mensen staande, zag ik opeens, vlak bij, de keizer! Van zo dichtbij had ik hem nog nooit gezien! Was hij werkelijk zo imponerend of heb ik die indruk alleen behouden door alles wat men ons kinderen over hem vertelde? In elk geval heb ik hem nooit kunnen vergeten zoals ik hem daar die middag zag; in zijn lichtgrijze uniform, een en al bewegelijkheid, zenuwachtig zou ik nu zeggen; zijn hoofd bewoog zich naar alle kanten, de punten van de snor stonden rechtop tot bijna aan zijn ogen. In de ene hand hield hij wat wij een stokje noemden, maar wat naderhand bleek zijn kostbare maarschalkstaf te zijn, die hij bij elke publieke gelegenheid meenam en die behalve als teken van de waardigheid ook diende om enigszins de verlamming van zijn linkerhand te verbergen. Een verlamming waarvan men ons verteld had dat die hem nooit had verhinderd een koen ruiter te zijn.
Ik had ogen voor niets anders. Daar stond hij, geen tien passen van mij vandaan, de Hohenzollern, de man waarover iedereen altijd sprak, Unser Kaiser! Ik trilde van opwinding en moet mijn aanwezigheid op de een of andere manier verraden hebben want opeens voelde ik mij op zij geduwd door de grote mensen, zodat ik geheel achteraan kwam te staan, waar ik tenslotte mijn vriendjes weer vond, die het niet zo ver als ik hadden gebracht. Daar kregen wij toch ook iets te zien dat onze geestdrift wekte: de afzetting te paard begon het dichtopeengehoopte publiek terug te dringen. De eigenlijke onthulling zou nu gebeuren en er moest plaats zijn voor al de voorname heren en dames. Dat terugdringen van het publiek was voor ons altijd een spannend ogenblik: het gebeurde met de dikke achtersten van de paarden en ook nu zagen wij duidelijk hoe de kerels van de politie er plezier in hadden de mensen de schrik op het lijf te jagen. ‘Het volk’ stoof uiteen, om zich weer bij de struiken en bomen te verzamelen, en tenslotte zagen wij de keizer en zijn officieren nog alleen omringd door de deftige heren met hoge hoeden, en de dames met sluiers en parasols. Wij merkten nog hoe de keizer bij het met de een of andere doek bedekte beeld bleef staan om zijn toespraak te houden, maar helaas voor mijn latere geschiedschrijving, hadden wij er genoeg van, en holden de Tiergarten in om ons spel van trappers en Indianen voort te zetten.
| |
| |
Soms hoorden wij de grote mensen grappen maken, die doen zien dat de komieke kant van de keizercultus niet geheel voor hen verloren ging. Daar was bijvoorbeeld het woord Majestätsbeleidigung waarover in die dagen blijkbaar nog al wat te doen was en dat gemakkelijk tot spot aanleiding kon geven. Zo vertelde iemand ons het volgende verhaal. In het café Bauer - dat oudste en meest gerenommeerde koffiehuis in Unter den Linden - zaten een paar officieren. Op korte afstand ervan hadden enige burgers plaats genomen en waren (op z'n Duits) luidruchtig aan het discussiëren. Opeens klinken de woorden: ‘Ach, was, der Kaiser ist verrückt!’ Onmiddellijk staat een der officieren op, gaat naar de burgers en werpt zijn kaartje op hun tafel - uitdaging tot duel! ‘Sie haben den Kaiser beleidigt! Sie sagten der Kaiser sei verrückt!’
De burgers, doodsbenauwd voor de konsekwenties, proberen er zich uit te redden: ‘Wij hadden het over de Keizer van China, Herr Leutnant!’ Maar de verontwaardigde officier roept uit: ‘I wo, wenn Sie Sagen der Kaiser ist verrückt so können Sie nur unsren Kaiser meinen!’
| |
III
Het Duitse Noodlotsuur had geslagen, ‘des Deutschen Reiches Schicksalstunde’ waarover destijds een brochure was verschenen, geschreven door een hoge officier, was gekomen, en in een veel erger vorm dan de Kroonprins, die er een aanbeveling voor schreef, en zijns gelijken hadden kunnen vermoeden! Het ongelooflijke - ongelooflijk ook voor mij - was gebeurd. Het Duitsland van Onze Keizer was overwonnen, de afdanking van Wilhelm der Zweite was door de eigen regering geëist en nog wel voordat de milde revolutie van November 1918 met de marineopstand in Kiel was begonnen. De keizer zelf was gevlucht, met zich nemend de laatste glorie van zijn uitdagend tijdperk.
Ik zou echter alras merken dat er niets vergeten en niets geleerd was. De grote massa was nauwelijks in zijn inzichten veranderd. De kortstondige opstand had zijn extremisten, maar die speelden geen rol van belang en de constitutie van Weimar berustte op een zeer klein aantal Duitsers, te zwak om iets van betekenis in het leven te roepen. Voor de meerderheid van het Duitse volk waren de mensen van Weimar alleen maar de schuldigen aan het ‘Diktat’ van Versailles,
| |
| |
en werden dienovereenkomstig ‘die Novemberverbrecher’ genoemd. De Duitse structuur was gelijk gebleven: de adel, de grootgrondbezit-, ters, de federale gemeenschap, het hele ambtenarencorps. Het verzet van de links-socialisten en de communisten was volkomen machteloos tegen over de rechts-socialisten - net als bij het uitbreken van de oorlog in 1914 bleek ook nu hoe weinig socialistisch deze Duitse S.D.A.P. in feite was. Onder de regering van de zadelmaker Friedrich Ebert hielpen de sociaaldemokraten de revolte van de Spartakus bloedig neerslaan. Liebknecht, Luxemburg waren vermoord en al mislukte de Putsch van Wolfgang Kapp in 1920, mede door de staking van de arbeiders, maar vooral omdat het leger zich afzijdig hield - het rechtse element kreeg zienderogen overal weer de oude invloed. Tenslotte zijn het niet meer alleen de revolutionairen die door de reactionairen worden vervolgd en gedood, maar ook een rechts-liberaal als Walter Rathenau, vermoord als vertegenwoordiger van de ‘Erfüllungspolitik’. En voor mij een van de meest typisch Duitse verschijnselen: het stoken tegen de revolutionairen, tegen figuren als Liebknecht en Luxemburg bijv., tegen het doorzetten van de revolutie, was in de sociaaldemokratische Vorwärts even sterk, misschien zelfs sterker, dan in de zogenaamde rechtse bladen!
Toen ik dus kort na de vrede opnieuw in Duitsland rondreisde in verband met een onderzoek in de Ierse kwestie, en de oude plaatsen opnieuw bezocht, kon ik treurig zijn met dat mens achter de toonbank in mijn vroegere kostschooldorp, dat maar doorpraatte over die ‘schrecklicher Krieg’ en wat er nu van Duitsland terecht moest komen.
Iedereen klaagde, waar je ook kwam. Ik liep het oude, schilderachtige kroegje binnen, aan het einde van het dorp bij de beek, en knoopte met de waard en de paar gasten een gesprek aan. Net als in het Detmold van het Hermannsdenkmal, net als in andere plaatsen waar ik kwam, zag men in mij de inwoner van het land waar hun Keizer nu woonde. Zij hadden het over de Entente, die nu toch eindelijk moest beseffen hoe onrechtvaardig Duitsland was behandeld. Maar een nieuwe oorlog, nee, zo iets nooit weer, en er was zelfs een man die luid kon zeggen dat de Keizer en zijn kliek de schuldigen waren geweest, zonder dat een van de anderen hem tegensprak.
Bij de mensen die ik daarna bezocht zou ik wel andere opvattingen vinden: de revanche-gedachte bleek in die kringen niet alleen iets vanzelfsprekends te zijn maar kon ook reeds op aardig concrete resul- | |
| |
taten wijzen! Dat begon al dadelijk duidelijk te worden bij mijn bezoek aan de president ad interim van de Ierse Republiek, een zekere dr Hill. Het was een sombere jonge man, die op een stoffige kamer in een overvol huis in het Westen woonde, mij zeer vriendelijk ontving en liever Duits dan Engels met me sprak. Op de tafel lag het boek van Ludendorf over het verloop van de oorlog, dat ik telkens weer als een soort geloofsbelijdenis bij mijn andere gastheren zou vinden. Een groot portret van de Keizer pronkte op zijn bureau naast dat van een mij onbekende. Het bleek Sir Roger Casement te zijn, de in 1916 door de Engelsen opgehangen Ierse patriot. Toen hoorde ik voor het eerst de détails van de fameuze landingspoging van Casement, die in het begin van dat jaar door een Duitse onderzeeër op de kust van Kerry aan wal was gezet maar door de Engelsen werd gepakt voor hij zich aan het hoofd der opstandelingen kon plaatsen. Volgens Hill had de Amerikaanse gezant in Berlijn daar de hand in gehad. Die zou van het begin af aan geweten hebben wat zich tussen de Duitsers en Ieren afspeelde en tenslotte en op tijd de Britse Secret Service hebben gewaarschuwd, waardoor Casement onmiddellijk na de landing in de armen van de detectives viel. Van het interview met Hill is mij vooral de haat bijgebleven waarmee hij over alles wat Engels was sprak en het feit dat hij niettemin op mij veel meer de indruk van een Engelsman dan van een Ier maakte. Maar zulke dingen zijn bij al die rassenkwesties misschien juist normaal. In zijn haat was hij evenwel een echte Sinn Feiner, die van geen enkel compromis wilde weten en die in zijn optreden de eeuwenoude leuze van de opstandige Jeren symboliseerde, dat iedere vijand van Engeland de vriend was van Ierland.
Een veel interessanter figuur leerde ik gedurende dit onderzoek kennen in de persoon van de befaamde Graaf Ernst zu Reventlow, toen ongeveer vijftig jaar oud en in het midden van zijn activiteit. Ik had natuurlijk al verschillende geschriften gelezen van deze uit Husum stammende gewezen zee-officier, auteur en afgevaardigde voor de nationaal-socialisten in de Reichstag. Hij trad nu vooral op de voorgrond als redacteur-uitgever en voornaamste medewerker van het nieuwe weekblad Der Reichswart, waarvan ik kort tevoren enige nummers had doorgewerkt. Bij al mijn bereidheid om in die dagen het streven van de Duitse nationalisten te begrijpen en te verdedigen troffen mij de artikelen in dit blad als wel bijzonder grof. Ik heb het blad enige jaren daarna in Holland ontvangen, maar ben deze jaar- | |
| |
gangen helaas, samen met mijn overige bibliotheek bij de ondergang van mijn woonschip in de Leidse Zijlsingel kwijtgeraakt. Ze zouden een treffend bewijs voor de stelling kunnen zijn dat, lang vóór Hitler, diens taal gebruikt werd. De hele phraseologie van het nazidom kon men in de Reichswart reeds vinden, al die slagwoorden, die propagandazinnen, die stunts. Sommige ervan moeten letterlijk door Hitler zijn overgenomen. Zo overtroffen diens anathema's tegen ‘het jodendom’ nauwelijks wat er daarover in dit weekblad te lezen viel. Alle gruwelijke verhalen over Joodse misdaden werden hier reeds als feiten vermeld, het Christendom zelf was ‘verjudet’ (hoe kende ik ook dit woord!) en van Jezus werd ergens gezegd: ‘Er war bekanntlich kein Jude’! Ook gaf de Reichswart veel plaatsruimte aan de Protocollen van Zion, het boekje dat gedurende enige jaren veel stof opwierp en dat moest aantonen dat er een internationaal complot van Joden bestond, dat op de verovering van niet minder dan de hele wereld uit was!
Natuurlijk kende ik veel van deze dingen uit mijn Duitse schooltijd; toen bestond er zelfs een ‘Antisemitische Partei’ in de Reichstag, een roerige fractie van uiterst reactionaire adellijke grootgrondbezitters, waarvan onze ‘Kaisertreue’-krant de uitingen uitvoerig weergaf. Ook brachten sommige jongens op school wel eens bladen mee met ‘leuke’ voorstellingen van Joden, en ik herinner me een winkel in de Friedrichstrasse waar een tikapparaatje aan het raam de aandacht vestigde op een grote plaat met een reusachtige Germaanse Kerel, die een paar met een zwarte kaftan beklede figuurtjes de ‘Duitse Deur’ wees met de woorden: ‘Zurück nach Rusland!’ (Palestina kwam toen nog niet aan bod.) Wij, die in Holland op dezelfde vaag-protestantse wijze waren opgevoed als de meesten van onze vriendjes - thuis zowel als op scholen die bijna uitsluitend door protestanten werden bezocht - waren ons nooit van enige godsdienst-, laat staan rassen-kwesties bewust geweest. In die waarlijk liberale kringen van toen speelden zulke zaken geen rol, en dat wijzelf ‘niet-zuiver-Hollands’ of zoiets als ‘niet-Arisch’ konden zijn was nooit tot ons, kinderen, doorgedrongen; we waren er trouwens ook te jong voor. Maar nauwelijks in Berlijn of we hoorden van een familielid, een General-Konsul van iets, die zijn post in het buitenland had, maar ons van tijd tot tijd bezocht en dan altijd veel te vertellen had, dat vaders geslacht ‘verjudet’ was en zover ik het toen begreep was dat een schande die zo spoedig mogelijk moest worden uitgewist. We moesten weer zuiver dit of dat worden en daartoe moest je ‘entjudet’ worden.
| |
| |
Op die manier werd ons het vergif van alle kanten ingebracht en het duurde niet lang of wij gebruikten het scheldwoord ‘Jude’ al even lustig als onze Duitse makkers. Net als met het militaristische denken heeft het lang geduurd voor ik deze dingen onbevangen onder de ogen kon zien, en hoe veel meer moet dat het geval geweest zijn met mijn tijdgenoten, die zoveel langer deze invloeden zouden ondergaan. Is het wonder dat velen van hen later een actief aandeel in ‘die Enjudung Europas’ hadden?
Onder de Keizer gebeurde echter niets, nooit vernam men van rassenvervolging. Integendeel, je hoorde hoe de Keizer tal van Joden onder zijn vrienden telde, een Ballin, schepper van de vloot, een professor Virchow, met wie ik hem eens in een open rijtuig zag zitten. Zelfs in het leger was de discriminatie niet zo streng als men wel eens aanneemt en iedereen kende mannen van ‘gemengd’ bloed, die officier waren geworden. Dat zulk een familie bezig was zich ‘zu entjuden’ sprak vanzelf, maar dit had niets met moord en doodslag te maken.
In de Reichswart echter, en zoals ik spoedig zou merken, in al deze ultra-nationalistische na-oorlogse kringen, werd een campagne gevoerd, die uiteindelijk wel tot de ergste excessen moest leiden, tot een ‘Entjudung’ waar zelfs de Antisemitische Partei van mijn kinderjaren voor zou zijn teruggeschrikt!
Met dit al meende ik mij uit wat ik zo in zijn blad van hem had gelezen een beeld van de redacteur zelf te kunnen vormen. Ik was nog onervaren genoeg om te denken dat een propagandist in eigen persoon en optreden iets zou tonen van wat hij voorstaat. Dus stelde ik mij de Graaf voor als en echte Germaan, een blonde, lange kerel met blauwe ogen en een open gelaat. In zijn blad hadden advertenties gestaan waarin mannen en vrouwen met zulk Teutoons uiterlijk verzocht werden samen kolonies te stichten, waar Germaanse liefde zou worden betracht, om op die manier tot een renaissance van het Germaanse ras te komen.
Ik was dus wel ietwat teleurgesteld toen ik die dag in Charlottenburg tegenover een kleine, donkere heer kwam te staan, van weinig imponerende allure, van wie mij het meest opviel de slordig zittende kleren en een veel te hoge stijve boord, die wit had moeten zijn maar er groezelig vuil uitzag. Mijn vrienden hadden hem van mijn komst verwittigd en ik werd zeer hartelijk ontvangen. Hij nam me dadelijk mee naar zijn gedistingeerd uitziende studeerkamer, vol boeken en tijdschriften, waaronder verschillende buitenlandse. Er hing een
| |
| |
aantal portretten aan de muren, maar het trof mij dadelijk dat daar, in tegenstelling met wat ik overal elders bij mijn bezoeken had opgemerkt, geen enkel van mijn Keizer bij was.
Reventlow maakte de indruk goed op de hoogte van het wereldgebeuren te zijn. Hij wist vlot namen en getallen te noemen, en ik kon mij voorstellen dat hij in de Reichstag geen slecht figuur sloeg. Het meest zijn mij zijn opmerkingen over de Keizer bijgebleven, die spoedig genoeg de door mij geconstateerde afwezigheid van elk portret verklaarden. Hij was koppig anti-Wilhelm! Ik wist dat hij een boek had geschreven met de veelzeggende titel Wilhelm II und die Byzantiner, dat kort na ons vertrek uit Duitsland was verschenen. Ik heb het nooit gelezen maar nu hoorde ik uit zijn mond de meest denigrerende kritiek op de Keizer die ik ooit vernam. Het hele huis Hohenzollern bleek niet veel meer dan minachting bij hem op te roepen; hij lachte om mijn verhalen van onze jongens-Kaisertreu, en meende in zoveel woorden dat Duitsland onder een ander huis er heel wat beter aan toe zou zijn, geweest. Hier kwam waarschijnlijk de rivaliteit van de Duitse adel om de hoek, maar ik geloof dat als er één ding echt bij Reventlow was, dan toch zijn kritiek op de eens door mij zo vereerde Kaiser!
Ik kreeg van hem enige goede tips voor mijn verder onderzoek en hij gaf me de indruk zelf de hand in de affaire Roger Casement te hebben gehad. Dat hij heel wat meer wist van wat er zo al in die dagen broeide dan hij een buitenlander liet merken, was duidelijk; ik kreeg zelfs een beetje het gevoel zijdelings in een echte conspiratie te worden betrokken.
Zo een vaart liep het niet. Gravin Reventlow kwam binnen om ons uit te nodigen ons gesprek verder onder het theedrinken op het terras voort te zetten. Zij was een kleine, roodharige vrouw. Tot mijn niet geringe verbazing bleek zij een Française te zijn; ik meen van burgerlijk geslacht; het onderhoud werd enige tijd in het Frans voortgezet. Dat was een hele schok voor mij! Deze man, die over niets anders sprak dan over het reine Germaanse ras, over de valsheid van de ‘Welschen’, deze man was zelf gehuwd met zo een Welsche en vond het gewoon in huiselijke kring Frans te spreken! Ik weet niet meer of het daardoor kwam dat ik bij een andere gelegenheid nog een lang gesprek met hem over het rassenvraagstuk had. Hij was vanzelfsprekend een groot bewonderaar van Houston Steward Chamberlain; in dit opzicht was hij in elk geval een geestverwant van de ex-Kaiser! Die zoon van een volbloed Engelse schout-bij-nacht, die het
| |
| |
klaar had gespeeld de felste hater van Engeland te worden, de dochter van Wagner te trouwen en in woord en geschrift de superioriteit van ‘het Duitse ras’ en van de ‘Arische Weltanschauung’ te propageren, deze unieke renegaat bleek in de nationale kringen van Duitsland niet veel minder dan een profeet te zijn, wiens Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts hun Bijbel was geworden. Het viel later niet moeilijk vast te stellen dat de heren van het Derde Rijk hun Arische theorieën bijna woordelijk aan dit boek hadden ontleend met misschien nog hier en daar iets van Fransen als Gobineau en Lapouge.
Op het terras zaten nog een paar gasten, van wie ik mij een lange magere man herinner, misschien omdat hij mij met zijn monocle zo sterk aan de officieren van mijn jongensjaren deed denken, al droeg hij geen uniform. Hij zal ook wel officier geweest zijn, of was het wéér - in een van die Freikorpsen die in het hele land groeiden en bloeiden. Ik vertelde van het incident in Detmold, en men dacht dat ik wel met de Ehrhardt Brigade te doen gehad had, het vrijkorps dat kort tevoren een rol had gespeeld in de Kapp-putsch, toen het naar Berlijn oprukte en Ludendorf de mannen bij het Brandenburger Tor opwachtte. Men was het er over eens dat deze korpsen straks een rol van belang zouden spelen in het herstel van Duitsland; zij werden getraind en uitgerust op de Oostduitse landgoederen, en het geld kwam vooral van de Roerindustriëlen, hoewel men het feit niet verzweeg dat ook het buitenland hulp verleende. Ik meen dat Churchill's ‘witte oorlog’ tegen Rusland toen nog aan de gang was en zoals ik dat al tevoren van anderen had gehoord en nog menigmaal te horen zou krijgen, was men er van overtuigd dat de Entente spoedig zou inzien dat men Duitsland nodig zou hebben als bolwerk tegen Rusland.
Ik kreeg nog menigmaal gelegenheid iets van het doen en laten van deze Freikorpsen te zien of er over te horen vertellen - van alles wat ik in die maand in Duitsland zag intrigeerden zij mij het meest. Hoe kon dat ook anders; waren die mannen eens niet in dezelfde geest opgevoed als ik, alleen langer en grondiger; hadden zij het Schlachtendonnerwetter, waar wij jongens zo naar konden verlangen, nu niet aan den lijve ondervonden, en zongen zij niet opnieuw diezelfde oude liederen die mij zo te pakken hadden gehad:
Auf! In den Feind wie Wetterschlag!
O Reiterlust, am frühen Tag
|
|