De Nieuwe Stem. Jaargang 9
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Annie Romein - Verschoor
| |
[pagina 222]
| |
van inhoud, brutaal van denktrant en allermeest brutaal in zijn inconsequenties.’ Ik heb tot het eind toe geluisterd naar de beschaafde stem. Toen hij zweeg zat ik aantekeningen te maken op de rand van een krant. En nadat ik een paar weken later in Vrij Nederland las, hoe welmenend bewonderend en begrijpend prof. Geyl daar de gevaarlijke ‘ontgoochelde verzetsstrijder’ tegemoet trad, wist ik, dat ik het toch niet zou kunnen laten iets te schrijven over het boek van Charles èn de reacties, die het gewekt heeft. Want hoe onverschillig het ons in het algemeen kan laten, wat radio of krant, die, naar een oud woord, toch niet anders dan ‘un monsieur’ zijn, van een boek zeggen, hier horen ze er onafwijsbaar bij, ja, men zou kunnen zeggen, dat het boek behalve op vele andere dingen ook een reactie - op voorhand - op deze reacties is. Allereerst ben ik begonnen met dat woord brutaal, een woord, dat zwaar weegt, als het door zo'n beschaafde stem als die van prof Stuiveling wordt uitgesproken, eens in Van Dale op te zoeken. ‘Brutaal’, staat er, ‘onbeschoft, zonder respect voor iets of iemand’. Daarna heb ik naar het boek zelf gegrepen. Want had ik prof. Stuiveling, hoogleraar in het mondeling en schriftelijk taalgebruik, niet horen zeggen: ‘brutaal van stijl.... termen, die geen enkel woordenboek in zijn kolommen opneemt en waarvan het mondeling gebruik door scholieren, studenten, straatjongens en kroeglopers geen andere schriftelijke toepassing vindt dan op schuttingen en urinoirs.’ Verward en beschaamd begon ik te bladeren, maar hield meteen nog verwarder en nog beschaamder op. Want wanneer het al bedenkelijk is, dat een vrouw van mijn stand en jaren vlotweg over al die liederlijke taal heen gelezen heeft dan gaat het eerst recht niet aan er achteraf eens voor te gaan zitten om die uit te ziften. Bovendien schakelt automatisch mijn zelfverweer in - zo is een mens -: waarom heb ik, argeloos of doorgewinterd, over die onbeschofte taal heengelezen en springt ze Stuiveling zo rauwelings in het oog? Hij constateert met deskundige voldoening, dat ‘de gewenste eenheid van inhoud en vorm.... zeker aanwezig’ is, aangezien alles ‘brutaal’ is. Maar zou het bij zijn colleges nooit te pas komen, dat er ook een spontane eenheid optreedt tussen onze woorden, onze persoon en de feiten, waar we voor gesteld worden? Wanneer in het gedrang van een vluchtheuvel een klassiek gevormde vriendin mij zou aanspreken met: ‘G.v.d., wat jofel jou weer eens te zien!’, dan mis ik die eenheid en denk: kan het niet wat minder?, maar wanneer ik in datzelfde gedrang een ontstelde | |
[pagina 223]
| |
vader, al of niet academisch geschoold, hoor zeggen: ‘Zie je, g.v.d., niet, dat je dat kind bijna onder de tram duwt?’, dan is dat woordgebruik naar mijn mening volkomen adaequaat. Wanneer ik nu de beschouwing van prof. Geyl naast die van zijn Amsterdamse collega leg, dan kan ik wel zonder de waarheid geweld aan te doen zeggen, dat juist op die plaatsen, waar Stuiveling met blauw potlood: ‘brutaal’ in de kantlijn noteert, Geyl geneigd is het temperament van de schrijver te prijzen. Wat niet wegneemt, dat beiden het er over eens zijn, dat het een gevaarlijk en verwerpelijk boek is. Dat verschil in benadering lijkt me in hoofdzaak afhankelijk van een verschil in temperament en levenservaring van de beide recensenten. Beiden voelen zich geprikkeld door Charles' stijl, waar ze tegelijkertijd bewondering voor hebben. Geyl spreekt dat royaal uit: ‘een pakkend, een boeiend, maar een irriterend boek’. Stuiveling formuleert zijn lof voorzichtiger en zegt dat Charles hem ‘het meest aan E. du Perron doa denken, zonder dat ik hem daarmee voorlopig nog gelijkwaardig acht’ (een 9, nee, toch maar een 7-). Zijn geprikkeldheid blijkt uit de hele toon van zijn rede, en ook - mèt zijn volslagen gebrek aan begrip voor de grote morele waarde van dit boek! - uit de keuze van zijn citaten en de daaraan verbonden polemiekjes. Zo daar, waar hij een hard, maar sober citaat over de voorkeur voor de meest agressieve wapens in de illegale strijd laat volgen door het debaterstrucje: ‘Is dit nu de geestelijke bagage, die men meedraagt op de Derde Weg?’ Stuiveling wordt door en door kriebelig van dit boek; Geyl kan er op een bepaalde manier wel plezier in hebben, d.w.z. het plezier, dat men in een flinke brand heeft. Maar dat is een waardering, die louter bijzakelijk is tegenover dit boek en waarop Charles gerechtigd is met dezelfde hoon te antwoorden als Douwes Dekker op het compliment van die student, die ‘zijn kunstenaarstalent zo bewonderde’. Van Douwes Dekker gesproken, had het voor de Multatuli-kenner Stuiveling niet voor de hand gelegen, waar hij van de ‘brutale’, grillige en contradictoire bouw van dit boek spreekt, aan de Max Havelaar te denken? Er waren indertijd ook zoveel tijdgenoten, die Douwes Dekker brutaal en respectloos vonden. Er is één opvallende overeenkomst tussen de beide recensies. Geyl kiest in hoofdzaak één centraal punt, waar hij Charles op aanvalt, Stuiveling bouwt op een reeks citaten - beter gekozen voor zijn polemiek dan voor een zuivere karakteristiek van het boek - een betoog op, dat vooral de nadruk wil leggen op Charles' tegenstrijdigheden, | |
[pagina 224]
| |
maar ieder op zijn wijze vermijdt te vermelden, dat dit boek stijf staat - nee, niet van ‘hartstocht, overtuiging en vooroordeel’ zoals Geyl opmerkt -, maar van feiten en nog eens feiten. Geyl vermeldt die feiten hoogstens impleciet, waar hij in zijn titel al van ‘de ontgoocheling van de verzetsstrijder’ spreekt, maar hij noemt de feiten, waardoor die ontgoocheling optrad, niet. Hij ziet die ontgoocheling louter als een psychologisch, een besmettelijk psychologisch en daardoor gevaarlijk proces, dat zijn oorsprong geheel en al neemt in de geestesgesteldheid van de verzetsstrijder zelf. Diens fout is n.l., dat hij ‘het verzet voor de oorlog heeft aangezien’, hij heeft niet begrepen dat ‘het effect daardoor binnen het morele plan’ bleef, dat de historische betekenis ervan was, ‘dat het ons zelfrespect redde’ en ‘het besef van de grote morele waarden, waarom de strijd van de anderen [d.i. de militaire strijdkrachten] ging, ook bij ons levendig hielp houden. Maar van die strijd, de strijd waarin materiële macht tegenover materiële macht stond, hing de beslissing af’, want ‘het morele kan zonder macht niet overwinnen’.Ga naar voetnoot1) In een discussie ontlenen wij graag onze zekerheid aan een superieure twijfel aan het geloof of vermeende geloof van onze tegenpartij, dat ons altijd wat argeloos en naïef aandoet. Charles komt uit deze passage voor de dag als een wat al te rechtlijnig denkende, maar door en door fatsoenlijke, provinciale K.P.-er, die zijn ‘krakie’ in het plaatselijk distributiebureau veel belangrijker acht dan de invasie in Normandië, waarover overigens, zoals we straks zullen zien, ook nog te praten valt. Maar Charles publiceerde zijn boek niet in 1945, maar in 1953 en het draagt zijn titel niet voor niets. Niet in een jongensachtige opwinding om het verzetsavontuur, maar nauwlettend het spoor terug volgend langs de na-oorlogse feiten is hij tot zijn waardeschaal gekomen, ook over wat zich in de oorlog heeft afgespeeld en over het verschil in doel en wezen van militaire machtsontplooiing en verzet. Het gaat er dan ook niet om, dat hij een simpel ‘wit-zwart-schema’, waarmee hij in de oorlog kon volstaan, ‘zonder aarzelen en zonder pardon ook de na-oorlogse wereld’ wil aanleggen, maar dat de binnenen buiten-landse na-oorlogse gebeurtenissen hem hebben doen zien, dat de strijd om morele waarden niet met materiële macht beslist werd en wordt. Het is integendeel juist het verzet tegen dat andere ‘pakkende wit-zwart-schema’, dat nu na de oorlog Krupp en Schacht, Von Rundstedt en Mac Carthy en de pas door de paus gedecoreerde Franco | |
[pagina 225]
| |
tot de ‘onzen’ doet rekenen, wat Charles het spoor terug heeft doen volgen naar de oorlogsperiode om te ontdekken, dat ook toen niet louter ‘het besef van de grote morele waarden’ de ‘kruistocht’ der verbonden legers inspireerde. Het is deze bitere, na-oorlogse ervaring, die Charles tot dat in de ogen van Geyl zo naïeve inzicht van de waarde van het verzet boven de oorlogvoering heeft gebracht en dan zelfs voor alles nog het verzet van die dominee, die rustig halsstarrig bleef weigeren zijn koper en tin in te leveren in termen, die een dominee passen, maar die Charles voor eigen gebruik vertaalt in de wapenspreuk: ‘Ik verdom het’. Ervaring in en na de oorlog - en niet het een of ander boekje van Arthur van Schendel of wie ook, o, prof. Stuiveling! - heeft Charles geleerd, dat de ‘zivilcourage’, de burgermoed van die dominee oneindig meer waard is dan de zwaard- en stengun-moed, waarover de machten beschikken, die een oorlog ‘beslissen’. De zaak is n.l., dat de oorlog helemaal niet beslist is en dat burgermoed niet gebonden is aan die korte vleugen van dronkenschap, die het hanteren van het een of ander wapen over een mens plegen te brengen. Natuurlijk had hij dat ook uit de geschiedenis, waarvoor Geyl terecht opkomt, kunnen leren - dus toch uit een boekje, o, dierbare inconsequentie! -, maar die ligt Charles nu eenmaal niet. Ik meen n.l. dat daarin de burgermoed van Socrates en Erasmus, van De Groot en Spinoza, van Ghandi en Nehroe, van Carl von Ossietzky en de Februaristakers meer macht vertegenwoordigt dan die van alle land-, zee- en luchthelden bij elkaar en dat wij onze schoolkinderen meer meegeven met het verhaal, hoe de Ruyter in 1672 op gevaar af als ‘verrader’ te worden gebrandmerkt, het voor de Witten opnam dan met alle verrafelde vlaggen en Royal Charles'sen, die hij mee naar huis gesleept heeft. Geyl ziet Charles niet als een ‘verbitterd’ mens, ‘omdat hij ook nu nog van zijn gelijk zeker is’; wel als een tragische figuur, om zijn impossibilistisch vasthouden aan een ‘machteloze’ moraal. Maar heeft Geyl nooit opgemerkt, dat juist verbitterde mensen krampachtig overtuigd blijken te zijn van hun gelijk? Wanneer het tragisch is in iets blijvendere te geloven dan in de grootste atoombom, dan teken ik voor de tragiek. Maar ik wil nog even met die dominee naar Stuiveling terugkeren. Het toppunt van Charles' ‘brutaliteit’ ziet hij in zijn inconsequenties. ‘Dat is naar mijn oordeel het zwakke punt en in zekere zin zelfs het gevaar van dit boek: het is een meeslepende pleidooi voor uitermate tegenstrijdige zaken.’ | |
[pagina 226]
| |
Nu is het iemands goed recht om een voorkeur te hebben voor die geesten, waarin het er van binnen net zo uit ziet als in een goed geordende linnenkast: alles haaks, soort bij soort, strikjes om de stapeltjes en bosjes lavendel ertussen, en een afkeer van figuren als Nietzsche, van wie Heinrich Mann schreef: ‘Er hielt mit Recht sehr viel auf seine Wiedersprüche’. Maar met zijn voorbeeld van Charles' ‘wiedersprüche’ laat Stuiveling zich in de kaart kijken. ‘Hoe kan iemand,’ zegt hij, ‘die dominee bewonderen met zijn “Ik ga om jullie niet liegen”,’ wanneer men hem de kans biedt tot een leugentje om bestwil, en tegelijk ‘met een valse pas van een in België geboren Italiaan in de illegaliteit werkzaam zijn?’ ‘Indien ik,’ zei Stuiveling letterlijk, ‘naar eer en geweten deze consequente dominee “het beste, het grootste” achtte “wat ik in de oorlog gezien heb” dan zou ik tijdens de oorlog niet dit soort eerlijkheid hebben verruild voor de betrekkelijke veiligheid van valse paperassen. Hier zit ergens een innerlijk conflict, dat ik niet vermag op te lossen.’ Ik voel het bijna als iets beschamends te moeten gaan uitleggen, waar de denkfout zit in deze redenering. Wel nu dan: het ging, als ik het goed zie, die dominee niet om een abstracte eerlijkheid, een soort bijgelovige vrees voor een zondige bezoedeling van zijn zieltje, die ‘eerlijke’ mensen soms tot de vreemdste gedachtenkronkels, menistenleugens en grofheden tegenover hun medemensen kan brengen, maar om de logische consequentie van het fatsoen, zeker voor een man in een leidende positie: ik zal geen stap verzetten om jullie gezag-uitgeweid te eerbiedigen en daardoor de burgermoed van de mensen, die van mij een voorbeeld mogen verlangen, ondergraven. Wie meent dat bewondering voor die houding een ter dood veroordeelde illegaal werker geen keus laat tussen een zinneloos martelaarschap en ‘valse paperassen’, kan ik alleen maar geluk wensen met zijn goed opgeruimde linnenkast. Want ik moet vrezen hem helemaal in de tegenstrijdigheden te doen vastlopen, wanneer ik hem zou verwijzen naar dat simpele zinnetje aan het begin van hoofdstuk VI, dat van een werkelijke worsteling met het kwellende probleem van waarheid en leugen spreekt: ‘Als de oorlog mij ergens schade gedaan heeft, dan is het daarin dat hij mij door vrees gemaakt heeft tot vervalser van mijn wezen’. Of naar die andere uitspraak op blz 115: ‘Ik heb in deze tijd woedende scènes gehad met hoge n.s.b.-ers en duitse instanties, in de openlijkheid en uitdagendheid waarvan ik genoegdoening zocht voor de wrok over mijn ondergrondse illegaliteit, die mijn trots beschadigde’. Wie, al was het maar in het schamele surrogaat van een dag- | |
[pagina 227]
| |
droom de aanvechting tot zulk een genoegdoening gekend heeft, zal ook die andere inconsequentie begrijpen: de morele schok, die het Charles gaf, toen de vijand hem op zijn listen betrapte. Wanneer ik hier nog iets aan toe wil voegen, dan is het niet langer over wat anderen ervan gezegd hebben, maar eerder over dat, waarvan zij zwegen. Er zijn tegenwoordig uitgevers, die het nodig vinden bepaalde boeken, soms tegen beter weten in, te lanceren met de aanbeveling, dat het heus geen oorlogsboeken zijn. Daarom hoop ik geen misverstand te wekken, wanneer ik Volg het Spoor terug, ondanks de vele en belangrijke dingen, die erin staan over de oorlogsperiode, allereerst een na-oorlogsboek noem. Charles' uitgangspunt ligt altijd in de periode na '45. Zo in zijn meesterlijke afrekening met het kloek en larmoyant gejammer van Den Doolaard, in De Linie n.b., over de berechting van de oorlogsmisdadigers, al voert ook hier het spoor telkens naar vóór '45 terug. Of in zijn onweerlegbare verklaring van de bevreemdende discrepantie tussen de overmaat van verzetsonderscheidingen en de officiële neiging dat verzet zo gauw mogelijk te vergeten: ‘Een gemeenschap, waarin men zijn leven, zijn meubeltjes en zijn maatschappelijke positie uit een wereldbrand gesleurd heeft door bekwame toegevendheid, zal politieke zuivering en berechting ongaarne zien. Zij zal ze ongaarne enige tijd dulden om, zodra zij meent dat dat wel weer kan, met een gratiebeleid en sluwe barmhartigheid, met royale zuivering van de zuivering en behendige correcties van het rechtsherstel, het sub-sociale van de oorlogstijd weer tot normaal verklaren. Daartoe is nodig, dat het normale tot supernormaal verklaard wordt en voor behoorlijk gedrag onderscheidingen verstrekt.’ Wanneer u de hele episode nog eens overleest, slaat u dan vooral die hartverheffende ontmaskering van de verlegen mens niet over, die er een toegiftje bij vormt. Bij al de tegenstrijdigheden, die Stuiveling zo nauwkeurig en systematisch heeft opgesomd, is er hem één, de enige waar het op aan komt, ontgaan: die tussen de feitelijke inhoud van het boek en de wijze, waarop in het algemeen de critiek met voorbijgaan van de feiten zich juichend, verketterend of polemiserend op het temperament en de gemoedsgesteldheid van de schrijver en de verwoording daarvan richt: Well roared, lion! dan wel: Brutaal! Lezer, krijgt ge wel eens tijdschriften van zo omtrent een halve eeuw geleden in handen en vooral spotbladen? Zijt ge dan niet, al naar uw aard, geschrokken of verrast door de open, directe en felle toon der | |
[pagina 228]
| |
onderlinge polemieken, door de ongegeneerde en zo ge wilt grove, ja, brutale toon van de karikatuur, tegen de bejaarde koningin Victoria b.v. in de Boerenoorlog of tegen Wilhelm II? Of ga nog eens even verder terug naar de taal, die de laat-middeleeuwse pausen elkaar naar het hoofd gooiden of de ongezouten kanselarijstijl van de ban, waarin Philips II Oranje zijn portie gaf! Een wereld, waarin dat mogelijk was, moet geen wezenlijke bedreiging van buiten af gespeurd hebben en in schijn althans veel hechter in elkaar gezeten hebben dan de onze, waar de tekenaars hun geestigheid alleen nog maar durven richten op het psychologische en het absurde. Kunt u zich een plaat in de Groene - en dat is dan nog het groene hout - voorstellen, waar de paus met een knipoog je Franco decoreert, terwijl Mac Carthy en kardinaal Spellman arm in arm toekijken? Al voor de oorlog kenden we het staatshoofd van een bevriende mogendheid, waarover niet anders dan in de stijl van het weerbericht mocht worden geschreven. En in de verwarring na twee oorlogen, die de wereld ‘safe for democracy’ gemaakt hebben, worden overal ter wereld pers en radio, met of zonder censuur beheerst door dat uiterst gevaarlijke naziwachtwoord: Feind hört mit! Het is symptomatisch - en uiterst beschamend - voor onze tijd, dat een boek, dat zich met overtuiging en zonder omwegen, zoals de verdedigers van Dreyfus dat b.v. deden, tegen een aantal actuele misbruiken richt: het schandaal van de in de kiem gesmoorde zuivering en de ‘barmhartige’ politieke berechting, de verheerlijking van het militairisme en zijn emblemen, de verpolitiekte R.K. Kerk en het uiterst slappe verweer daartegen om er maar enkele te noemen, meer aandacht verwerft voor de onverbloemde en brillante wijze, waarop het die feiten naar voren brengt dan voor het ten hemel schreiende van die feiten zelf. ‘Wij moeten weer individuen leren worden’, zegt Charles. Misschien zult u zeggen, dat we dat nooit geweest zijn. Dan heeft u gelijk, maar het doet er niet toe. En evenmin doet het er toe, dat prof. Stuiveling hier uit de volheid van zijn kennis het allerindividueelste individualisme van Kloos meent te herkennen en het vitalisme van Marsman. Want dit individualisme heeft niets te maken met het egocentrisch aesthetisme van Kloos of het dwepen met louter de attributen van een volstrekte onafhankelijkheid van de jonge Marsman. Het is al weer een van die ‘brutale’ inconsequenties, waar Charles trots op mag zijn. Want wat betekent het anders dan dat een man, die bereid is met iedere groep fatsoenlijke mensen samen te werken, tegelijk huivert bij de gedachte, dat z'n groep weer kan uitgroeien tot een van die ‘irrationele, | |
[pagina 229]
| |
ja, atmosferische gemeenschappen’ met ‘hun claim op trouw en burgerzin, op onze weerbaarheid en onze menselijke waardigheid’ en waar tegenover zodra ze tot instrument van bepaalde belangen of bezeten door massawaan worden, alleen de burgerlijke moed van het individu ‘neen’ kan zeggen? Ik heb Volg het Spoor terug met de Max Havelaar vergeleken. Dat is in zekere zin dwaas, want de Max Havelaar is klassiek en door een modern boek klassiek te noemen, nemen we a.h.w. het nageslacht het recht tot oordelen uit handen. Het klassieke karakter van een boek wordt immers niet louter bepaald door de inhoud en de indruk, die die op de tijdgenoot maakt, maar ook door zijn geschiedenis, zijn invloed en de reacties, die het wekt. Zo gezien kan ik alleen maar voor het Nederlandse volk wensen, dat dit boek eens klassiek zal worden. |
|