| |
| |
| |
Jan Pedroli
Licht
III
Welterusten, had de man twee maal gezegd. En op het rhythme van die wens stapte hij voorzichtig voort door de mager verlichte hotelgang. Het kwam hem vertrouwd voor, alsof hij het meer had gezegd die avond. Dat was ook zo, tegen Magda door de telefoon. Hij was benieuwd of ze het nog gehoord had.
Het was wel laat geworden. Schoenen stonden moeilijk herkenbaar voor de kamerdeuren, hij moest met aandacht lopen. Ik hoop maar dat ze gaat slapen, dacht hij ondertussen. Halverwege de gang zag hij een deur met ‘Toilet’ erop. Ik kan evengoed hier naar binnen gaan, vond hij, anders moet ik boven eerst gaan zoeken. De naam van de fabrikant op het waterreservoir boven zijn hoofd intrigeerde hem, maar kort daarna was hij hem weer vergeten. Zorgvuldig waste hij zijn handen, de vloeibare zeep had vrijwel geen reuk. Hij trok de deur voorzichtig weer achter zich dicht en liep op zijn tenen naar boven. Hij vond het altijd onhebbelijk zoals sommige mensen in een hotel leven konden maken, het waren altijd de O.W.-ers en de parvenu's. Hij was nog niet halverwege de trap naar de tweede étage, toen hij beneden zich enig gerucht hoorde. Hij stopte en keek de smalle geul naast de leuning omlaag.
Snel, zonder omzien, met weinig geluid ging een vrouw de trap van de eerste verdieping af.
Doodstil was de man ineens en dacht: mijn God. Zijn mond zei als een trechter naar beneden: ‘Kathleen’, maar het geluid was belachelijk dun en onbegrijpelijk. Ze moet al bijna beneden zijn, wist hij. Het kan niet, het mag niet. Ik kan haar niet laten gaan, ze is tot alles in staat. Er achter aan moet ik. Mijn jas.
Hij had gelijk, de Novemberavonden kunnen koud zijn, ook in Chartres. Het kostte overigens weinig tijd. Snel was hij boven en haastte zich door de gang. Negen en twintig, dertig, twee en dertig, hier vier en dertig. Hij gooide zijn jas om, trok hem onderweg beter aan en daalde zo snel mogelijk de trappen weer af.
Toen hij op de parterre stond, voelde hij pas de dompe, vlugge klop van zijn bloed. Hij hijgde wat, maar daar mocht hij niet op letten.
Het bureau van de réception stond leeg, er hingen wat eenzame
| |
| |
sleutels aan het spijkerwoud, de hal was licht maar verlaten. Bij de deur stond de nachtportier, dat zag hij nu pas.
‘Waar is die dame zojuist heengegaan?’
Hoffelijk antwoordde de portier:
‘A droite monsieur, à droite,’ en hij bewerkte de draaideur al.
Daarna zette de nachtportier zich weer op zijn stoel: haastige mensen in de nacht, toe maar m'sieur.
Buiten, Place Epars, was de ruimte groot, nog niet geheel verlaten. De overkant was niet goed te zien, er brandden weinig lantaarns. Een vrachtauto reed voorbij, die bij de hoek waar de man stond, overschakelde en zoemend optrok. Hier en daar hoorde je voetstappen. Kleine stukjes gesprek raakten vluchtig de oren, onbeduidend, onsamenhangend, fladderend papier, vallende blaren. Het was al herfst.
A droite, had de portier gezegd, en vlug ging de man die richting in. Links doemde het massief van het grote postkantoor op als een eiland, stevig en onbewogen. Daar moest hij niet heen, meer rechts. Nadrukkelijk probeerde hij te denken aan de straat, de geluiden, de dingen, niet aan wat hij ging doen. Wat ging hij doen?
De café's, waar hij langs liep, waren blind en dood; verdwenen de vertrouwlijke rijen stoeltjes, die het vanmiddag nog eens geprobeerd hadden in de najaarswarmte. Bij het verzetsmonument, een grote granieten vuist, die onverwacht uit de materie stak, aarzelde hij even. Vanmiddag was hij ook hier langs gekomen. Twee mogelijkheden waren er: de laan met bomen, die naar het station leidde, en de nauwe straat omhoog aan de huizenkant. Hij besloot de laatste in te gaan, meer op goed geluk af en ook wel omdat het toch weer rechts was. Ver vooruit in de straat meende hij een schaduw gezien te hebben.
Wat een avond, dacht hij. Magda slaapt al en ik loop hier in de nacht achter een volslagen onbekende, die zelfmoord gaat plegen. Hij schrok. Zijn gedachten hadden het begrip toch niet goed genoeg afgeschermd en het fatale woord schitterde eensklaps in hem als Bengaals vuur. Hij probeerde het niet te zien, terwijl hij maar doorliep. Wat een gedachte: zelfmoord. Kathleen is overspannen, hysterisch misschien, maar dàt. Waarom pleegt iemand zelfmoord? Waarom? Het bestaan alleen is niets waard, zei ze, ik snap dat niet.
De man verstevigde zijn pas, met nadruk klikten zijn schoenen de ongelijke stenen, het maakte veel leven. Hij meende nu werkelijk voor zich een figuur te zien. De straat was niet aldoor recht.
Ik moet opschieten, dacht hij, anders vallen er slachtoffers. Slachtoffers, dat zei zij ook. Offeren deden ze vroeger eigenlijk alleen maar
| |
| |
dieren. Of mensen ook? Hoe zou zo'n dier zich voelen op het ogenblik dat hij geofferd wordt? Nee, zo'n mens? Niet aan denken, doorlopen, vlugger.
Hij hoorde nu stappen voor zich, zag niets. Hij stak de kruising over en begon op een drafje te lopen, het was een dwaas gezicht, maar hij merkte het niet meer.
De straat voor hem werd op het eind wijder, hij haalde te vlug adem, maar liep onverminderd snel door. Twintig pas voor hem liep de vrouw. Ze is het, ze is het, dacht hij, ze moet me gezien hebben. Ze gaat vlugger. Even was ze opgenomen in de zwelgende ruimte na de straat, toen zag hij haar weer op het plein; ze liep snel in de richting van de torens, de twee grote torens, die hoog boven hen stonden, streng en stil.
Klein waren de vrouw en de man; ze waren klein hier de twee schaduwen, die maar zwoegden.
Hij haalde haar in, langzaam won hij over het plein; hij liep nog harder en het juichte in hem door de dodelijke angst: ik haal het. Ze ging niet recht op de torens af, nee er langs. Ze liepen nu beiden met links van zich de trappen, de hoge trappenzee, gletschers en pakijs. Nog even. Hij hoorde jachtig ademen.
Nu!
Maar onverwachts was ze met twee, drie treden tegelijk de trappen opgegaan. Door zijn gedachten schoot onbegrijpelijk, maar vreeswekkend helder: God, daar niet. Zijn stem siste eigenaardig toen hij tussen de bleke schijn van de hardstenen trappen riep:
‘Kathleen.’
Op de zevende, of achtste of twaalfde? tree stond hij naast haar. Zij keerde zich om. Vlak bij elkaar waren hun gezichten. Hij keek met pijn in haar ogen, terwijl zij beiden stonden te hijgen. Hij zag het. Haar ogen waren flikkerlichten, flikkerlichten voor een onbewaakte overweg. De trein komt al aangereden. De roffel van de rails wordt sterker: ga er over, ga er over; houdt hem tegen.
Haar hand frommelde aan haar tasje, het ding blonk zo mat in haar hand.
Nemen, nu! Hij greep en voelde ook haar klamme hand. Weg met een boog. O de boog boven hun hoofden, zes zeven treden, kathedrale treden. Ze stonden beiden nog hijgend stil toen de rauwe, metalen kreet ketste over Chartres.
De man zei heel kort, heel benauwd: au.
Langzaam, met grote verwonderde ogen, ging hij door de knieën totdat hij zat op de treden. Toen begon het andere.
| |
| |
Iemand had hem een duw gegeven, een warme, hevige duw. Dat had hem teruggezet tot in zijn jeugd. Wat liep hij vlug, wat liep hij licht, wat liep hij klein door de weilanden. Zijn voeten waadden door het gras en de bloemen. Hij had geen schoenen en geen kousen aan, hij wist het en had er zo'n plezier in De bloemen waren wit en warm rood, maar de meeste wit. Terwijl hij voort liep groeiden ze snel naast hem op, voor hem en naast hem. Daarom liep hij zo hard, anders haalden zij hem in en raakte hij erin verward; hij draafde als een veulen, met lange sprongen probeerde hij te winnen. Maar de bloemen liepen in, ze kwamen tot zijn knieën, tot zijn borst, zij groeiden langs zijn schouders. Hij moest het opgeven, het was geen eerlijk begin geweest. Hij had een duw tegen zijn borst gehad.
Even leunde hij tegen een witte bloem; die zal ik meenemen, dacht hij. Hij begon aan de stengel te rukken. Boven de bloemen riepen ze: William, William.
Leuk, dat was een spelletje, lang geleden had hij zich zo genoemd. Nu konden ze hem niet vinden, want hij was het niet. Jammer dat de bloemen beginnen te suizen. Het wordt donker, ja, ja, ik hoor het wel: William, William.
Even trokken de oogleden van de man, toen deed hij ze open in de nacht. Vlak boven hem beefden zacht, rode lippen in een heel wit gezicht. Hij voelde een doordringende pijn en herinnerde zich vaag.
‘Kathleen,’ vormden zijn lippen zich. Het klonk wel anders, maar zij begreep het. Ze wilde terug zeggen, helpen, wilde uiten alles wat in haar was, maar het werkte niet meer gehoorzaam. De lippen trilden nog vlugger en gingen wat van elkaar, alleen kwam er geen geluid uit. In haar ooghoeken kwam langzaam vocht. Pas toen de ogen onder haar weer dichtgevallen waren, gehoorzaamde het instrument. Het was zielig en onnuttig wat ze zei en niet wat ze bedoelde:
‘Daar komen ze al, William.’
Doch hij was gelukkig al weer ver weg.
Ik moet me niet zo laten gaan, dacht hij. Nog even doe ik zo heerlijk mijn ogen dicht, dan moet ik weer verder. Ik moet nog mensen achterna, als ik ze niet inhaal worden het slachtoffers. Hij spande zich in om te begrijpen wat slachtoffers waren, dat moest je eerst weten. Hij voelde het als een groot en droef gebrek dat hij het maar niet kon begrijpen. Hij had alleen verstand van zaken, maar dat was niet genoeg, er was nog meer. Hij kon er niet bij.
| |
| |
Hij begon weer hard te lopen en dacht: als Kathleen dat tempo volhoudt, haal ik haar nooit in, kom ik het nooit te weten, ben ik misschien verloren, verloren.
Op de uitgestrekte vlakte was niets meer te zien, kleine schrale heuveltjes verspreid en links vogels die heel laag vlogen. Zij moeten er ook achteraan, dacht hij, zij zijn vlugger dan ik. Ineens herinnerde hij zich: ze zijn links, ze weten ook de weg niet. Rechts, heeft de man gezegd en hij begon te roepen: Vogels, vogels, naar rechts. Luister toch, jullie gaan verkeerd, naar rechts, à droite.
Hij vergat zelf niet door te lopen; de bloemen waren hier toch weg, die had hij al geplukt.
Rechts kwam de stad dichter bij met een angstige snelheid. Een ogenblik was de man bang om door te gaan. Overal waren stations om hem heen, de mensen stroomden naar buiten. Bij ieder loket gaven ze raad. ‘Place Epars,’ zeiden de kaartjesmannen, maar je moest dat niet doen. Je moest je eigen weg nemen, anders kon je wel met alle mensen meegaan. Het werd ook al weer donkerder in de straten, toch als hij maar lang genoeg doorliep, kwam hij er wel.
Plotseling was de weg afgesloten, hij keek omhoog tegen de kathedraal: de muren waren blind, alle ramen waren weg. Toch moet ik naar binnen, dacht hij hardnekkig, al is het nog zo donker.
***
Er was gestommel en gedruis in de nacht. Waar komen de mensen vandaan, altijd zijn ze er. Onderweg zeiden ze het al tegen elkander: op de trappen van de kathedraal ligt een man. En ze trokken in kleine groepjes bij elkaar tegen de treden op, schuw voor de ellende waarin ze weer zichzelf herkenden, toch nieuwsgierig en tegelijk wat huiverig in de Novembernacht. Twee politiemannen waren er al heel gauw geweest, getrokken door het scherpe schotgeluid. Ze vonden ook de vrouw. Eén had haar meegenomen, hij kon dan meteen de ambulancewagen waarschuwen. Hij kon niets uit de vrouw krijgen, ze snikte maar wat.
De andere was bij de man gebleven De meeste mensen er om heen stonden heel stil. Het was toen, dat de man nog één keer zijn ogen open deed, de agent stond zwaar over hem gebogen. De man zag dat niet, zag in de dikke mist voor zich alleen een gestalte en voelde zich gelukkig. ‘Magda,’ zei hij bijna onhoorbaar en toen hij heel lang gekeken had en moe werd: ‘Welterusten.’
Toen zijn ogen weer dicht waren, zag hij kleuren, langzaam ver- | |
| |
anderend, vooral paars en violet. Hij wilde nog iets zeggen over de kathedraal, maar het was niet meer nodig. Hij was er al. Hij kon niet op Magda wachten, ze zou hem wel begrijpen, hem later wel vinden.
In de kerk was hij heel alleen, het schemerde doorzichtig. Links en rechts en om hem heen, zover hij zien kon, waren pilaren die oprezen tot een onzienbare hoogte. Hij stond vlak bij zo'n pilaar, de stenen sokkel kwam tot boven zijn hoofd en hij had niet de moed omhoog te kijken. Hij vreesde de ontzaglijke ruimte daarboven. Hij wist ook dat hij genoeg nog te doen had, de tocht maken, heel alleen de tocht maken. Hij mat de afstand naar de volgende pilaar en rilde bij de gedachte die ruimte te moeten oversteken. Er hing een blauwig waas tussen de pijlers, het was als een vroege najaarsmorgen: belofte van een stralende middagzon. Het waas bewoog voortdurend, op en neer gaande van dikte en tint, fading van kleur, onmerkbaar komend en gaand als eb en vloed in zee. Toen hij de eerste ruimte overgestoken was, merkte hij dat het ging. Trillend van vreugde en spanning ging hij onmiddellijk op weg naar de volgende Van pilaar tot pilaar trok hij mathematische lijnen door de eindeloosheid van de kathedraal. Af en toe rustte hij even, maar nooit lang. Bij de twaalfde pilaar werd de blauwe mist zeer doorzichtig, hij keek om zich heen en meende te herkennen. Hier was de linker zijbeuk, het was zo, dezelfde weg waar hij 's middags gelopen had. Hij zag het zo duidelijk en een last viel van hem af. Nu zou hij er komen, van hier wist hij de weg: rechtdoor langs de biechtstoelen, heel op het eind achteraan in de kerk omkeren en dan door het middenpad naar het hart. Naar het hart, naar het hart, zong hij bijna.
Blij ging hij op pad, de kolommen telde hij niet meer, maar zorgvuldig lette hij op of hij de biechtstoelen al passeerde. Onder het gaan duwde hij af en toe met de hand het blauwe waas opzij. Dat ging heel licht en gaf een prettig gevoel. Tegelijk stroomde dan van alle kanten gekleurd licht binnen. Hij had er wel in willen blijven stilstaan, zonder bewegen, alleen maar genieten, maar hij had er geen tijd voor. Hij moest naar het hart. En voort liep hij steeds onbeduidend klein en nietig en zonderling gelukkig.
De biechtstoelen lagen al schuin achter hem, voorbij al, weg in een ander leven. Het ging niet meer zo vlug, hier lopend door de kleuren. Zijn gedachten wilden afdwalen. Geurige zeep. Niet denken. Je zou je met kleuren kunnen wassen, alleen hier zijn ze nog iets te dun, te vaag. En hij versnelde weer zijn pas, want hij zag dat achter in de kerk, dicht bij de deuren, de kleuren langzaam en diep vloeiden. Traag
| |
| |
golfden de warmste kleuren in een gloed door elkaar, overwentelend tot het begin van het middenpad in een dik, nauwelijks gesmolten groen. Met grote vreugde drong de man zich in de kleuren, tot de schouders liep hij er in, hij werd er onder bedolven, golven spoelden over hem heen en hij genoot diep. Tot vlak voor het groen liep hij zo. Toen kon hij niet verder. Het groen was te dicht, je kon er niet door. Twee keer probeerde hij nog door te dringen, maar het was onverbiddelijk.
Het was een grote en verdrietige teleurstelling. Tranen sprongen in zijn ogen. Tranen, die hadden al zo lang gewacht, vanaf zijn jeugd. Het groen wilde niet luisteren, het groen kende hem niet, had ook geen recht hem door te laten. Hij stond zo dichtbij, dat het nat van zijn ogen de kleur raakte, toen hij trillend stamelde: ‘maar ik ben immers het slachtoffer.’
Toen gebeurde het niet meer verwachte. Het leek of een wachtwoord was doorgegeven van wacht tot veilige wacht en nu de poort bereikte. De kleur week uiteen.
Weerloos uiteen, en voor hem lag het middenpad in doordringende witheid van licht, raaklijn tot het hart. De man stortte zich naar voren. Vèr waren gezichten, die wachtten hem, die wenkten hem. Ik kom, dacht hij, ik kom. Hij voelde een ontzaglijk heimwee, licht droeg hem en stuwde hem.
Eén ogenblik stond hij roereloos in het hart en wist: als ik me nu omkeer, is het voorgoed en onherroepelijk.
Magda, Trees, Kathleen.
Toen wendde hij zich langzaam om.
En onderging dat van de hoge gewelven een wervelstorm zich losmaakte en duizenden scherven gloeiend vlamden, dat rillend stromen vuur omlaaggleden langs de kapitelen, voortgedragen over de fluisteringen van absis en bankrijen, ritselend en schroeiend langs koorgestoelte en transept tot de oneindig kleine focus in het hart van de kathedraal: de man.
Terwijl het brandde, gruwelijk brandde tot vernietigens toe, bleef alleen het heimwee in ondragelijk groeien en zag hij voor het eerst in grenzeloos verlangen, verrukking, verlossing: licht.
Dat vulde hem.
En bleef.
***
In de nacht waren mensen gekomen, in de nacht waren mensen gegaan. Wat bang waren ze allen, maar ze konden niet laten steeds weer
| |
| |
te kijken naar het lichaam van de man. Hazen waren het, voor de lichtbak van de dood. Ze bleven kijken tot de brancardier de deur van de ambulancewagen had dichtgedaan, zich naast de chauffeur zette en zei:
‘Is d'r geweest.’
‘Ik vind het altijd nog een rot gezicht,’ antwoordde de chauffeur. Toen schakelde hij voorzichtig over en trok langzaam op. Bij de bocht zagen ze wat mensen wegtrekken in de nacht.
|
|