| |
| |
| |
Albert Perdeck
En daarna kwam de dictatuur
Schooljaren in het Keizerlijke Duitsland en een Weerzien
II
De Duitse dichters en zangers en componisten, allen, of zij het zo bedoeld hadden of niet, verschaften de geestelijke lading die de gemiddelde Duitser, die mijn gewezen schoolkameraden, in hun ransel droegen toen de eerste wereldoorlog de mogelijkheid verschafte om al die heldenmoed waarvan wij hadden gezongen aan de wereld in daden te tonen. De oorlog, waaraan de literatuur en de muziek zulk een glans en schoonheid en idealisme hadden verleend; waarnaar een zeer groot deel van de Duitse jeugd had uitgezien, die zij had verwacht, als onvermijdelijk had leren beschouwen. En het was voor mij geen reden tot kritiek of verbazing toen ik las hoe zij vol vreugde naar het slagveld marcheerde, omhangen met de guirlandes die de weinende Mädchen und Weiber hen om de hals schikten.
Als de schoolopvoeding het bij een deel van de Duitse jeugd niet al genoegzaam deed, dan waren er voldoende andere factoren die in de keizertijd in dezelfde richting dreven. De lucht zelf, die men in die jaren vlak voor de oorlog inademde, was zo te zeggen vervuld van het verheerlijken van het geweld, de aanvalslust, het militairisme. Bij al de herinneringen aan de jaren van mijn jeugd in Duitsland - een uiterst gelukkige jeugd overigens - komt nolens volens Das Militär naar voren. Het is mij nu of de stad Berlijn steeds vervuld was met militaire muziek, parades, vlaggen en vaandels. De paradepas! Een voorval bij het Brandenburgertor: er komt weer eens een troepje soldaten aan, kaarsrecht en in de rij, met een 100% ‘schneidiger’ luitenant aan de kant. Die ziet opeens een vlotte jonge vrouw die hem groet, en wij jongens horen hem op datzelfde ogenblik commanderen: Augen rechts! en de hele troep gaat aan haar voorbij, de benen hoog in paradepas en de ogen naar rechts op de dame gericht.
Zulke dingen deden wij jongens dan later na; er was altijd wel een meisje te vinden dat die eer wilde ondergaan. Kon het anders of het soldatenbestaan was een allesbeheersende factor in ons leven?
| |
| |
Luther werd ons geschilderd als een Duitse held en voor het eerst leerde ik daar in de Berlijnse Oberrealschule het bestaan van een Duitse God. Dat gebeurde toen de betreffende leraar met grote geestdrift een verhaal had beëindigd met de woorden: ‘Unser Deutscher Gott wird es schon machen’, woorden die mij zo troffen dat ik er thuis met vader over sprak. Maar die lachte slechts, zoals zijn gewoonte was, en zei dat ik maar goed moest luisteren en mijn best doen op school. Dat was steeds zo; noch van hem, noch van iemand anders kregen wij enig tegengif. Niettegenstaande al zijn jaren in Nederland was mijn vader door en door Duitser gebleven. dat werd daar in Berlijn wel heel duidelijk. Hij en al zijn familie verschilden niet van andere Duitsers in de eerbied voor de officier. Reeds een jaar na ons verblijf in Duitsland heb ik hem verloren en ik heb steeds het gemis gevoeld dat ik nooit in staat ben geweest om met hem over deze dingen te spreken toen ik volwassen was. Als schooljongen voelde ik daar geen behoefte aan: spoedig was ik plus royaliste que le roi! Alles had daartoe meegewerkt.
Wij werden opgeleid voor ‘Einjähriger’, d.w.z., wij, studenten van middelbare scholen, zouden bij het slagen van ons eindexamen slechts één jaar hoeven te dienen, terwijl het plebs, de grote massa, die niet verder dan de volksschool kwam, een dienstplicht van niet minder dan drie jaren voor zich zag. Het werd dus wel zaak om goed te leren; niettegenstaande al de vaderlandsliefde lokte een dienst van drie jaar niemand aan. Want zo nu en dan drong ook onder de schooljeugd iets door van wat het dienen in het keizerlijke leger al zo met zich mee bracht. Op mijn kostschool bijvoorbeeld kwam een jonge leraar, een Herr Kandidat (ik zou met geen mogelijkheid meer kunnen zeggen waar hij candidaat in was), pas terug uit het leger; en hoewel ons natuurlijk nooit direkt iets daarover werd gezegd, drongen toch in onze kamers en slaapzalen geruchten door over de mishandelingen die hij daar aan den lijve had doorstaan en waarvan hij in ruime mate bij anderen getuige was geweest. En daar was in het Duitse leger geen remedie tegen; dat, in elk geval, wist ook iedere jongen.
‘Das Militär’ had alles te zeggen; ‘das schöne Miltär’ kwam steeds op de eerste plaats. Van je eigen mensen hoorde je er genoeg verhalen over; bijv. hoe enige hoge officieren een bekend café binnen kwamen en in de dicht bezette ruimte vergeefs rondkeken naar een tafel aan het raam, totdat tenslotte een hunner een kellner beval een van de tafels te ontruimen met de woorden: ‘Das Zivil soll
| |
| |
fortgehen’. Waarop de betreffende burgers prompt hun tafel afstonden.
Zo iets was gewoon. Pas nog had in de Friedrichstrasse een heel wat ernstiger voorval de mensen op de machtswaan van de militairen opmerkzaam gemaakt.
Een jonge luitenant had in het dichte gewoel van die verkeersader een recruut met zijn degen gedood. De recruut, die notabene op het tegenover liggende trottoir liep, had niet naar behoren gesalueerd, zoals de luitenant het voor de militaire rechtbank uitlegde. De man kreeg een paar jaar vestingstraf, die hem na enige maanden werd kwijtgescholden. Er was een ogenblik nog al wat deining ontstaan, de grote mensen spraken er tenminste opgewonden over. Maar het werd spoedig weer stil. Zo een stomme recruut ook; wat dacht-ie wel!
In geen geval ondervonden wij jongens zo een voorval als iets verwonderlijks. Handtastelijkheden van grote mensen, ruw geweld en grofheid - daar wisten ook wij van te vertellen. Met eigen ogen ben ik getuige geweest van de manier waarop in het Keizerlijke leger de recruten werden ‘getraind’. Als echte Berlijnse ‘gassenjunge’ drongen wij overal door, zwierven, gezeten op de bok van bierwagens door de stad en kwamen op plaatsen waarvan onze ouders geen vermoeden hebben gehad. Zo kon men ons vaak op de exercitieterreinen van het Tempelhoferfeld zien, ja, wij drongen door tot het meest afgesloten gedeelte er van, de zogenaamde Hasenheide (mooie naam voor een terrein bestemd om soldaten te oefenen!). Daar werd aan de nieuwste slachtoffers getoond wat het betekende de eer van de soldatenrok waardig te zijn. Zo zag ik op een dag van vlakbij hoe een luid ‘schnauzende’ sergeant een recruut een geweldige slag tegen diens onderkaak presenteerde omdat de man ‘zijn stomme boerenkop’ niet recht genoeg had gehouden toen hij met anderen in de houding leerde staan.
Men kan natuurlijk niet verwachten dat jongens van onze leeftijd zo iets nu bijzonder ergerlijk vonden. Als voorbeeld van ruw geweld is mij dat incident pas op latere leeftijd weer te binnen geschoten. Ook begreep ik toen pas dat de houding van de recruut typerend was voor de geest van onderworpenheid die de Duitsers van die tijd kenmerkte. Hoe zou een Hollandse boerenjongen op een dergelijke behandeling hebben gereageerd?
Maar voor ons jongens was dat gebruik van geweld en intimidatie bekend genoeg; we ondervonden het op school, vooral in de gymnastieklessen - die, naar ik meen, door een onderofficier werden ge- | |
| |
geven - waar flink met het rietje werd gewerkt, maar ook op straat, waar men ons een klap om de oren gaf als we hard floten; en naar wat ik zo nu en dan van mijn vriendjes te horen kreeg deden vele vaders niet onder voor de Feldwebel. Zouden er nog mensen zijn die zich met mij herinneren hoe het probleem van de vele zelfmoorden onder de jeugd van gymnasia en H.B.S. - het Duitsland van die dagen bezig hield? Hoeveel jongens, uit angst voor de verschrikkelijke gevolgen bij het zakken voor het eindexamen, zich liever van kant maakten?
Ruwheid, geweld, onmedogendheid, overdreven strengheid van de ouderen, was voor geen enkele jongen reden tot verwondering. Het enige dat wij er bij dachten was misschien dat al die grote mensen een beetje getikt moesten zijn om zich zo druk te maken over dingen die wij enkel als iets belachelijks konden zien. En tenslotte hoorde het allemaal bij een op het soldatenbestaan gericht leven. De uitspraak van een Fransman dat Duitsland geen land was met een leger, maar een leger met een land, past precies bij mijn herinneringen van die tijd. Het militair was alles, de uniform was het symbool van onze levensopvatting. Van die uniform straalde een magische invloed uit; voor een uniform gingen alle deuren open. De hele wereld kreeg er een paar jaren na mijn Duitse schooltijd het doorslaggevend bewijs van, toen schoenmaker Wilhelm Vogt in het jaar 1906 verkleed als officier de burgemeester van de Berlijnse voorstad Köpenick er toe bracht hem de gemeentelijke kas te overhandigen. Maar het homerische gelacht dat hierover in alle landen opging heeft de uniformaanbidding nauwelijks verzwakt.
Door toevallige omstandigheden kregen wij misschien meer militair te zien dan anderen. Want wij woonden in de regeringstraat, de Wilhelmstrasse, in een van die reusachtige ‘Etagenwonungen’, die, in twee gebouwen verdeeld, aan de voorkant door de ‘Herrschaften’ werd bewoond en aan de achterkant, gescheiden door het binnenhof, door ‘het volk’. Bij de ingang van het voorgedeelte stond een bord met: ‘Nur für Herrschaften’. Al kwam ‘het volk’ dan niet in het voorgedeelte, wij, kinderen, verkozen juist dat Hintertreppenhaus, want over het algemeen kon je daar veel prettiger spelen en de meisjes vooral waren er veel liever. De liefde begon in Berlijn eerder met zijn ondeugendheden dan in Amsterdam. Maar je woonde aan de voorkant toch ook niet kwaad: de Wilhelmstrasse vormde de rechtstreekse verbindingsweg tussen Unter den Linden met het Kaiserliche Palais en de Belle Allianceplatz, en zo langs de Kreuzberg naar het
| |
| |
Tempelhoferfeld; toen nog geen vliegveld maar een reusachtig terrein dat uitsluitend als oefenplaats voor het leger werd gebruikt. Vandaar dat wij wekelijks, of althans vele malen in het jaar, van onze ramen uit op voorbij trekkende troepen keken en op die manier heel wat legeronderdelen leerden kennen.
De keizer zat dan in een open rijtuig, soms ook marcheerde hij met zijn zoons aan het hoofd van een troep mee. Een keer hoorde ik dat het drukke verkeer van de parallel lopende Friedrichstrasse omgelegd zou worden door onze straat. De keizer had de inval gekregen dat hij nu eens met zijn leger de organisatie van het verkeer op de proef wilde stellen! De grote mensen hoorden wij spreken over de last en de consternatie die hij nu weer aan allen veroorzaakte, maar wij jongens holden zo snel als wij konden naar de hoofdstraat en kwamen op tijd om daar werkelijk de keizer met al zijn zes zoons en een prachtig leger door de straat te zien marcheren, waar alle vervoersmiddelen uit verdreven waren. De keizer en zijn zoons droegen de grijze lange mantels en de helmen met de hoge witte pluimen en marcheerden met dezelfde paradepas, het ene been telkens hoog opgeheven, als de rest van de veelkleurige stoet, waarin ook een deel van de door ons zo bewonderde Potzdammer Garde niet ontbrak. Van deze optocht bestaat een bekende foto waarop de trots-gelukkige uitdrukking van de keizer duidelijk te zien is.
Het meest imponeerde ons natuurlijk steeds het paardenvolk, vooral als daar de Kaisergarde bij was, waarvoor, naar men ons vertelde, de grootste en mooiste mannen uit het hele rijk bijeengezocht werden. De paarden liepen op de maat van de walsmuziek, ze waren dik en breed en na afloop van het feest was onze Wilhelmstrasse steeds bedekt met hun uitwerpselen. Maar dan kwam een nieuwe stoet, waarvan wij misschien evenveel plezier beleefden: die van de stratenvegers! Ook zij liepen als soldaten, marcheerden in de formatie van een regiment, met de bezems als geweren op de schouders! Dan een kort, krachtig bevel, vermoedelijk van een Ober-Strassenfeger, en allen begonnen te vegen en hadden in een minimum van tijd ook dit deel van de straat van alle paardensouvenirs gereinigd.
En hoeveel meer was er op de brede straten van Berlijn te beleven, die zozeer van de mij bekende Amsterdamse afweken! Berlijn was veel verder, veel moderner. Amsterdam leek er een dorp bij, was het ook eigenlijk in die jaren vlak na de eeuwwisseling, toen er pas de eerste electrische tram begon te rijden, terwijl in Berlijn reeds de Hochbahn en de Untergrundbahn kwam en het verkeer op de stra- | |
| |
ten zo druk kon zijn dat het een tijd duurde voordat ik er aan gewend raakte en er niet meer duizelig van werd. Een verkeer en vertier, overigens, dat tot laat in de nacht aanhield.
En dan de Keizer zelf. Hij was alomtegenwoordig; althans zo komt het mij nu voor. Altijd het indrukwekkende middelpunt van alles wat er zich in die jaren in de hoofdstad afspeelde. Soms zag ik hem in burger, met een bolhoed op, maar verreweg het meest in uniform. Die zilveren helm, met een van echt goud geslagen adelaar, de hoge pluim, dat markante, matgele gezicht met de bekende snor - ik wist het allemaal uit het hoofd, had daarvoor de in alle straten aanwezige portretten niet nodig. Ook hoorde je steeds over hem praten, over hem en de kroonprins en het verdere gezin; welke buitenlandse grootheid hij nu weer had ontvangen, welk feest er in het paleis was gegeven en welke uniform hij daarbij had gedragen, hij die zo dol was op ‘verkleedpartijen’. En het was onvermijdelijk dat wij kinderen ook nu en dan het een en ander van zijn uitspraken opvingen, uit de gesprekken van ouderen, thuis of op straat, of er iets van lazen in de krant. Het waren de dagen van de ‘Bagdadbahn’, van de ‘Dreibund’, dingen die de keizer telkens weer tot vaak geheel onverwachte commentaren brachten. Wij hoorden woorden als ‘Die gelbe Gefahr’, en ‘Unsre Zukunft liegt auf dem Wasser’, ‘Das Volk soll Religion haben’, en zoveel meer van zijn schilderachtige wendingen, die ook in tal van liedjes werden vastgelegd - misschien dat ik ze daardoor nog het best heb onthouden.
(Slot volgt)
|
|