| |
| |
| |
Theun de Vries
Rotterdam 1896
De eerste Mei
.... Er waren slapende en wakende plekken in Allard's leven; zij waren er altoos geweest, maar zij hadden zich zelden zo duidelijk doen gelden als in het laatste jaar, waarin hij de muziekschool afliep. Zij hadden niets te maken met de rhythmen van nacht en dag, het waren de getijden in hem zelf, seizoenen van zijn zintuigelijkheid, die volstrekt naar binnen gekeerd was zoals bij het maken van zijn eerste composities, onaandoenlijk voor klank of beweging uit de buitenwereld. Zij werden, als nu, gevolgd door een ontwaken in het hard bestel der dingen. Het was geen onaangenaam wakker worden; het was een slaken van de innerlijke spanning, een natuurlijk opslaan van de ogen, die zo lang niets hadden gezien dan wat er rondom de muzieknoten leefde, en het openzetten van de oren, die vrijwel niets hadden opgenomen dan de alles-vervullende muziek, om na hun arbeid de geruchten van de straat, de stad, de stemmen der mensen opnieuw te vernemen.
Het was nauwelijks tot Allard doorgedrongen, dat er tussen zijn hospes en diens vrouw sinds enige tijd kleine schermutselingen gaande waren, die met hardnekkige regelmaat en kracht terugkwamen. In zijn hervonden ontnuchtering kwam hij er pas achter, dat Trees en Gerrit Hondschoote in mokkende, nu en dan oplaaiende vete lagen over de Eerste Mei. Het scheen dat die dag voor Gerrit een ongemene bedoeling had, waarop iets moest worden gevierd. Trees hield stokstijf vol, dat het niet op Gerrit's weg lag met oproerkraaiers en geweldschoppers mee te lopen, die graag elke gelegenheid pakten om niet te hoeven werken. Allard had niet veel aandacht besteed aan hun bekvechterijen, waarbij tante Bella meestal zijde aan zijde met Theresia in de aanval ging. Het werd Allard duidelijk, dat de twee vrouwen de man in huis probeerden af te brengen van een voornemen, dat zij voor heilloos hielden. Allard had vaker ruzies tussen de Hondschoote's beleefd, daar was op zichzelf niets nieuws of bijzonders aan. Hij hield er zich steevast buiten, liep het huis uit tot de echtelieden waren bekoeld, of kroop, als het avondheibel was, eenvoudig in bed. Zo was het, toen er in de vorige winter een staking was geweest van de bakkersgezellen. Gerrit had toen gezegd, dat hij parfors meedeed,
| |
| |
hij liet de jongens niet in de steek. Trees had hem destijds bezworen, zijn koppigheid te laten vallen: ze zouden hem uit de bakkerij trappen, hij zou op straat staan met zijn heldenmoed, de bakkersbazen hoorden precies van elkaar wie er aan de staking had meegedaan en kenden geen genade voor degenen, die uit het werk waren gelopen om een of twee cent meer per uur. Allard had geen secure voorstelling van die strijd meer, hij herinnerde zich alleen, dat er af en toe een klap bij gevallen was: - hij wist ook nog, dat Gerrit per slot toch had meegedaan, dat de staking gewonnen was ook, en dat Trees achteraf blij was geweest, dat Gerrit de jongens niet in de steek gelaten had; ze zei zelfs, dat ze voor de daalder, waarmee hun weekloon omhoog gegaan was, haar blauw oog over had....
Ook in de ruzie om de Eerste Mei had Allard zijn oude tactiek willen volgen, maar Gerrit betrok hem op een dag in de strijd, juist toen Allard aanstalten maakte, de kamer uit te lopen, omdat de partijen heftiger tegen elkaar in 't geweer waren gekomen dan doorgaans. - Hei! had Gerrit gezegd en pakte Allard bij de mouw: - zeg jij nou eens, Rosweide, of ik gelijk heb ja ofte nee, jou zullen ze geloven, en ik heb gelijk! - Allard zei, dat hij eigenlijk niet precies wist, waarover het ging. Tante Bella, in haar stoel gedoken, maar zo alsof zij daar elk ogenblik als een boos gepluimde en scherpgenagelde vogel uit op zou stuiven, hoonde: - Hij weet niet waarover het gaat, en al veertien dagen lang wordt in dit verdomde huis over niks anders gepraat dan over 1 Mei....! - Allard keek verslagen van de een naar de ander; Gerrit leunde op tafel en zei langzaam, om Allard goed in te prenten, wat er aan de hand was: - De Eerste Mei is zoveel als een feestdag van de arbeiders.... dan leggen ze het werk zogezegd neer, trekken hun goeie goed aan en gaan in optocht door de stad; dat is om de lui, die denken dat er ten eeuwigen dage niks veranderen zal, een voorproefje te geven van de grote afrekening.... - Trees schoot naar voren, de handen in de schort gewrongen: - Als het nou nog ergens voor deugde, as je d'r nou wijzer van werd - maar dit is alleen maar pesterij van de rijke lui.... die zien jullie ankommen met je afrekening! - Haar stem was hoog en scherp en haar mond weer afstotend breed, zoals steeds, wanneer ze woedend uit haar slof schoot; en Allard wist daarbij wel zeker, dat ze zich nog inhield om hem. - Mooie arbeiders.... optochten houen - alsof dat de eeuwige armoe ken keren! - Gerrit sloeg op tafel, zijn hangsnor beefde, zijn stem kreeg de schorre rauwheid van de in 't nauw gedrevene. - Wijf, as ik je nou zeg, dat de arbeiders in alle landen,
| |
| |
op de hele wereld, met 1 Mei de straat opgaan, om te laten zien, dat ze zich niet langer in de luren.... - Ja, de socialen misschien! kreet tante Bella; - is het geen zonde voor God, dat jij die lui nog in de kaart speelt? - En als ik daar nou trots op ga? daagde Gerrit uit; - wie, die nog een mootje arbeidersfatsoen in z'n ribbekas heeft, hoort daar niet bij? - Fatsoen.... o God! zei Trees. Allard zag met een half oog, dat ze zich geweld aandeed, niet aan Gerrit te gaan hangen, hem te schudden en aan hem te rukken, als kon ze daarmee de gedachten uit hem schudden, die haar de angst gaven. - Gerrit! je was altijd een goeie voor je gezin.... zelfs in die bakkersstaking had je gelijk - maar dit! Het is móord op je vrouw en kinderen! - Gerrit keek Allard aan als was hem het grievendste onrecht aangedaan. - As je me nou.... Maar zeg dan toch wat, Allard, in jezusnaam: mag zij me zo maar uitmaken voor moordenaar, omdat ik mee wil demonstreren? - Allard kreeg geen tijd om iets te zeggen. Tante Bella verhief zich nu werkelijk, haar lange spitse handen sloegen door de lucht, haar kraalogen vonkten. - Demonstreren? Tegen de politie en de maréchaussée? Om aan diggelen te worden geslagen....! - Gerrit stapte op haar toe, Trees wierp zich tussen zuster en man. Tante Bella hinkte pijnlijk en hooghartig langs haar zwager, nam Allard éens met harde geringschatting op en verdween uit de kamer.
Het werd ongewoon stil. De St.-Laurens sloeg laag en dreunend in de mistige Aprilavond. Allard voelde zich machteloos onnozel onder de blik van Trees, die hem scheen te smeken, geen acht te slaan op Gerrit's verdwazing; hij begreep evenzo, dat Gerrit's eer ergens gevoelig getrapt was. Gerrit schudde vol wrevel het hoofd; onder zijn zeehondensnor kroop een moe, verwijtend lachje. - Je mag dan een kei zijn, Allard, wat de muziek betreft, zei hij langzaam; - je mot toch nog heel wat leren.... Per slot kom jij ook uit een arm nest.... jij hoort er net zo goed bij. - Trees schoof zich voor Allard. - Laat 'm met rust, Gerrit, mot je die jongen ook nog opjuinen soms? - Gerrit's gezicht liep roder aan; het leek, of de ruzie weer zou oplaaien. - Hij heeft toch ook verstand meegekregen, zei hij; - laat-ie het gebruiken.... Ach, wat, de choléra.... Ik ga een borrel kopen. - Hij keerde zich om en liep de kamer uit; zijn schreden bonkten boos op de trap.
Des avonds, toen Allard in zijn slaapkot lag, hoorde hij Gerrit's onmiskenbaar snuiven en grommen op de zoldertrap; het leek, of de hospes iets naar boven sleepte. Allard stond op en ging met zijn
| |
| |
blakerlampje in de hand poolshoogte nemen. Gerrit stond op de zolder, tussen een paar dekens en een onooglijke strozak, waar de sprieten uitstaken. - Ik mag niet eens meer bij d'r maffen, heeft ze gezegd, zei hij. - God zal die wijven verdommen.... te stom, om te begrijpen, dat een arbeidersvrouw náast d'r vent hoort te staan voor de klasse....
Allard vroeg, terwijl Gerrit zich een kermisbed spreidde op de kille planken, wat er nou eigenlijk aan de hand was, hij had nog nooit eerder gehoord, dat de Eerste Mei zo'n bizondere dag betekende. Gerrit legde het hem, nog korzelig en toch door Allard's weetgierigheid gepakt, opnieuw uit: of hij dan ook nooit gehoord had van de Internationale, en of hij er soms nog niet achter was, dat de toestand van de proletariërs zo niet blijven kon, en dat er moest worden geknokt; nou, de 1 Mei-dag hoorde bij die strijd, de Internationale had er het parool voor gegeven.... Allard, huiverend in zijn ondergoed, knikte; het was hem ineens duidelijk. Hij had bij het woord Internationale meteen gedacht aan zijn oom Euwe Rosweide, die in de Drentse veenderij voor de turfgravers gezongen en gesproken had; hij herinnerde zich alles, wat oom Euwe gezegd had over de zieke maatschappij. Hij was wonderlijk gegrepen door de ontdekking, dat er banden bestonden tussen Euwe en Gerrit Hondschoote, waarover hij nooit had nagedacht; hij besefte, dat Euwe Rosweide en Gerrit kameraden waren, en dat ook Euwe - godwist, waar - nu misschien ook aan de komende 1 Mei lag te denken, dat hij die Eerste Mei zeker zou meevieren; o ja. Hij ging weer naar zijn slaaphokje, toen hij het koud kreeg - Gerrit had zich al dik in de deken gerold - maar hij kwam nog eens terug, toen de hospes zijn naam riep: - Je moest toch eens gaan kijken op de Eerste Mei, Allard, dat zal je goed doen; het is voor het eerst, dat dat in Rotterdam gebeurt.... Ze hebben hier wel altijd hard geschreeuwd, de anarchisten voorop, maar nou kunnen ze aantreden, man voor man, en laten zien, dat ze zich de kaas niet meer van de boterham laten eten....
Allard zei, dat hij het misschien wel zou doen. Hij weifelde innerlijk nog; het denkbeeld had zijn verlokking, maar hij wist niet, wat hij er zelf mee te maken had, de uitlatingen van Gerrit en de herinneringen aan oom Euwe ten spijt. Hij lag in zijn slaapstee enige tijd te denken aan zijn oom: het stond hem duidelijk voor ogen, dat Gerrit geen ongelijk hebben kon, dat hij in al zijn eenvoud wist, wat hij moest doen, net als Euwe Rosweide. Hij zag Gerrit zelf in andere, grotere gedaante. Ook hij had de strijd aangebonden tegen
| |
| |
degenen in Rotterdam, die hem, Allard, zo lang hadden buitengesloten; hij was een soort bondgenoot geworden in het verzet tegen de macht, waarop Allard van het begin af aan was gestuit....
***
Allard hoorde merkwaardigerwijs op die laatste Aprildagen in het gezin Hondschoote vrijwel geen kik meer over de Eerste Mei. Gerrit sliep nog twee nachten op zolder; toen zakte hij weer naar het slaapkamertje achter het woonvertrek af. Allard had de indruk, dat hij de nek gebogen had en het slapen bij Trees verkozen boven de behoefte, om pal te staan naast zijn kameraden.... Hij voelde zich teleurgesteld, al was de vrede in huis dan ook hem iets waard; hij bespeurde, dat hij Theresia niet zonder enige korzeligheid bekeek; zij had het pleit met oneerlijke middelen gewonnen.... Gerrit zelf ontweek de vragende blikken van Allard; na al wat hij over 1 Mei, solidariteit en knokken had gezegd, scheen hij zich voor de kostganger te schamen....
Het motterde op de eerste Mei. Het voorjaar zat druilend achter de wolken, de bomen waren nog kaal en niets verried in de klamme ochtenduren, bij het afratelen van de blikken familiewekker, dat het een feestdag zou worden voor de arbeiders. Gerrit Hondschoote kwam humeurig, hoestend en drukdoend uit het keukentje; hij slingerde zijn broodzakje over de schouder en stopte de blauwe emaille stoop nukkig in de zijzak van zijn werkjas. Hij werkte dus toch! Allard's laatste hoop op Gerrit was vervlogen. Hij at traag en teleurgesteld de boterham, die Trees voor hem neerzette en maakte zich op, om naar de muziekschool te gaan. Hij keek op straat naar alle kanten uit. De arbeiders uit de buurt - hun types waren hem al bekend - gingen allemaal naar hun werk, als was het een gewone dag.... landerig, zonder veel gepraat, een enkele jonge kerel wat uitgelatener en speelser dan de rest. Het was in de hele stad hetzelfde, de dwang der grijze alledaagsheid. De motregen sloeg haar klam dek over binnenhavens en viaduct, de treinen puften zwaar bij de Beurs, en van de rivier dreef het roetig geronk over van slepers en zeestomers, als hing er niets in de lucht, dat die mismoedige sleur verbood....
Allard was niet bij de muziek die dag. Hij wist nu zonder voorbehoud, dat hij er op gevlast had, een grote, indrukwekkende stoet van rebellen te zien opmarcheren, onder hoog geheven vlaggen, straat in
| |
| |
en uit, dreunende voeten, gebalde vuisten, een uitdaging aan de patsers, zoals Gerrit de burgermachtigen placht te noemen; - hij had de haven stil willen zien worden, de straten leeg, want niemand had zich moeten durven vertonen, alleen wat gezichten achter de ramen, beduchte nieuwsgierigheid, de politie onzichtbaar.... De aanblik van het doorgaande leven wekte Allard's gemelijkheid, bijna zijn woede. De patsers zaten niet in angst, in de straten roste de volte als altoos, de politie deed haar ronde, te voet en te paard, er viel geen breuk in het werk....
Des middags was het niet anders. De regen had opgehouden, er zwol wat lauwe wind, de lucht was goor van kolenstof, wolkrafels en een hopeloos vechtende zon, die bij tussenpozen zo betraand doorbrak, dat Allard zich door dat kazig kiespijngezicht in het grauw nog bedrukter voelde. Hij liep met zijn viool onder de arm ter hoogte van de Grote Markt, op weg naar huis, toen hij vlak voor zich uit jongens zag hollen. Verderop bleven mensen staan, ergens stokte iets in de bedrijvigheid buitenshuis, er kwam ineens een klein cordon bereden politie uit een der zijstraten gereden, met een zenuwachtig wippen der blauwe mannen in de stijgbeugels. Haast tegelijk wist Allard, dat de 1 Mei-optocht in de buurt moest zijn - de 1 Mei-optocht, waaraan hij gewanhoopt had! Hij keek waar de politie naar toe reed: de Hoogstraat, de Boerenvismarkt. Hij haastte zich achter de rennende jongens aan, onder het viaduct door, de stoet tegemoet. Hij hoefde maar kort te lopen. De optocht van arbeiders kwam al om de hoek.
Allard stond stil op een smal trottoir, de viool tegen zich aangedrukt. De aanblik van de stoet was ontgoochelend, vrijwel armzalig. Het was maar een handjevol. Ze kwamen zonder twijfel uit de sloppen achter de Nieuwe Markt, het Achterklooster en de Kipstraat. Hij kon vanaf zijn plek de hele stoet vrijwel van kop tot staart overzien; er waren misschien honderdvijftig, tweehonderd mensen. Voorop liep een oudere man met de rode vlag - een ruwe lap zij aan een naakte houten lat. De man liep fors, afgemeten, zijn handen sloten met harde knokkels om de vlaggenstok, waarvan hij het ondereinde in de flank geduwd hield. Hij schokte bij elke pas, het torsen van de vlag leek niet mee te vallen; op zijn tanig, bruin ombaard gezicht lag een soort kalme halsstarrigheid. De anderen volgden vlak achter hem: dicht opeen, steun zoekend aan elkaar, in hun saamhorige gedrongenheid was een zweem van onwennig aarzelen, dat zij doorlopend schenen te moeten overwinnen. De eerste maal, dat in Rotterdam 1 Mei werd gevierd.... Sommige arbeiders in de stoet waren werkelijk, men
| |
| |
kon het zien, in hun goeie goed, zoals Gerrit het had gezegd: een enkele hoed, gepoetste laarzen, een zondagsjasje, nog stug in de kasteplooi. Anderen droegen hun werkkleren, kielen, leren knielappen, de verschoten pet. Allard zag er weinig vrouwen bij, zij waren meest van het oudere slag, moederlijk, vroeg-oud en vermoeid, de zorgen-gezichten, die Allard van de huurkazerne kende. Er waren er, die gearmd liepen, anderen bleven naast hun mannen. De stoet schoof langs Allard; hij zag eensklaps, dat de bereden politie, die haar tegemoet gereden was, keerde en mee terugreed. De geuniformden hielden de teugel strak, de paardebenen knikten zonderling hoekig, het had er veel van, of de politieruiters zich en de rijdieren met moeite beheersten. Allard was eensklaps somber met de arbeiders begaan. Zij letten tot zijn bevreemding nauwelijks op de bereden agenten. Zij marcheerden langs Allard, hij verloor de drager van de vlag al uit het oog, hij zag alleen de rode, in de wind gespannen, klepperende lap boven de hoofden van de voorsten.... Hij keek voor het eerst naar het publiek op straat, de mensen langs de kant, de slagersjongens die hun mand hadden neergezet, het aapje met mager paard en de in zijn schoudermantel gedoken koetsier, die lijdzaam bij de straatkruising wachtte, de passanten met pakjes en parapluie's die evenzo wachtten, al lichtelijk trappelend, de winkeliers op de drempels. Zij vertoonden geen spoor van vrees. Er was op die vele gezichten goedmoedig verwonderen, ergernis, een lachje van nuchter medelijden, een soort van ongelovigheid, als speldde men hun met deze vertoning maar iets op de mouw, dat zin noch doel had. Allard zag de geringschatting; het bloed kroop hem naar de wangen. Dit waren dan de kameraden van oom Euwe; ergens keken mensen nu zo naar oom Euwe.... Hij was blij, dat de arbeiders en de zorgelijke vrouwen nauwelijks op de burgers letten. Zij begonnen hem al minder armzalig voor te komen; hij begreep eensklaps hun moed, het
waagstuk om met zo gering getal weg te lopen uit het werk en zich in vijandelijk gebied te begeven, de rode ruwe vaan te volgen, zich op niets dan de eensgezinde ernst van elkaars nabijheid verlatend.... Zwaar en dof rees de vraag in hem, waarom zij met zo weinigen waren. Hij had nog gespeurd, of Gerrit Hondschoote in de stoet was; hij had hem niet kunnen ontdekken. Was Rotterdam niet vol van proletariërs, waren die als men ging tellen, niet verreweg in de meerderheid? Waarom liet die meerderheid het demonstreren over aan dit kleine troepje - als ging hun niet aan, dat in alle landen de dag van 1 Mei hun eigen feestdag was....?
| |
| |
De vraag woog onbeantwoord op zijn verontrust hart. Hij keek weer naar de politie. De beredenen waren dichter naar de optrekkende rijen gedrongen, als wilden zij de zwijgende, donkere gestalten wegpersen, als moesten die maar in de lucht verdwijnen, weerloos en lichaamloos. - Ze verdwenen niet. Ze gingen precies, waar zij naar toe wilden, Allard ried hun doel: de Hoogstraat af, de Coolvest op. Hij liep al achter hen, voor hij er erg in had, ofschoon er alleen wat kleine jongens meeholden, op en af, als hondjes naast een wagen. Allard zag, dat de politiemannen hun paarden aanzetten, ook tot hen leek het doorgedrongen, wat de 1 Mei-vierders van plan waren, ook zij haastten zich de Hoogstraat te bereiken.... en af te sluiten.
Allard ademde haastiger. Hij zag de optocht een paar seconden weifelen, nu de ruiters zich dwars tegen hen opstelden. Toen zwenkte de vlag met verrassende, beslistheid zijwaarts, de Grote Markt op. De manoeuvre was zo snel volbracht, de makkers van de vaandeldrager volgden hun voorman zo rustig en zeker in hun voltalligheid, dat de beredenen met de lange sabels, zonderling beetgenomen en eenzaam in hun dienstijver, voor de toegang der Hoogstraat bleven staan.... Niemand lachte, ofschoon het belachelijk was, ofschoon de politie altijd in haar opgeschroefde ijver de belachelijkheid in livrei belichaamt. Allard lachte wel. Hij was weer ter hoogte van de stoet gekomen. Hij nam de demonstranten opnieuw op; wat eerst een mensenverzameling was geweest, toonde de trekken van het afzonderlijke. Hij zag een man, die op zijn vader en oom Euwe leek; hij kon lange tijd de ogen niet van de hoge gestalte afhouden. Hij ontdekte een jonge vrouw, die zonder man of vriendinnen liep; zij hield het gezicht met de kleine sterke kin omhoog, zij had nog geen groef of rimpel; haar veerkrachtige stap klonk hoog tussen het voetgeschuifel van de demonstranten. Het leek Allard, dat zij naar de vlag keek, blind en doof voor wat er om haar heen gebeurde. Hij zag, dat ook zij precies wist, wat zij wilde, dat zij de Eerste Mei zag als háar dag. Weer rees de vraag in Allard, waar de andere vrouwen bleven, de jonge, de nog niet in onderhorigheid versletene; en tegelijk dacht hij aan Trees, met de herlevende verbittering om het feit, dat zij Gerrit Hondschoote had weten af te houden van deze makkers. De jonge vrouw in de stoet had de onderhorigheid van zich geworpen, al was het voor enkele uren.... Maar de duizenden, die het niet deden, die afgestompt en vernederd bleven, zodat zij zelfs in hen, die de vlag volgden, gekken en vijanden zagen....?
Hij kwam met een schok bij uit zijn kwellende gedachte. Achter
| |
| |
hem hadden hoeven gekletterd. Een harde knie stiet hem in de rug. Een hand van leer en knoken veegde hem meedogenloos en in een ommezien van de plek. De vioolkist gleed uit zijn handen. Hij bukte zich blindelings en gehaast, om haar op te vangen. De bereden politie had de stoet voor de tweede maal ingehaald. Zij zwiepte, met korte charges, de nieuwsgierigen achterwaarts, drong opnieuw op de smalle mensenrijen achter de vlag in. Allard stond weer terzijde met de viool in zijn armen. Hij zag de vlag, die heen en weer gezwaaid werd; ten tweeden male had de vaandeldrager een zwenking gemaakt, hij koerste nu in de richting van het Hang, als kon hij zich en de zijnen in dit benarde straatravijn in veiligheid brengen.... Allard's ogen zochten haastig en niets goeds vermoedend naar de jonge vrouw. Hij zag haar stilstaan en naar de aanrijdende politiemannen kijken, als kwam zij uit een dronkere droom. Het bloed steeg haar naar het gezicht; toen de ruiters vlakbij waren, balde zij de vuist. Een der agenten was dicht bij haar; Allard zag hem de knuppel van de ceintuur haken. De jonge vrouw dook en sprong toen naar de politie-laarzen op. Zij hing een ogenblik aan het starre leren been, daarna suisde de hand van de beredene op haar neer. Zij was vlugger dan hij. Zij glipte onder de paardehals door, zij verzonk in de saamgeperste, zich uitdijende, weer krimpende gelederen. Allard rekte zich wanhopig op de tenen. Hij kon nauwelijks volgen, wat er gebeurde. Er werd gefloten, geschreeuwd, de politiemannen riepen iets op herhaalde toon, de arbeiders waarschuwden elkaar; een hond blafte hysterisch en onzichtbaar aan de overzijde van het plein, waar de stoet bijeengezweept werd. Toen pas zag Allard, dat de betogers in de val gelopen waren. Zij hadden nooit naar het Hang mogen gaan. Zij hadden de ruimte moeten houden, de brede kade, het open plein langs het viaduct, waaronder hij zelf post had gevat. Uit twee, drie nauwe straatjes rondom de Markt kwam versterking voor de
aanvallers, agenten te voet, in de looppas, de sabelstok ter hand, de stormband van hun zwartgouden helm onder de kin. Allard zag het, versteend tegen de pijler van het viaduct. De knuppelslagen van agenten en ruiters vielen in de volte, het was al geen volte meer, het was een legertje dat men in delen reeg en splitste; elk deel werd tot een handvol gejaagde enkelingen, waarvan sommigen zich nog verweerden, terwijl anderen tussen politiepaarden en toeschouwers door de ruimte terugzochten, die zij zich hadden laten ontroven. Er holden zelfs omstanders mee. Allard hield de viool tegen zijn borst, hij week niet, hij wilde het einde zien. Het was er in enkele minuten. De man
| |
| |
met de vlag, twee, drie van zijn makkers die de stok met hem omhoog bleven heffen, waren de laatsten die nog stonden. Zij stonden in een haag van uniformen. De politiemannen omringden hen, de withouten lat met het rode doek ging ruksgewijs omlaag, als werd er nog enkele wilde seconden om gevochten. Vlak bij Allard zei een mannenstem met grondig grommende voldoening:
- Ziezo. Die hebben hun vet. De kast in!
Allard herkende de stem al, nog voor hij de man herkende. Het was de winkelchef van Gerrit's bakkerij, voor wie hij destijds taarten had mogen bezorgen; de man, die alleen mocht worden aangesproken als mijnheer Pandbrief, de mijnheer die op straat en ook nu altijd een bolhoed droeg. Allard zei toonloos:
De kast in....?
Mijnheer Pandbrief keerde zijn overgezonde, steenrode en zwartbesnorde tronie naar Allard toe. Allard zag aan de lege blik, waarmee hij door de bakkerijchef werd opgenomen, dat de ander hem niet herkende. Hij stond daar, wijdbeens, de ene hand nog in de jas-borst gestoken. Allard begreep, dat hij niet één mens voorstelde, hij belichaamde een soort, een veelheid, een oordeel, een vaste genoegzame orde. De winkelchef keek al niet meer naar de jongen; hij keek, zoals tientallen anderen in een wijde ongevaarlijke kring rondom het plein, hoe de agenten drie arrestanten, een stok en een lap rode zijde van de Markt wegvoerden; en al kijkende antwoordde hij op Allard's vraag:
- Dat zei ik. De nor of Veenhuizen. Ze hadden geen toestemming om te demonstreren. En ze wisten het. Kijk die schobbejakken. De Eerste Mei! Zeg maar gerust: hun eerste en hun enige! De loeders. De......
Allard brak de verstarring, waarin hij bevangen zat. Hij liep onder de stalen spanbogen in de richting van de St. Laurens, als zo vaak te voren, maar alles kwam hem anders voor, grijnzend, gierlachend, verwrongen en tegelijk onwrikbaar. Hij merkte, dat het weer was gaan motregenen; over zijn jas zat een vliesdunne glinsterende laag van vochtkristallen.
***
Hij zei, thuis komend, niets tegen Theresia en Bella van de uiteengeslagen demonstratie. Het was Gerrit's vroege dag - van acht tot zes -, maar hij verscheen niet aan tafel. Ze aten vrijwel zwijgend;
| |
| |
Trees ruimde in mokkende ergernis de tafelboel op en haalde een mand met verstelwerk. Allard had een boek genomen, maar hij kon niet lezen. De lamme hinkstap van tante Bella kraakte na enige tijd weg op de trap; zij, was ter kerke. Allard en Theresia zaten alleen. Hij keek naar het profiel van de hospita, waarover een paar losse haarstrengen telkens heenvielen, die telkens nurks door haar werden weggestreken. Het was een verlaten vrouw, in haar lijdzame tobberij toch nog bezield met weerspannigheid, waardoor zij haar kromzakkende rug bij tussenpozen weer oprichtte. Misschien dacht zij alleen maar aan Gerrit. Soms prikte zij zich met de naald. De aanblik van de vrouw boven de mand met het lapwerk, haar zwijgend zwoegen werden allengs ondragelijk. Toen Allard er over dacht, naar de zolder te gaan, kwam Gerrit Hondschoote thuis. Trees en Allard hadden het beide gehoord aan zijn half morrend, half zingend gerucht op de trap. Trees deed de deur open. De banketbakkersgezel hing een ogenblik tegen de deurpost. Hij mat beurteling Allard en Theresia met geel doorlopen, gallige blik. Een lucht van jenever wasemde van zijn mond en kleren uit in het kamertje; zijn hemd stond open op de geelbehaarde borst en hij had blijkbaar zijn pet verloren; het haar viel hem dun en kletsnat tot op zijn wenkbrauwen. Hij hief de slappe, meelwitte hand, het gebaar brak, Gerrit zwaaide de kamer in. Theresia ving hem niet als zo dikwijls op; zij deinsde naar haar hoekje met de Roomse beeldjes. Gerrit deed een struikelstap langs de mat, zijn knieën bogen onder hem door, hij lag met de armen op het tafelblad, het gezicht in de gelapte kinderkleren. Hij tilde na enige tijd het hoofd, er stonden blanke dronkemanstranen in zijn oogholten. Hij krabbelde op, greep Allard bij de bovenste jasknoop, hij lalde een paar maal vormeloos, diep en schor uit de keel, voor zijn woorden verstaanbaar werden:
- .... Gebeurd is het.... Zij hebben de Eerste Mei gevierd.... in alle landen.... èn in Rotterdam.... de arbeidersklasse....
Hij sloeg zich op de borst bij elke zinsnede, na elke hijgende tussenpoos, waarbij Allard in een sombere damp van alcohol werd gehuld. En plotseling zwol uit zijn hese stameling een huilen op als van een kind:
- Maat ik.... ik was et niet bij!
Hij waggelde, Allard was bang, dat hij weer zou vallen; in plaats daarvan deed Gerrit een stap in de richting van Theresia en hief de hand, woedend, wraakzuchtig, verblind.
Allard sprong haastig tussen hem en de hospita. Hij stiet Gerrit
| |
| |
met kracht terug. Gerrit Hondschoote's hand zwaaide door lege ruimte. Hij zakte bijna tegelijk in elkaar, niet met een slag of een knik, maar wezenloos, naar de vloer glijdend alsof zijn beenderen in water veranderd waren. Hij lag er, schokte nog een keer, het ronkte in zijn keel, toen zweeg hij en werd roerloos.
Trees Hondschoote stond een paar tellen even onbeweeglijk in de heiligenhoek. Zij sloeg de blik op naar Allard, in haar ogen was rampzalige schaamte. Allard wendde het gezicht af. Hij had eigenlijk geen medelijden met haar, en toch kon hij de moed niet vinden haar in de ogen te zien. Hij hoorde haar fluisteren:
- Jezus Maria.... de schande, de ellende.... Zo is-ie nog nooit geweest!
Ze liep het slaapkamertje in, kwam terug met een kussen, schoof het onder Gerrit's hoofd, kortaf, met weerzin, met ongestilde wrok. Allard draaide zich om en liep naar het portaal. Hij zei, toen hij al op de drempel stond:
- Had hij niet veel beter bij de 1 Mei-betoging kunnen zijn.... dan dit?
Hij zag de gesperde ogen, het perplexe, doodvermoeide, lijdende vrouwengezicht; het staarde hem aan, of hij Gerrit in verband gebracht had met een misdaad. Hij besloot korzelig: - Goede nacht, en hoorde zelf, hoe schraal en sarcastisch de woorden werden in zijn mond.
Hij lag wakker in zijn bedstede. In het oude, overvolle huis werd het maar met moeite stil. Hij hoorde die avond alle geluiden, die hij zo lang buiten zijn gehoor en bewustzijn gebannen had, tot zij hem niet meer geplaagd hadden, éen voor éen in overscherpe duidelijkheid: de thuiskomst van Bella, het gesmoorde gesprek der vrouwen, Theresia's huilen. In een kamerholte van het aangrenzende huis knerste een koekkoekklokje elf maal. Ergens suste een mannenstem, er kraakte een bed, het klonk als worstelen, na lange seconden slaakte een vrouw de liefdeskreet, die als een verwensing klonk. Een van de kinderen Hondschoote riep om water. Achter alles was de reusachtige schim van de stad, een monsterherhaling van alles wat hier in de huurkazerne plaats greep; in de stad was het plein, waar een optocht uiteengeslagen was; ergens was ook de politiecel, waarin men drie arbeiders had opgesloten; en beneden hem, in het woonkamertje, met de voeten naar het crucifix, lag Gerrit Hondschoote en sliep zijn roes uit, maar niet zonder dat hij zijn vertwijfeling had uitgehuild: - Ik was er niet bij!
|
|