| |
| |
| |
Sem Davids
Morele leuzen en realpolitik
De internationaal-politieke besprekingen, die thans aan de gang zijn, vertonen weliswaar een onmiskenbare samenhang - zozeer zelfs dat men, wegens de grotere kans op resultaat, op een samenvattende conferentie met meer mogelijkheid van geven-en-nemen zou moeten hopen - maar zij vallen, even onmiskenbaar, in vier parten uiteen. Er wordt geconfereerd, vóór en tijdens en ook na Berlijn, over Duitsland-en-Oostenrijk en over Europa in het algemeen. Er wordt geconfereerd over Oost-Azië, met Korea en Indo-China als actualiteiten. Er wordt geconfereerd over de ordening der atoomenergie. En er wordt geconfereerd, op vele plaatsen tegelijk, over sterke toeneming van de handel tussen Oost en West.
Wie de berichten en beschouwingen over al deze zaken nauwlettend leest, zal worden getroffen door het feit, dat laatstgenoemde twee parten - atoomenergie en handel - veel minder vertroebeld worden door morele of kwansuis-morele elementen dan de eerste twee - Duitsland - Oostenrijk - Europa en Oost-Azië. Dat is ook begrijpelijk.
Het onderwerp atoom-energie leent zich - nu beide partijen over atoom-bommen, waterstof-bommen en atoom-artillerie blijken te beschikken - niet zo best meer voor propaganda en hypocrisie. Atoomenergie, constructief en destructief, is uit de sfeer van goed-en-kwaad overgeheveld naar de sfeer van baat-of-schade, waarbij dan de nieuwe krachtbron met al haar productie-mogelijkheden met het woord baat, en het risico van wederzijdse massale vernietiging met het woord schade wordt saamgevat. Eisenhowers rede van 8 December voor de Assemblée der Verenigde Naties en Moskous antwoord daarop, waren beide hierom zulke belangrijke documenten, omdat zij er niet om logen. Men weet nu waar men aan toe is. Aan beide kanten bestaat de zekerheid, dat de wederpartij zich niet wil, niet kan, niet zal laten beduvelen; en zulk een zekerheid houdt de nutteloosheid in van veel praatjes-voor-de-vaak. Dat sluit natuurlijk niet uit, dat enkeling en groep gerechtigd blijven, wapens voor massa-vernietiging erger of slechter te vinden dan de ‘traditionele’ wapens van onze tijd, zoals zij een machinegeweer erger of slechter mogen vinden dan een knots of hellebaard.
De handel tussen Oost en West is een onderwerp, dat in een zo moge- | |
| |
lijk nog koeler en nog minder vertroebelde sfeer behandeld wordt dan het onderwerp atoomenergie. Boven alle broeierige en hittige stemmetjes van fanatici uit klinkt thans zakelijk en met grote klem de stem van het zakenleven. Het ‘navigare necesse est’ der Venetianen vindt zijn tegenhanger in de aanbeveling van de Federation of British Industries: zakendoen met het gebied tussen Elbe en Gele Zee, en op grote schaal alstublieft! - waarop dan om te beginnen een Russische bereidverklaring volgt om voor 450 millioen pond Britse goederen te bestellen. Het Nederlandse zakenleven is niet lui om mee te doen, het Franse en het Italiaanse evenmin, om van het Zweedse en West-Duitse te zwijgen. De Japanners staan op sprong. En dàt deel van Amerikas openbare mening, dat overtuigd moet worden dat het heus mag, wòrdt thans beleidvol overtuigd. Het Amerikaanse zakenleven had dat overtuigd-worden niet van node; het was alleen maar bang, dat Britten en anderen met de eerste, vetste happen zouden gaan strijken.
De vertroebeling wordt ter dege zichtbaar, zodra de terreinen van de techniek (ook de militaire techniek) en van de commercie worden verlaten en dat der politiek wordt betreden. Zowel waar 't het complex Duitsland - Oostenrijk - Europa betreft als wanneer de Oost-Aziatische vraagstukken aan de orde zijn, wordt men telkens weer getroffen door een verschijnsel, waarvan de hele terminologie op het stuk van internationale politiek doortrokken is: de leuze, met haar morele gekleurdheid en haar propagandistische strekking, treedt in de plaats van de staatkundige realiteiten die zij dekken moet. Wie veel kranten leest, binnenlandse en buitenlandse, en de uitingen van staatslieden en politici verneemt zoals zij ons, het zij erkend soms onverminkt doch maar al te vaak verminkt, bereiken, die moet wel met onthutsing en ten slotte met weerzin constateren, dat politiek veel meer dan oirbaar is wordt gepresenteerd als een spel van goed en kwaad, als een worsteling tussen brave en slechte mensen. Bij zulk een wijze van voorstellen komt men dan tot redeneringen in die trant, dat het een of andere land zijn goede trouw of zijn oprechtheid moet bewijzen. In werkelijkheid is er natuurlijk veeleer een worsteling tussen ware of vermeende nationale en groepsbelangen, een worsteling waaraan ook compromissen en dus offers te pas kunnen komen, indien deze in groter verband en op langer termijn gemotiveerd lijken. Maar die werkelijkheid wordt verpakt in propaganda, waarbij wie wil nadenken ‘die Absicht merkt’ en dus ‘verstimmt’ is; en die werkelijkheid wordt vermomd met morele argumenten, die vaak gemakkelijk omkeerbaar en dus weerlegbaar zijn.
| |
| |
Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat de propaganda en het morele argument in staatkundig opzicht nutteloos en dus zinneloos zijn. Natuurlijk hebben zij als hefbomen hun reëele betekenis. Het gaat er slechts om, die werkelijke betekenis te onderkennen.
Laat ik uit de recente geschiedenis een voorbeeld kiezen van doorzichtige ‘morele propaganda’, een voorbeeld van het type waar we vrijwel dagelijks met de neus op worden gedrukt.
In het begin van December heeft de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Foster Dulles, in een persconferentie sprekende over het aanstaande gesprek der Grote Vier, gezegd dat zijns inziens het enige reëele vraagstuk was, of de Sowjet-Unie thans bereid zou zijn ‘landen van het IJzeren Gordijn door een ademtocht van vrijheid te laten beroeren’. Als Moskou deze toets niet zou kunnen doorstaan, aldus Dulles, zou in wezen niets kunnen worden bereikt van wat thans met zoveel hoop als resultaat der conferentie werd verwacht. Vertaalt men deze uitlating uit het morele in het politieke, dan krijgt men: de banden tussen de Sowjet-Unie en haar Westelijke satellietof bolwerk-landen moeten losser worden, de invloedssfeer der Sowjet-Unie moet worden verkleind. Maar er wàs geen vertaling.
De hefboom ter verwezenlijking van wat Dulles beoogt, heet ‘vrije verkiezingen’ (of poëtischer ‘de ademtocht der vrijheid’). Maar wat wordt in werkelijkheid met vrije verkiezingen bedoeld? Laat ons het hier niet hebben over het ideaal der echte vrijheid, een ideaal dat werkelijkheid zou zijn geworden als ieder, zonder ook maar de geringste vrees voor lijfelijke of maatschappelijke risico's, openlijk, ja hardop zou kunnen stemmen op de candidaat van zijn keuze. Dat ideaal zal niet zo licht worden verwezenlijkt; en zo waant men zich thans des te vrijer naarmate de zekerheid groter is dat het stemgeheim zal worden bewaard, dat stemgeheim dat juist wel als bewijs en symbool van onvrijheid zou mogen gelden. Maar goed, laat ons met ‘vrije verkiezingen’ hier nu maar gewoonweg bedoelen, dat er maatschappelijke (of andere) tegenstellingen en dientengevolge ook meerdere partijen zijn, dat alle partijen candidaten kunnen stellen, dat ieder ongemoeid in zijn hokje kan stemmen op wie hij wil, dat er eerlijk wordt geteld, en dat de werkelijke uitslag eerlijk wordt geproclameerd.
Maar wat dan? Kan men erop rekenen, dat heel de wereld zulk een uitslag ‘sportief’ zal aanvaarden, anders gezegd dat de verliezers goede berustende verliezers zullen zijn? Stel eens, dat bij een eerlijke verkiezing in bij voorbeeld Panama een extreem-linkse meerderheid uit
| |
| |
de bus kwam, of stel eens.... Maar men behoeft in het geheel niets te stellen. Men ziet immers de dingen voor zijn ogen gebeuren. De verkiezingen van April 1953 in Brits Guyana wáren vrije verkiezingen; daar zorgde de Britse politie voor, werkelijk. Maar de uitslag betekende het optreden van een stoer-links bewind, niet zo heel veel méér links dan een Labour-bewind in Engeland, maar links genoeg, en ook met voldoende potentieel-communistische inslag, om te bewerken dat nog geen half jaar later dit uit vrije verkiezingen voortgekomen bewind op verzoek van de planters en met hartelijke instemming van de V.S. werd weggevaagd.
Wat wil dat zeggen? Dat wil zeggen, dat de roep om vrije verkiezingen critisch moet worden beluisterd. Of een verkiezing vrij zal heten wordt immers somwijlen door de beoordelaar niet 's ochtends maar 's avonds beslist, niet wanneer de kiezers netjes en incidentloos in de rij staan om naar hun hokje te gaan, maar zodra de uitslag is bekend geworden. De vrijheid van een verkiezing blijkt dan recht evenredig aan de welgevalligheid van het resultaat.
En is het dan niet in politiek opzicht juister, en eerlijker, het zó te formuleren, dat - geheel los van de vraag of de feitelijk bedreven Realpolitik in een concreet, geval verstandig is - in het huidig tijdsgewricht de zaken zo liggen, dat Amerika het optreden van een extreem-links bewind in zeg Panama of Cuba of Mexico net zo min dulden wil, of kan, als Rusland het optreden van een scherp anti-communistisch bewind in zeg Polen of Roemenië zou willen, of kunnen, dulden; en dat het er daarbij geen zier toe doet of zulk een onaanvaardbaar-geacht bewind ontstaat langs revolutionnaire weg of langs de weg ener allerkeurigste verkiezing? Anders uitgedrukt: zijn wij, door de ontwikkeling van de jongste veertig jaar, niet in een faze geraakt, waarin - bewijze het recente herhaalde geknutsel aan kieswetten, in Italië, in Frankrijk, in West-Duitsland - de parlementaire democratie in haar traditionele vormen niet langer volstrekte maar nog slechts betrekkelijke betekenis heeft?
De heer Bidault heeft zich op de Berlijnse conferentie, toen over de Duitse verkiezingen werd gesproken, heel verdienstelijk gemaakt door langs zijn neus weg enige koel en objectief klinkende woorden te spreken, die openhartige reacties in de Amerikaanse pers hebben uitgelokt, welke het bovenstaande kunnen illustreren.
De heer Bidault zei tot de Russen: ‘Neemt toch het risico van vrije verkiezingen in Duitsland; dat doen wij-van-het-Westen immers ook. Leveren die verkiezingen een parlement op, dat heel Duitsland
| |
| |
binnen de Europese Defensie Gemeenschap wil brengen, aanvaardt dan sportief uw nederlaag. In het omgekeerde geval (d.w.z. heel Duitsland buiten de E.D.G.) zijn wij-van-het-Westen immers ook bereid de uitslag sportief te aanvaarden’. Volkomen terecht heeft men zich in de Amerikaanse pers afgevraagd of Bidault met dat slot van zijn betoog niet wat ver ging - zou met name Amerika een niet-E.D.G.-Duitsland of erger nog een anti-E.D.G.-Duitsland zomaar, sportief-berustend, als goede verliezer willen aanvaarden? Algemener gezegd: is de nette spelregel, dat men niet met twee maten moet meten en dat wat voor de één geldt ook voor de ander behoort te gelden, niet veeleer een spelregel der billijkheid of der moraal dan een spelregel der staatkunde? geldt voor de staatkunde niet veeleer dat men wèl met twee maten meet en dat dit in het kader van een richtige staatkunde ook volkomen past?
Wij zijn in wezen allemaal opgegroeid met een deugdelijk-aangekweekte afkeer van Realpolitik. Dat was een Duits woord, het deed denken aan Bismarck en genadeloosheid, het deed ook met vertedering denken aan hen, die men zien kon als slachtoffers van zulke harde Realpolitik. In feite poogde men ons diets te maken, dat politiek iets verwerpelijks was als men niet terstond haar verband zag met ethiek en noblesse, met moraal en gerechtigheid.
Wie de zaken zo formuleert valt onder verdenking. Men vermoedt dat hij schurkachtige daden wil goedpraten en wie weet zelfs een Hitler de hand boven het misdadige hoofd houden. Dus worde een misverstand meteen weggenomen. Wie Hitlers politiek ook maar in de buurt van Realpolitik ziet, ziet beide verkeerd. Als ooit een politiek gespeend was van werkelijkheidszin, als ooit een politiek doortrapt-romantisch was en geladen met een ethos, zij het dan een oervals ethos, dan was het wel die van Hitler.
Men kan Realpolitiek slechts dan met kans op welslagen verdedigen, als men beseft en belijdt, dat politiek een bedrijf, en een liefst met grote kunstvaardigheid beoefend bedrijf is, dat niet per se behoeft te kloppen met recht of moraal (al zal het dat opmerkelijk vaak wèl doen), maar dat in de begrippen waarmee de wereld werkt een eigen aparte categorie vormt, met eigen wetten, methoden, resultaten. Wie anderer politiek met niet-staatkundige maatstaven meet, met loutermorele maatstaven bij voorbeeld of met kwansuis-morele, die bedrijft niet zozeer moraal als wel - of hij het beseft of niet - politiek. Alsmen in de sfeer der staatkunde met alle geweld de begrippen goed en
| |
| |
kwaad wil persen, dan bedenke men dat daarmee bedoeld moet zijn: politiek-richtig en politiek-verkeerd.
Natuurlijk verplaatst men hiermee slechts de moeilijkheid. Toch is aan enige voorbeelden wel duidelijk te maken, waarin, concreet, ‘politiek-richtig en politiek-verkeerd’ verschillen kan van ‘goed en kwaad’, met name van ‘billijk en onbillijk’.
1e. Als een Koreaanse regering zich aan agressie schuldig maakt ter wille van de éénmaking des lands onder haar bestuur, dan moeten de Verenigde Naties daar politieel tegen ingaan - zo luidt een volkenrechtelijk en moreel aanvaardbare stelling. Is het echter richtige politiek, ervan uit te gaan dat in èlk geval naar dat beginsel zal worden gehandeld, dus ook in het geval dat Syngman Rhee - zoals hij thans heeft gedreigd - tot agressie overgaat om Korea één te maken onder zijn leiding? Of is het richtige politiek niet op zulk een V.N.-oorlog tegen Rhee te rekenen en bij het bepalen van een al dan niet krachtige houding jegens zulk een eventuele agressie van andere praemissen uit te gaan? Dit is een vraag, die bij voorbeeld China en de Sowjet-Unie zich thans uiteraard stellen.
2e. Stel dat in 1948 in Italië de mogelijkheid zou hebben bestaan van een communistisch-socialistisch bewind - hetzij door een verkiezingsoverwinning, hetzij door het intreden van een revolutionnaire situatie, en in de beide gevallen, historisch bezien, even ‘moreel verantwoord’ - dan zou het wellicht toch niet politiek-juist zijn geweest, als zich op dat moment een zodanige ingrijpende wijziging van het Italiaanse staatsbestel had voltrokken. Immers dat zou op dàt moment vermoedelijk door Amerika en andere landen met contrarevolutionnaire Heilige-Alliantie-neigingen niet voetstoots zijn aanvaard, met alle hachelijke gevolgen van dien.
Stel echter dat diezelfde mogelijkheid van een rood bewind in Italië thans intreedt, langs evolutionnaire of revolutionnaire weg, dan staat de zaak niet meer precies eender als in 1948. Immers een zich eventueel uitdijend conflict hierover stelt - doordat nu ook de Sowjet-Unie over atoomwapens beschikt - Amerika aan grotere risico's bloot dan toen. Nu reeds hebben behoedzame Amerikaanse stemmen betoogd, dat niet èlke rode terreinwinst prompt tot een Amerikaans militair optreden behoeft te leiden, en men heeft daarbij naast Indochina ook Italië met name genoemd. Er kunnen zich dus op het gebied van politieke richtigheid verschuivingen voordoen, zonder dat er intrinsiek-moreel iets verandert. Elk geval moet op zichzelf bekeken worden en naar politieke maatstaven beoordeeld.
| |
| |
3e. Van Amerikaanse zijde is de laatste tijd - met name ook te Berlijn - herhaaldelijk betoogd, dat China eventueel wel zou mogen meepraten over Oost-Aziatische zaken, echter niet over Europese. Stel nu eens, dat de Russen en de andere Europeanen hierop zouden antwoorden: Goed, maar dan mag Amerika alleen meepraten over Amerikaanse zaken, en net als China niet over Europese. Naar billijkheid zou daar niets tegen in te brengen zijn. China heeft driemaal zoveel inwoners als de V.S. en ligt in zijn uiterste Westen driemaal zo dicht bij Europa's Oostgrens (de Oeral) als Amerika in zijn uiterste Oosten bij Europa's Westgrens (de Ierse kust) ligt. Niet met twee maten meten, nietwaar? Maar internationaal-politiek gesproken zou zulk een betoog weinig zin hebben. Immers Amerika zit op elk gebied tot over de oren in Europa - strategisch, economisch en misschien moet men zeggen ook cultureel - en China niet, althans nog lang niet. Om China in een wereldpolitiek gesprek te betrekken - hetgeen uitermate zinvol kan zijn - is een andere argumentatie nodig dan de hierboven aangeduide, een ‘politieke’ argumentatie, geen ‘billijke’.
Nogmaals, dit alles wil niet zeggen dat morele leuzen niet zeer nuttig kunnen zijn in de staatkunde; het gaat er maar om of zij in feite een richtige staatkunde blijken te dienen.
|
|