| |
| |
| |
D.M.G. Koch
Woudsend
Zou de schrijver van de bladzijden die hier volgen, zijn leven in zijn geboorteland gesleten en zijn werkzaamheden hier verricht hebben, het zou zeker overbodig geweest zijn, dit hoofdstuk uit zijn ‘Herinneringen’ te doen vooraf gaan door enkele regels over dat leven en die werkzaamheden. ‘Men’ zou hem kennen. Nu hij echter het grootste deel zijner dagen in Indonesië doorbracht en ook zijn arbeid dat land gold, lijkt dit wenselijk.
Daniel Marcellus George Koch werd 1 October 1881 te Woudsend (Fr.) geboren als zoon van de med. dr Koch en diens tweede vrouw, Helene de Swart. Zijn eerste jeugd, waarvan het hier gepubliceerde fragment verhaalt, bracht hij in zijn geboorte-dorp door.
In 1901 ging hij in Delft studeren, en werd daar gegrepen door de droom van een moderne, technisch-ontwikkelde maatschappij die tegelijk de voorwaarde zou scheppen voor een menswaardige samenleving, m.a.w. hij werd marxist, en hij is dat, maar zonder engheid, tot op deze dag gebleven. Als jong socialist nam hij ruim zijn aandeel in de spoorwegstaking van 1903 en rekende hij zich tot ‘De Nieuwe Tijd’-groep.
Reeds in '07 echter verliet hij zijn land. Was het de zwerflust van zijn voorvaderen, die zeelui geweest zijn? Hij ging naar Indië, waar hij in de journalistiek terecht kwam. Eerst door de, mede door hem later berucht geworden Karel Wijbrands aan diens ‘Nieuws van den Dag van Nederlandsch-Indië’ verbonden, ging hij er al spoedig toe over met E.F.E. Douwes Dekker samen een onafhankelijk weekblad op te richten, want een ‘tropen-journalist’ te worden was wel het laatste dat hij wilde - en wat hij gekund zou hebben, gesteld dat hij gewild had. Ook deze samenwerking in ‘Het vrije Woord’ duurde maar kort. Hij trad in dienst van het ‘Soerabaiasch Handelsblad’. Geheel zichzelf werd hij echter pas toen de dood van zijn vader in '10 hem in staat stelde, een eigen weekblad op te richten, de ‘Indische Kroniek’, zo genoemd naar Tak's beroemde weekblad. Hier voor het eerst had hij gelegenheid, zijn helder sociologisch licht op de gehele Indische problematiek te laten schijnen. Zijn studie van Max Weber - hij was een der eerste Nederlanders die de betekenis van diens werk begreep - hielp hem daarbij.
Toen hij voor dit ernstig en nonconformistisch streven op de duur
| |
| |
niet de nodige steun en medewerking kon vinden, werd hij in '12 secretaris der ‘Handelsvereniging’ te Semarang, en kwam door zijn verblijf aldaar in contact en samenwerking met J.E. Stokvis, toen hoofdredacteur van het beste blad dat het voormalige Ned.-Indië ooit gehad heeft, de ‘Locomotief’. Door zijn bijdragen in dit blad trok hij hogerop de aandacht en door toedoen van H.J. Lovink trad hij in '13 als sous-chef van de Afdeling Handel in gouvernementsdienst.
Een klein decennium werkte hij hier in Buitenzorg (Bogor), eerst in genoemde functie, daarna als waarnemend hoofd dierzelfde afdeling en tenslotte als ambtenaar bij de ‘Algemeene Secretarie’ en lid der herzieningscommissie Carpentier Alting, onder de verlichte G.G.'s Idenburg en Van Limburg Stirum, wier politiek en persoon hij nog altijd warme waardering toedraagt. Het is in die kwaliteit ook, dat hij tot een der beste kenners van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië en haar nabuurlanden uitgroeide. In zijn ‘Om de Vrijheid, de nationalistische beweging in Indonesië’ heeft hij in '50 in een gedeelte dier kennis ook ons doen delen. Met Cramer begreep hij toen al, dat er tussen de Indonesische maatschappij en wat, in welke vorm ook, koloniale overheersing bleef, geen compromis mogelijk zou blijken.
In '22, toen de schaduw van Fock's G.G.-schap al over Indonesië viel, verruilde hij 's lands dienst voor de leiding van de ‘Indische Courant’, het te Soerabaia verschijnende orgaan van de bond van employé's in de suikerindustrie. Het bleek een wederzijds misverstand. Naarmate de tantièmes stegen, daalde de instemming met Kochs progressieve zienswijze en in diezelfde mate ook diens belangstelling voor de bond. Daarna diende hij nog het Verbond van Vereenigingen van Landsdienaren als secretaris en redacteur van diens orgaan ‘De Vakbeweging’, om in '27 ook zelf weer ambtenaar te worden, eerst bij P.TT., later als beheerder van de bibliotheek van het Departement van Gouvernementsbedrijven.
Het spreekt vanzelf dat Koch, sedert de opkomst van het fascisme zijn aandeel in de strijd daartegen heeft genomen. Onder zijn leiding kwam in Bandung, waar hij toen woonde - en nu weer woont - een anti-fascistische organisatie tot stand, die het best met onze E.d.D. is te vergelijken. Maar belangrijker nog was het tijdschrift, uit dezelfde anti-fascistische geest geboren, ‘Kritiek en Opbouw’, waarvan 16 Febr. '38 het eerste nummer verscheen. Met Koch bestond op de duur de redactie o.a. uit Koets, de tegenwoordige hoofdredacteur van ‘Het Parool’, en Du Perron. Met een lange onderbreking tijdens de Japanse
| |
| |
bezetting - tijdens welke ook Koch geïnterneerd werd, om na veel omzwervingen in het beruchte ‘dodenkamp’ in Ambarawa te belanden - heeft dit, zijn blad tot 1950 toe bestaan; het had vóór de oorlog groot gezag. Uiteindelijk omdat zijn leider wist waar het heen moest. De hier in praktijk gebrachte samenwerking van vooruitstrevende Nederlanders en Indonesiërs was een voorbeeld, dat, had de ‘grote’ politiek het niet doorkruist, de verhouding tussen beide volken beter gemaakt zou hebben dan zij nu is. Koch kwam uit de Japanse beulshanden terug, niet zijn vrouw. Met haar verpleegster is hij in '46 hertrouwd. Rust werd hem overigens ook toen nog niet gegund. Tijdens de eerste militaire actie hebben de Nederlandse autoriteiten hem nog korte tijd in arrest gehouden.
Op deze laatste mededeling na, zijn bovenstaande gegevens getrokken uit een boekske, door D. de Vries ter gelegenheid van Kochs 70ste verjaardag - 1 Oct. '51 - geschreven en verrijkt met een bibliografie der geschriften van de jubilaris, waarin alleen, jammer genoeg de vaak zo belangrijke ambtelijke publicaties ontbreken. Een hulde, even bescheiden, als welverdiend.
Uit die luttele bladzijden rijst het beeld op van een man, aan wie, wat hij ook was, journalist of ambtenaar, redacteur of organisator, en wat hij ook schreef, krantenartikelen of gedegen studies, geschiedboeken of rapporten over het heden, steeds het wel en wee van de mensen in Z.O. Azië en via hen van de gehele mensheid voor ogen stond. Hij werkte en schreef nu bijkans een halve eeuw, met een inzicht in en een liefde voor Oosterse zaken als maar zelden een Westerling erlangt, en tegelijk, zijn Friese aard getrouw, met een volharding en nuchtere zin, als het traditionele Oosten nog niet kende. Hierin ligt het bijzondere van deze figuur van formaat; en dat hij dit bijzondere heeft kunnen zijn, dankt hij - en danken wij - aan zijn karakter, vast en gaaf als weinige.
J.R.
Uit mijn eerste kinderjaren herinner ik me uiteraard zogoed als niets. Wel is de herinnering gebleven aan een snerpende pijn in de neus wanneer mijn moeder me van een schone luier voorzag; dat maakte blijkbaar indruk zodat ik, liggende op haar schoot, waarbij het niet ondersteunde hoofd achterover hing, een vervaarlijke keel opzette, waar met een paar stevige tikken op de billen op gereageerd werd.
Uit die eerste jaren herinner ik me verder het grote verdriet van
| |
| |
mijn ouders over het verlies van een vierjarig dochtertje, een zo buitengewoon begaafd kind, dat ik mijn vader haar overlijden meermalen daaruit hoorde verklaren, dat zij een ‘wonderkind’ was. ‘Wonderkinderen blijven niet in leven,’ zei hij, met een gebaar van berusting, ofschoon ook hem dit verlies diep aangegrepen had. Mijn vader was een typische Fries, gesloten en stoïcijns; zijn gevoel te tonen vond hij in het algemeen onmannelijk, en hij stond altijd spoedig klaar met het verwijt van sentimentaliteit. Met zijn verdriet hadden, meende hij, anderen niet te maken. Naarmate ik ouder werd leerde ik deze houding zien als een soort zelfbescherming; mijn vader was een uiterst gevoelig man en was zich daarvan wel bewust, maar vreesde, zich geen grens te zullen kunnen stellen wanneer hij aan zijn emoties toegaf en zich zou laten gaan. Later, toen ik gedichten begon te appreciëren, viel me op dat hij, als ik hem er een voorlas, er als eerste reactie door getroffen werd, om enkele ogenblikken later te spreken van dwaze overgevoeligheid.
Toen dit zusje stierf was ik twee jaar oud. Ons gezin bestond destijds, behalve uit mijn ouders, uit drie dochters van mijn vader uit zijn eerste huwelijk - een oudere zuster woonde in Schoonhoven als vrouw van een notaris - die, naarmate ze de leeftijd ervoor bereikten, naar een kostsschool gestuurd werden en, als ze thuis waren, veel critiek verspilden aan de wijze waarop ik door mijn moeder ‘verwend’ werd; en verder een broertje, dat anderhalf jaar jonger was dan ik.
Mijn wereld was destijds ons huis, een grote woning aan de Ee, de brede verbindingsvaart tussen het Sloter- en het Hegermeer, waaraan Woudsend, mijn geboorteplaats, gelegen was. Het bestond uit een lange en brede marmeren gang, aan welke aan één zijde vier kamers gebouwd waren: de huiskamer, vóór aan straat, dan een kamer voor het ontvangen van bezoekers, vervolgens de slaapkamer van mijn ouders en een logeerkamer. Aan het einde van de gang was de apotheek van mijn vader, die, behalve medicus, doctor in de pharmacie was; Woudsend was een redelijk groot dorp, maar toch te klein dan dat een zelfstandige apotheker er zijn brood had kunnen verdienen. Een gedeelte van de apotheek was ingericht als spreekkamer.
In de gang was een trap naar de eerste verdieping, waar mijn half-zusters hun kamers hadden en later mijn broer Jan en ik een kamer deelden. Verder werd een kamer vrij gehouden voor mijn oudste half-broer, die te Sneek de H.B.S. bezocht en er ‘in de kost’ was bij Dr. Schepers, een vriend des huizes, de vader van Dr. J.B. Schepers, de dichter van Bragi. Hij ging enige jaren later te Amsterdam studeren.
| |
| |
Achter het huis was een stuk erf met een kippenren, waar ik elke morgen met mijn moeder eieren ging zoeken. Er was een schommel, en er stond een rekstok. Mijn oudste broer, die een uitstekend gymnast was, bezorgde me vaak angst als hij de reuzenzwaai deed, wat bij zijn grote lengte altijd een lawaaiige gebeurtenis was; de houten stellage was stevig genoeg, maar piepte en kraakte met een nadrukkelijke erbarmelijkheid, die me de doodsangst voor een aanstaand vreselijk ongeluk op het lijf joeg. Mijn vader, trots op zijn sterke zoon met het getrainde lichaam, stond er vaak bewonderend bij.
Naast ons huis was een bloementuin, rondom een vrij groot grasveld, dat als bleek dienst deed. Van deze tuin herinner ik me alleen dat ik er vaak ontsnapte met een mes, waarvan ik me in de keuken meester had gemaakt, en dat ik dan gebruikte om elk stuk hout dat ik vinden kon, tot spaanders te versnijden. Daarbij zette ik het ene einde tegen mijn borst, terwijl ik het andere stevig vasthield en vol enthousiasme ging kerven, tot mijn boezelaar lange sneden vertoonde, die mijn moeder tot ontdekking van de ongerechtigheid brachten.
Soms, als mijn vader een ogenblik tijd had, hielden we wedlopen in de gang, van de voordeur tot de deur van de apotheek, waarbij hij zorgde voor een paedagogische verdeling van winst en verlies: een enkele keer mocht ik de wedstrijd winnen, maar niet zo vaak dat het gevaar van hovaardij reëel zou dreigen te worden.
Dit was mijn wereld in de eerste jaren van mijn bestaan. Van tijd tot tijd nam mijn moeder, die doorlopend heel bedrijvig thuis bezig was, me mee als een bezoek gebracht moest worden. Voor het overige bepaalden de uitstapjes buitenshuis zich tot afscheid-nemen, op de kade vóór onze woning, van mijn vader, als hij met zijn boejer patiënten moest gaan bezoeken. Mijn moeder deed hem dan, met mij aan de hand, uitgeleide. Mijn vader was een uitstekend zeiler, als zovele Friezen. Hij was meestal vergezeld van een oud-matroos, een man van al ruim zeventig jaar, maar hield zelf het roer en de schoot in handen. De boejer was een brede, geriefelijke zeilboot, die vast op het water lag, en mijn vader was er de man niet naar om, als zijn medische plicht hem riep, patiënten met het oog op bar weer in de steek te laten. Hij ging door weer en wind, ook als de vaste beurtschippers op Sneek en de Lemmer aan de wal bleven. Ik herinner me de bezorgdheid van mijn moeder, als ze hem uitgeleide had gedaan en van schippers, die op de kade op beter weer stonden te wachten, de opwekkende voorspelling te horen kreeg: ‘Nou, juffer, jou zien je man nooit weerom.’
Eén keer liep het bijna verkeerd af. De oude helper was ziek en
| |
| |
mijn vader was in woest stormweer alleen uitgezeild. Op het Hegermeer sloeg de boot om. Zijn hond, een prachtige New Foundlander, hield hem boven water tot hij op de omgeslagen boot kon klimmen en afwachten of hulp zou komen opdagen. Die hulp kwam in de vorm van een stoomboot, die hem oppikte en de boejer op sleeptouw nam.
Woudsend was destijds een niet te klein dorp, centrum van een streek met over het geheel vrij welvarende boeren. Het was, tussen 1880 en 1890, de tijd toen menige boerderij van standing een ‘beste’ of ‘mooie’ kamer had, met een piano, die in de meeste gevallen geen der huisgenoten bespelen kon en die dan ook enkel de bestemming had, de mate van welvarendheid te accentuëren. Elke boerderij was omringd door een brede sloot en werd tegen landlopers bewaakt door een echte, kwaadaardige bloedhond. Op het hek dat op een dam in de sloot gebouwd was, las men dan ook overal de waarschuwing: ‘Wacht u voor de hond.’ Aan het hek hing een stuk touw, waarmee men zijn bezoek kon aankondigen. Als mijn vader geroepen was, rekende hij er op, dat de hond aan de ketting gelegd was. In twee gevallen was dit vergeten, en beide keren werd hij door het dier aangevallen; de eerste keer wist hij de hond bij de keel te grijpen en te wurgen, de tweede maal stiet hij het beest de piekhaak, waarmee hij, als hij per schaats patiënten bezocht, de sterkte van het ijs onderzocht, in de bek. Hij moest meermalen over ijs-van-één nacht rijden. Toen ik acht jaar was en een veelbelovend schaatsenrijdertje, ging ik vaak mee, óók met een, kleinere, piekhaak over de schouder. Dat waren dan heerlijke uitstapjes, ook dank zij de versnaperingen, waarmee men op de boerderijen altijd heel gul was.
Geheel Woudsend werd doorsneden door de Ee, en de kade zette zich voort tot buiten het dorp. Op de Ee mondden twee ringvaarten uit, zodat het dorp geheel door water omgeven was, waaraan het zijn bijnaam ‘driuwpôle’ (drijvende pol) ontleende. Bijnamen hadden alle Friese steden en dorpen: de Harlingers waren ‘tobbedaensers’, de Bolswarders ‘oliekoeken’, de bewoners van de Hommerts ‘kjellepoten’ (kalverpoten), enz. Op een schone winterdag - ik was toen tien jaar oud - reed ik met enige vriendjes per schaats naar Bolsward, waar we de punten van onze schaatsen van heerlijk-vette oliekoeken voorzagen. De consequenties, die we wel onder ogen hadden gezien, bleven niet uit. Onze hoon werd niet genomen, en na een vechtpartij verlieten we de bevroren wateren van Bolsward nogal overhaast, en zonder oliekoeken.
Over de Ee lag, op een paar honderd meter van ons huis, een brede
| |
| |
en hoge brug, hoog genoeg om elk schip, nadat de mast gestreken was, door te laten. Die brug was gebouwd in een macadamweg, die loodrecht op de richting van de Ee dwars door Woudsend liep, enerzijds naar De Lemmer, aan de andere zijde naar de straatweg, een vrij brede klinkerweg, naar Sneek. Daar zagen we dan de boeren in hun met snijwerk en sprekende kleuren versierde sjezen en tilbury's, met paarden, zo vurig en schichtig, dat fietsers moesten afstappen om te voorkomen dat de dieren in hun schrik voor het bewegende blinkende metaal op hol zouden slaan.
Naarmate ik ouder werd breidde mijn wereld zich uit. Mijn vader had voor zijn apotheek twee opgeschoten jongens in dienst, wier taak bestond in aflevering van de medicijnen aan de patiënten; zij heetten, zeer toepasselijk, ‘drankjejongens’. Was er een morgen of middag voor een van hen niets te doen, dan werd hij, als de school ons niet riep, met mij de wei in gestuurd, en dan leerde hij me pols-springen, kievitsei-zoeken, vlieger-oplaten en al wat er daar-buiten zo al te leren viel. Hem werd telkens op het hart gedrukt, uit te kijken naar ‘kwaje boelen’, kwaadaardige stieren, die zich in het domme hoofd zouden kunnen halen, ons te attakeren. Het kievitsei-zoeken bleek een ingewikkelde techniek te zijn, waarbij rekening gehouden moest worden met de gewoonte van de vogel om nooit direct van zijn nest op te vliegen, maar eerst enige tientallen meters door een voor of greppel te lopen. Als we zo uren gezworven en over sloten gesprongen hadden, kwam ik met een armvol boter- en korenbloemen voor mijn moeder thuis.
Mijn moeder zat over deze excursie vaak in zorg, en ik hoor nog de zucht van verlichting waarmee ze de thuiskomst van haar oudste zoon begroette. Mijn vader was zelf als jongen een durf-al geweest en vond dat dit ter completering van een opvoeding tot toekomstige man niet gemist kon worden. Het lag geheel in mijn aard dit volkomen met hem eens te zijn; en ik heb me, ook later, meermalen aan waaghalzerijen bezondigd in de mening dat mijn vader ze, als hij ervan vernam, wel zou goedkeuren. Een speculatie, overigens, die niet altijd klopte....
Mijn grootste genot was al spoedig schaatsenrijden. Toen in December 1885 de Ee dichtgevroren was, werden mij - ik was kort tevoren vier jaar geworden - thuis een paar kleine schaatsen met brede ijzers onder de voeten gebonden en werd ik door een der ‘drankjejongens’ op het ijs gedragen. Ik kreeg een kinderstoeltje waarop ik leunen kon en moest dan maar zien hoe ik verder zou komen. Na enkele maanden ging het al redelijk goed, ik kreeg een paar andere, meer ‘echte’ schaat- | |
| |
sen en leerde los te rijden. We beleefden destijds enige strenge winters, zodat ik volop gelegenheid had, de kunst te leren. Enige jaren later had ik de techniek voldoende onder de knie om mijn vader te kunnen vergezellen als hij per schaats patiënten ging bezoeken en de afstand niet te groot was.
Als het begon te dooien en ik kans zag, te ontsnappen, ging ik met een aantal kornuiten ‘scholletje-trappen’, d.w.z. we vormden een keten door elkaar stevig bij de pols vast te houden en sprongen dan van schots op schots, waarbij een die geen schots vóór zich zag, door de beide buren over het open vak gesleept werd. Natuurlijk kwamen hierbij wel eens ongelukken voor, waarbij een onzer een zeer compleet nat pak opliep. Het was puur toeval, dat dit mij nooit overkwam, maar wel beleefde ik andere consequenties, als mijn vader tot de ontdekking kwam dat ik aan het gevaarlijke spelletje meegedaan had. Dat vond ik dan niet helemaal redelijk; want ik wist, zo jong als ik was, uit verhalen van mijn vader zelf en voor het overige als bij intuïtie, dat hij in zijn jonge jaren een minstens zo waaghalzige en vindingrijke stroper was geweest als hij in mij ontdekte.
Mijn jongere broer Jan nam aan deze avonturen niet deel; hij was, vooral in de eerste jaren, het zorgenkind van onze ouders. Tweemaal overkwam hem een ongeluk, dat beide keren beter afliep dan verwacht mocht worden, doch waaronder zijn gestel vermoedelijk wel geleden heeft. De eerste keer was ik de dader. Ik was vier, Jan bijna drie jaar. We zaten onder de hoede van mijn achttienjarige halfbroer Hotze, in de studeerkamer van mijn vader, waar zijn draaibank stond en een grote kast met kostelijke werktuigen en fijnere instrumenten. Ik had me van een hamer meester gemaakt en timmerde een paar stukjes hout aan elkaar. Jan wilde ook zijn aandeel hebben in het werk en trachtte me de hamer te ontnemen, waarop ik hem in redeloze drift met de hamer een slag op het hoofd gaf. Het bloed gutste uit de wond; hij heeft er steeds een duidelijk litteken van overgehouden.
Kort daarna viel hij door onachtzaamheid van het dienstmeisje door een openstaand kelderluik. Ik had er een sport van gemaakt, over het gat te springen, maar hem gelukte dit niet. Hij werd bewusteloos boven gebracht, met doorgebeten tong, en bleek een ernstige hersenschudding te hebben. Mijn ouders hebben twee maanden met de kleine jongen omgetobd, tot het gevaar geweken was. Maar hij is altijd teer gebleven, en de gedachte dat deze gebeurtenissen de oorsprong waren van een stille melancholie, die zijn wezen kenmerkte, heeft me nooit verlaten.
Jan had overigens, zoals men in dergelijke gevallen vaak ziet, een
| |
| |
grote en onbaatzuchtige bewondering voor zijn sterke oudere broer, die kon en dorst wat hem verboden was. Bij het uitvoeren van kattekwaad dat geen fysieke eisen stelde, was hij mijn trouwe schildknaap. Zo toen we na een smakelijk verhaal van onze vader een tiental vetleren laarzen van in de wachtkamer zittende boeren, die zich in de gang van hun schoeisel hadden ontdaan, met koppen van gemarineerde haringen insmeerden, omdat dit een sterke aantrekkingskracht op honden uitoefende, die zich er niet van konden weerhouden, hun poot er tegen te lichten. Jan stond er op, de helft van de laarzen voor zijn rekening te nemen. Toen die karwei achter de rug was gingen we op straat het resultaat observeren. Het bleek inderdaad te gaan zoals mijn vader in een onbewaakt ogenblik verteld had: iedere boer die ons huis verliet, kreeg het te kwaad met opdringerige honden. Mijn vader, die ervan hoorde, zat met het geval verlegen. Want wij hadden gedaan wat hij, naar eigen getuigenis, als jongen gedaan had; en hij had het ons opgedist als een grap waar hij nog altijd pret om had. Voor ons liep de zaak dan ook af met de ernstige vermaning, zoiets nooit meer te doen.
Voor mijn moeder, die zielsgoed was, maar van zichzelf een huissloofje maakte, had ik een grote liefde. Voor mijn vader koesterde ik een grote bewondering, die met de jaren toenam. Hij had door zijn drukke practijk weinig tijd om zich met onze opvoeding te bemoeien, maar zijn volmaakte, eenvoudige eerlijkheid besefte ik al toen ik nog een kind was en zij is me altijd blijven imponeren. Hij kon hevige driftbuien hebben en sloeg dan raak, wat me razend maakte. Het laatste pak slaag kreeg ik toen ik twaalf jaar was, maar toen waarschuwde ik, in het bewustzijn van mijn groeiende kracht: ‘Dat kunt u nu nog doen, maar over een jaar sla ik terug.’ Hij schrok zichtbaar, scheen met zijn figuur verlegen en heeft me sindsdien nooit meer geslagen. Op mijn diepe verering voor mijn vader heeft dit toch nooit invloed gehad; integendeel, zijn duidelijke, ofschoon onuitgesproken, erkenning van ongelijk bracht me nader tot hem.
Toen ik zes jaar geworden was werd ik leerling van de eerste klas van de lagere school, een typische dorpsschool, waar kinderen uit alle volkslagen en met alle kentekenen van goede of slechte verzorging, onderwijs ontvingen. Het is, geloof ik, een groot voorrecht, op jeugdige leeftijd gedwongen te zijn, kameraadjes te zoeken onder kinderen uit alle kringen en met hen op voet van gelijkheid te leren omgaan. Er is me in later jaren wel verweten, dat ik me encanailleerde. Ik heb de overtuiging, dit nooit te hebben gedaan en ongewenste elementen
| |
| |
altijd zeer goed op een afstand te hebben kunnen houden. Maar vriendschappelijke omgang met b.v. een arbeider die ik als eerlijk en goed mens had leren kennen, heb ik steeds veeleer gezocht dan geschuwd. Daaraan had ik later, toen ik aan de socialistische arbeidersbeweging deelnam, een vertrouwen hunnerzijds te danken dat mensen uit onze kringen - ‘bourgeois’ en ‘bourgeois-zoontjes’ - in het algemeen niet vonden
Van mijn schooltijd te Woudsend herinner ik me overigens maar weinig; met mijn emotionele natuur had ik behoefte aan opwinding, en die leverde het toenmalige lager onderwijs nog minder op dan het latere. Thuis zat ik vaak in de werkkamer van mijn vader te knutselen, waarbij hij, als hij thuis was, me in de richtige hantering van werktuigen en instrumenten inwijdde. Aan de draaibank liet hij me nog niet toe; mijn handen waren nog niet sterk genoeg om de weerstand van een snel draaiend stuk hout tegen de beitel, die los in de hand gehouden moest worden, te overwinnen. Later, toen mijn vader zich een tweede, Amerikaanse, draaibank voor fijner werk en een Duitse slijpmachine benevens een groot aantal instrumenten had aangeschaft, werd ik onder zijn leiding een redelijk-goede bankwerker, zodat ik hem kon helpen om koperen vattingen voor lenzen, met schroefdraad en al, te draaien.
Dit hield me veel meer bezig dan het onderwijs, dat me weinig interesseerde. En als ik thuis niet in mijn vaders werkkamer bezig was zat ik vaak in het dakvenster uit te kijken over het wijde Friese landschap onder de geweldige overkoepeling van de zelden volkomen wolkenloze hemel. Dat trok altijd opnieuw, naarmate ik het landschap meer en meer bewust begon te zien. Ons huis was hoog en van het dakvenster uit konden we een groot deel van Friesland overzien, links het Hegermeer en de Fluessen, de toren van Ipekolsga, Heeg, Sneek, met dichter bij IJlst, dan de straatweg van Sneek naar Leeuwarden, rechts de Joure, Grouw en andere plaatsen en plaatsjes, ver weg het Gaasterland en het Oranjewoud. En overal, aan alle kanten, water, water, sloten en bredere vaarten, daartussen altijd groene weiden met vee, en daarin de boerderijen, elk tussen hoog geboomte. Ik zat daar in het dakvenster, met mijn vader staande naast me, die van het Friese landschap nooit genoeg kon krijgen en aan wiens opmerkingen over het schone ervan ikzelf mijn liefde ervoor te danken had. Tweemaal beleefden we de sensatie van een hoos die over het landschap joeg. Vader wees me er op, hoe de hoos zich als een reusachtige kurkentrekker aan de zware wolk vormde, om dan plotseling neer te schieten
| |
| |
en als een donkere zuil over het land te gieren. Bomen werden ontworteld, het water uit de sloten werd omhoog gezogen om dan plotseling als een hevige, zeer locale bui weer neer te vallen; en waar de hoos over een boerderij joeg, zagen we de pannen de lucht in vliegen.
Het kon daar boven het vlakke land van Friesland geducht onweren, met verschijnselen die elders minder vaak waargenomen werden. Het z.g. St. Elmsvuur, een lichtblauwe vlam op een of ander uitstekend stuk metaal, als een hekspits, werd herhaaldelijk gezien. In de ziekenkamer van een patiënt op een boerderij beleefde mijn vader de opwindende en aller-gevaarlijkste sensatie van een bol-ontlading van atmosferische electriciteit, waarbij een lichtende bol ter grootte van een cricketbal door het open raam binnenkwam en volkomen onberekenbaar door het vertrek ging zweven. De geringste beweging kon het ding een bepaalde richting geven en noodlottig worden; aanraking was onvermijdelijk dodelijk. De bol stiet tegen een ouderwetse tinnen koffiekan, die onmiddellijk tot een plasje vloeibaar metaal smolt. Daarmee was de ontlading een feit, en het verschijnsel was verdwenen. Mijn vader vertelde later dikwijls van de doodsangst waarin hij met zijn patiënt verkeerd had.
Ik herinner me een dag waarop het zoldervenster een belangrijke rol speelde. Mijn oudste broer Anthon was uit Amsterdam overgekomen met een vriend, eveneens medisch student. Hij had zijn zinnen er op gezet, met vaders boejer te gaan zeilen, waar bezwaren tegen geopperd werden, want Anthon was lang geen geroutineerd zeiler. Doch hij dreef door en vader gaf tenslotte toe, maar stelde als voorwaarde dat de oude matroos mee zou gaan en de leiding zou hebben. Van het ogenblik af waarop het drietal van de kade voor ons huis weg gezeild was, nam ik bij mijn vader, intuïtief, een stijgende onrust waar. Er zaten patiënten in zijn wachtkamer, maar telkens als hij een behandeld had, klom hij met een verrekijker naar de vliering om uit het dakvenster te onderzoeken of dat daar op het meer wel goed afliep. Ik herinner me, dat hij, na zo'n tocht weer beneden komende, met stille pret aan mijn moeder vertelde, dat Anthons Amsterdamse strohoed over boord gewaaid was. Zelf droeg hij op zijn zeiltochten een korte jekker en een pet die in de zwaarste storm niet afwaaien kon.
De zeiltocht liep goed af, en des middags meerde de boejer weer aan de ka. Het was mijn vader een pak van het hart; ik had hem zelden zo onrustig gezien.
Mijn vader was een self-made man. Zijn vader was, in de Franse tijd, reder geweest in Sleeswijk en had elf schepen bezeten, waarvan er tien
| |
| |
successievelijk in beslag genomen werden omdat hij, zich niet storende aan het Continentale stelsel, op Engeland voer. Balorig over wat hij als diefstal beschouwde besloot hij, als gezagvoerder op zijn laatste schip, de Fransen als kaper te bevechten. Hij was van athletische bouw en heel sterk, en schijnt met zijn bemanning verscheidene brutale stukjes te hebben uitgehaald; mijn vader kon daar vaak smakelijk van vertellen. Op de Zuiderzee geraakte het schip in een hevige storm en daar werd schipbreuk geleden, waarbij grootvader als enig overlevende bij Workum aan land spoelde. Daar werd hij verpleegd voor zover dit nodig was, en hij bleef er. Hij was toen 26 jaar oud. Dank zij zijn grote energie werkte hij zich in korte tijd op tot eigenaar van een leerlooierij en een touwslagerij. Hij trouwde met een dochter van de burgemeester van Workum en vormde een aartsvaderlijk gezin: een zoon, zeven dochters, en tenslotte nog een zoon, die de dag na het overlijden van grootvader geboren werd. Het leeftijdsverschil tussen de beide broers was achttien jaar.
Na het overlijden van mijn grootvader bleken de onderwijsmogelijkheden voor de jongste zoon zich te beperken tot het bezoeken van de lagere school; voor verder-gaande studie ontbraken de financiën. De oudste zoon was eigenaar van een kof, waarmee hij op de Oostzee voer, en de jongere broer kwam aan boord als leerling. Hij was buitengewoon intelligent en weetgierig, een levendige geest in een sterk lichaam, en was de uitverkoren leerling geweest van zijn onderwijzer, zekere heer Schuytemaker. Deze leende hem boeken en gaf de nodige aanwijzingen, zodat hij zich in ledige uren, als het schip het wel zelf deed, vooral in de beginselen der natuurwetenschappen bekwamen kon. Toen hij enige jaren later door ziekte verhinderd werd, een reis mee te maken en het schip op die reis verging, bleef hij aan de wal. Hij had het geluk, in aanraking te komen met iemand die bereid was hem te helpen, zodat hij te Amsterdam medicijnen kon gaan studeren en op drie-en-twintigjarige leeftijd te Workum terugkwam als dokter. Zijn practijk was van het begin af een succes. Hij trouwde met een mejuffrouw Jorritsma, de zuster van een hereboer, blijkens de portretten een buitengewoon mooie vrouw; het huwelijk was bijzonder gelukkig. Er werden zes kinderen geboren, twee jongens en vier meisjes. Toen in 1866 een cholera-epidemie geheel Europa teisterde, gelukte het mijn vader, die de organisatie van het verweer tegen de ziekte in dat zuid-westelijk deel van Friesland in handen had, het aantal gevallen daar tot een minimum te beperken, hoewel Workum als zeehaven voor de infectie als geëxponeerd lag. Dit werd het volgende jaar beloond
| |
| |
door toekenning van de z.g. cholera-medaille, een grote bronzen medaille die namens de Koning aan enige doktoren in Nederland, die zich in het cholerajaar bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt, uitgereikt werd.
Na een tienjarig huwelijk verloor mijn vader zijn vrouw door de dood. Dat moet een ontzettende slag voor hem zijn geweest. Hij deed zijn plicht als dokter, maar kon het in Workum niet langer uithouden en verhuisde naar Leeuwarden. Daar schiep hij zich weer een ruime practijk. Een zijner patiënten werd zijn tweede vrouw en mijn moeder.
Het wezen mijner moeder ging onder alle omstandigheden naar anderen uit; niets vroeg ze voor zichzelf en altijd was ze bereid, te helpen, ook als hulp onverstandig was. Thuis slovend voor man en kinderen, toch altijd vol attenties. Ze aanbad mijn vader, en was zich er diep van bewust, een tweede rol te spelen. Voor de grote wetenschappelijke waarde van het werk van mijn vader op het gebied der optiek, waarvoor hij een buitengewone belangstelling had, had mijn moeder geen begrip; haar trots hechtte zich b.v. aan het feit, dat mijn vader de grootste verrekijker van heel Friesland bezat en die zelf had gemaakt. Maar voor het overige ging de betekenis van zijn werk haar voorbij.
Eerst in later jaren heb ik begrepen hoe mijn vader heeft moeten worstelen om met de beperkte middelen die hem ten dienste stonden wat waardevols tot stand te brengen. Hij wilde achromatische lenzen slijpen en had daarvoor crownglas nodig, maar kende geen adres waar dit te krijgen zou zijn. De samenstelling ervan was hem bekend, en dus trachtte hij het zelf te maken, in een vuurvast goudsmidskroesje, dat in de kachel werd gezet. Maar dan werd hij naar een patiënt geroepen, en als hij weer thuis kwam was het kroesje omgevallen of de kachel uitgegaan. Eindelijk kreeg hij via de redactie van het tijdschrift De Natuur het adres van een fabriek te Parijs, die crownglas leverde, en dat opende hem wijde perspectieven. Hij kon zich toen toeleggen op het slijpen van achromatische lenzen en vervaardigde microscoop-objectieven met vijf tot zeven kleine lenzen ter grootte van luciferskoppen.
Als men bedenkt, dat dit alles gedaan werd op één enkele draaibank en met behulp van normale instrumenten, dan is men geneigd, in te stemmen met het oordeel van vrienden die mijn vader een moderne Spinoza noemden. En dat gebeurde in de weinige uren die na een zeer drukke dokterspractijk overbleven! Alle krommingen en combinaties van lenzen berekende hij zelf, ofschoon hij nooit hogere wiskunde bestudeerd had, en hij correspondeerde erover met destijds bekende geleerden, o.a. Dr. Hugo Schroeder te Londen.
| |
| |
Het is me, als ik eenmaal over mijn vader spreek, moeilijk maat te houden. Hij was geniaal en een naar alle zijden sterk en hevig levend mens. Daarbij van een nobele onbaatzuchtigheid en de eenvoud zelf. Zonder zijn overgrote bescheidenheid, die hem driemaal het aanbod van een professoraat te Amsterdam deed afslaan omdat hij zijn driftige aard kende en deze een slechte eigenschap voor een docent vond, zou zijn betekenis algemeen erkend zijn. Hij was de eerste electrotherapeut in Nederland. Hij slaagde er, later, in, parabolische frontlenzen voor microscoop-objectieven te slijpen, wat de levendige belangstelling wekte van Zeiss en Leitz te Jena en Chevalier te Parijs, waar men tevergeefs zocht naar een techniek die dit mogelijk zou maken. Ik zie nog de stapel dikke zwarte schriften, waarin mijn vader aantekende wat hij gevonden had. Voor zover ze nog bewaard zijn gebleven kan men ze vinden in het Boerhaave-museum te Leiden, waar dank zij de goede zorgen van Prof. Van der Klauw en Dr. Crommelin het door mijn vader nagelaten werk is bijeengebracht.
In een biografie van mijn vader zou een afzonderlijk hoofdstuk te schrijven zijn over zijn omgang met zijn patiënten, met de boeren in het algemeen Hij werd op de handen gedragen. Men wist dat hij in een zieke enkel de patiënt zag en zich niet afvroeg of de man in staat zou zijn, een matige rekening te voldoen. Zijn beroepszorg voor een arme boerenarbeider die hem vermoedelijk nooit zou kunnen betalen, of voor diens vrouw en kind was dezelfde als die voor de hereboer die gemakkelijk een maandinkomen aan honorarium zou kunnen missen. En misschien was zijn zorg voor de armen nog het grootst; want in zijn grote hart woonde deernis voor al wie misdeeld was en leed. Van zijn patiënten eiste hij stipte opvolging van zijn voorschriften, en als het in dat verband te pas kwam kon hij desnoods hardhandig optreden, b.v. als het gold, een tegenstribbelende zieke een of ander drankje in te gieten. Vaak kwam dit overigens niet voor; de mensen hadden een onbeperkt vertrouwen in zijn kunde en zijn oprechtheid. Hij was eenvoudig met de simpelen, doch wie belang stelde in aangelegenheden buiten de wereld van het boerenbedrijf, kon op interessante uiteenzettingen rekenen. Want zijn algemene kennis en zijn inzicht waren zeer groot; hij had niet alleen de belangrijkste filosofen bestudeerd, doch kende ook de werken der grote schrijvers en dichters; Heine kende hij ongeveer van buiten, en de Faust stond vóór hem op zijn schrijftafel. Daarbij hield hij een uitgebreide literatuur op medisch en optisch gebied bij; en hij zorgde, geregeld op de hoogte te blijven van de nieuwste ontdekkingen en uitvindingen op het terrein van natuur- | |
| |
wetenschappen en techniek. Dank zij een formibadel geheugen en de gave van altijd parate kennis was hij voor velen een vraagbaak.
Ons afscheid van Woudsend zal ik nooit vergeten. Met het oog op de afwikkeling van een aantal lopende zaken en het overnemen van de practijk door de opvolger was het vertrek betrekkelijk lang tevoren aangekondigd. Onder de bevolking van de streek heerste iets als een algemene verslagenheid en het gevoel dat nu ze haar dokter ging verliezen, de medische hulp eigenlijk geheel eindigde. De opvolger van mijn vader, Dr. L., heeft het dan ook, ofschoon hij een knap medicus en een gemoedelijk man moet zijn geweest, niet gemakkelijk gehad; hij werd door de boeren niet voor vol aangezien, moest telkens opnieuw ontdekken dat hij met mijn vader vergeleken werd. Hij heeft het dan ook te Woudsend maar enkele jaren uitgehouden.
Wij verlieten het dorp in een rijtuig, dat van ons huis af, over de Ee-brug en verder honderden meters stapvoets moest rijden omdat de afscheidnemers, die van heinde en ver gekomen waren, voor het laatst een handdruk met hun dokter wilden wisselen. Ik was toen elf jaar en kreeg een diepe indruk van wat het betekent, niet enkel populair, doch algemeen bemind te zijn. Mijn moeder huilde hardop, en in de ogen van mijn vader, de Friese stoïcijn, zag ik tranen, wat me zo overweldigde, dat ik meehuilen ging, zonder me van de betekenis van hetgeen er gebeurde, tenvolle bewust te zijn. Mijn vader erkende later, dat dit afscheid een van de zwaarste gebeurtenissen was geweest dat hij in zijn leven had meegemaakt.
Het rijtuig bracht ons naar Sneek, waar we logeerden bij vrienden van mijn ouders. De volgende dag ging de reis naar Leeuwarden, om de zuster en schoonbroer van mijn moeder, een bankier, te groeten, en vandaar vertrokken we per trein naar Lochern, onze woonplaats voor de eerstvolgende jaren.
Bandung, Mei 1953.
|
|