Bonae literae
Dr J. Haveman, De ongeschoolde arbeider. Een sociologische analyse, Van Gorcum & Co. N.V., Assen, 1952.
‘In ieder land leven twee volkeren: de rijken en de armen,’ zo luidt een bekend gezegde, ik weet niet meer van wie. Van de juistheid van deze uitspraak wordt men zich bij lezing van het stimulerende, hier en daar zelfs fascinerende boek van Haveman - oorspronkelijk een Gronings proefschrift, later verschenen als dl 9 van de serie ‘Bouwstenen voor de kennis der maatschappij’ - meer dan ooit bewust.
De kerngedachte van zijn werk, tevens de hypothese die hij door zijn onderzoek in de Noordelijke provinciën van ons land poogde te staven, is deze, dat de Nederlandse ongeschoolde arbeiders, zowel in de steden als op het platteland (met name ook de D.U.W.-arbeiders), in een volkomen andere wereld leven dan de overige volksgroepen, die alle deelhebben aan de Nederlandse burgerlijke en klein-burgerlijke cultuur. Haveman heeft getracht tot het gedragspatroon binnen de ‘subcultuur’ der allerarmsten door te dringen met een onbevangenheid, waarmee de ethnoloog een ons totaal vreemde cultuur van Nieuw-Guinea of Midden-Amerika benadert. En evenals de goede ethnoloog dit doet, heeft hij te dien einde afstand genomen ten opzichte van de eigen burgerlijke cultuur met haar normen en gedragscodes, en deze critisch ontleed. Ook al is zijn onderzoek in technisch-sociografisch opzicht lang niet altijd onberispelijk, hij is er toch in geslaagd aannemelijk te maken, dat men in onze samenleving de ongeschoolde arbeider - ook sociaal-paedagogisch - altijd benadert op de grondslag van vooronderstellingen, die in diens wereld geen geldingskracht hebben, zoals dit ook in onze houding ten opzichte van koloniale volkeren het geval is. De wereld van de ongeschoolde kent, als de wereld van het Aziatisch of Afrikaans platteland, haar eigen normen en gedragscriteria, die tot reacties leiden, welke in onze ogen abnormaal en zelfs pathologisch schijnen. Haveman toont aan dat deze reacties, van de vooronderstellingen der eigen cultuur uit gezien, allerminst ‘abnormaal’ zijn. ‘Het is duidelijk, dat het abnormale in het gedrag van de ongeschoolde arbeider is, dat het een normale aanpassing van normale mensen aan een abnormale toestand is’ (p. 208). De belangrijkste afwijking is wel, dat terwijl binnen de burgerlijke cultuur het streven om individueel vooruit te komen het gehele gedragspatroon beheerst, voor de ongeschoolde arbeiders de
solidariteitsidee grondslag van hun levenspatroon is.
Al kan mencritiekuitoefenen op een zekere ‘ideaaltypische’ overdrijving, waar Haveman het onderscheid tussen geschoolde en ongeschoolde arbeider verabsoluteert, zijn analyse van het heden is toch in grote trekken overtuigend. Des te meer te betreuren is het, dat de schrijver in zijn slotconclusies en perspectieven inconsequent is, door toch weer een sociaal-paedagogische aanpak voorop te stellen. Waar hij aantoont, dat het gedragspatroon der ongeschoolde arbeiders wortelt in de huidige economische structuur en daar een logisch uitvloeisel van is, zou men verwachten dat hij een oplossing voor de bestaande sociale spanningen zou zoeken in een ingrijpende wijziging van deze