| |
| |
| |
Jan Pedroli
Licht (Vervolg)
II
Hôtel de la Place, negen uur.
Achter het wit van zijn tafeltje zat de man, voldaan. Eten doet leed vergeten, de kleine onrust was gedempt. Temidden van lakenwit en eetgerei voelde hij zich weer onbewust koning.
Om niet laatdunkend ontvangen te worden alleen met actentas, had hij bij de réception onmiddellijk verteld dat zijn bagage nog op het station stond; als zijn zaken hem nog langer hier hielden, zou hij de koffer morgen laten halen. Ontvangst en hotel waren keurig, zoals hij verwacht had, maar zijn kamer - 34 - lag toch nog op de tweede étage. Het was in lichte mate vervelend dat er geen lift was. Daarentegen had hij met genoegen opgemerkt dat de kamer zelf ruim en zeer zindelijk was.
Niet lang daarna was de man naar beneden gegaan om in de eetzaal een prettige maaltijd te bestellen. Het was nog niet heel laat en één blik bij de ingang overtuigde hem dat de zaal goed bezet was, alleen links achter was een witte oase: vier tafeltjes waren leeg. Daar ging de man heen en nam plaats. De ruimte om hem was duidelijk en klaar licht, en muziek ontbrak. Vanaf deze uithoek kon hij de eetzaal overzien en het geroezemoes ondergaan als een zachte melodie, terwijl niets hem zou storen bij zijn aandacht voor eigen behoefte. Aan de middag dacht hij niet meer, wel aan de adressen die hij morgen af moest. Drie waren het er, hij had ze boven nog even nageslagen.
Er kwam een vrouw aan het tafeltje schuin tegenover hem, ze was alleen. Hij had de tijd om naar haar te kijken. Gezichten vergeet ik niet gauw, dacht hij en voorzichtig tastend gingen zijn blikken in haar richting. Even liepen ze langs de onlogisch naar binnengebogen zwarte krulletjes op haar voorhoofd totdat ze bleven rusten bij de rimpel. Een rechtopstaande rimpel boven haar neus. Die hoon daar eigenlijk niet, vond de man. Ondanks dat was de rimpel er. Ogen kon hij niet goed zien, ze lagen in de schaduw, maar de smalle kleine neus wees nadrukkelijk naar de vuurrood gemerkte mond. Omdat het gezicht wit was, herkende hij deze mond als het voornaamste: heel rood. De bovenlip krulde een beetje en veroorzaakte een spottende uitdrukking nogal in strijd met de onverwachte voorhoofdrimpel. De man zag deze dingen
| |
| |
met aandacht, het was het enige wat hij te doen had nu alleen nog nagerecht en koffie hem tijdelijk tot de ernst van het leven zouden terugbrengen. Hij zag ook dat de kleding van de vrouw onfrans was: een donkerbruin hoogsluitend vest dat slechts onduidelijk liet vermoeden wat er onder stak, een schotse rok met golven bruin en rood, die schuilging achter het wit van de tafel. Hij meende dat de vrouw iets groter was dan hijzelf, maar haar mond was klein. De mond was trouwens het voornaamste, het enige waar leven aldoor achter trilde. Tot zijn verwondering veranderde de mond ook van leeftijd, voortdurend. Je kon niet zeker zijn. Toch was de vrouw nog geen dertig.
Zo zat de man te kijken op een zeer kleine afstand. Vanuit de zaal stegen geuren en geluiden omhoog, kringelden en mengden zich. De lichamelijke sfeer van eetceremonieel hing nu om ieder, drong al lang op naar de schuchtere uitbouw, hulde de man en de vrouw veilig in.
Het was een onvermijdelijk contact.
***
Uit haar sac à main had zij nu een doosje cigaretten gehaald en wilde opsteken. Even tastten haar vingers aarzelend in haar tasje, de nagels waren doorschijnend rood. Toen stond ze op en stak de kleine ruimte die hen scheidde over.
‘Heeft U misschien vuur voor me?’
Ze leunde al met de cigaret over het tafeltje, een beetje chypre leverde een onbeduidend gevecht met etensgeuren.
‘Zeker,’ antwoordde de man. Voordat hij dit zei, had hij eerst en zonder opzet gesnoven. Tussen rook en licht zag hij nu ook voor het eerst haar ogen. Bruin en klein, onrustig, hokkend achter schaduw, donkerte met een herinnering aan spot. Zoals de mond, die Frans gesproken had, maar met een zwaar accent. De man wilde ook wel wat zeggen.
‘U is ook vreemdeling, zie ik.’
Het was eigenlijk geen mededeling en ook geen vraag, het dichtst kwam het bij een invulformulier, onpersoonlijk en voor velen niet beledigend. Zij pakte de gelegenheid om te spreken bijna ongeduldig aan.
‘In Chartres eigenlijk niet. Ik ben hier zo dikwijls geweest. Mijn moeder was Française, maar heel mijn opvoeding heb ik op Engelse kostscholen gehad. Ze kunnen het nog altijd aan mijn Frans horen. Heeft U er iets op tegen dat ik hier bij het tafeltje mijn cigaret kom oproken?’
| |
| |
De bruine ogen vroegen het spottend, maar achter de spot lag iets belangrijkers te wachten. De man kreeg het gevoel dat ze gebleven zou zijn zelfs als hij geweigerd had.
‘Ik zou het prettig vinden,’ zei de man, hoewel hij niet wist of hij het meende. ‘Ik ben hier volkomen vreemd, ziet U. Maar als we nu toch hier bij elkaar zitten, dan mag ik wel wat bestellen. Garçon!’
Twee minuten later geschiedde de kleine plechtigheid. Een fles Grand Marnier werd in hun bijzijn ontkurkt en de glazen ontvingen de drank met ontroerende zorg ingeschonken. Toen al dacht de man: wat ben ik begonnen. Zij wachtte nu op hem, de uitbouw was weer alleen met hun tweeën. Hij besloot niet te klinken op ‘onze kennismaking’, of ‘op deze avond’, voelend dat dat zich moedwillig begeven was in de zône van gevaar. Hij hief zijn glas op en zei: ‘Chartres’. Aan de overkant keken bruine ogen hem boven de schommelende goudlijn aan. Daar klonk:
‘Op Chartres ja. Chartres is mooi. Ik ken het al vanaf dat ik een klein kind was. In de vacanties logeerde ik met Moeder bij familie op een buiten bij Mennecy, nog geen honderd kilometer hier vandaan. Dan nam ze mij ieder jaar mee naar Chartres. Daddy bleef in Engeland, hij had een afschuw van het continent.’
Zij zette haar glas onvoorzichtig vlug neer voor de waardevolle drank. Kwaadaardig schommelde het goud, maar zij lette er niet op. Met iets van bevrijding vervolgde ze:
‘Ik ben zo blij dat ik met U wat mag praten. Het is mijn laatste avond.’
‘Zo,’ zei de man. ‘Ik ga morgen waarschijnlijk ook weer door, ik ben voor zaken hier. Maar U moet me vanavond helpen onthouden dat ik mijn vrouw nog opbel. Zij is nu met mijn dochter bij zakenkennissen in Reims. Als ik ga reizen in de herfst, neemt zij altijd gelijk vacantie. Het is dan zoveel rustiger overal.’
Hij nam een klein slokje, aan zijn verhemelte en achter in de mond voelde hij het zachte, warme vloeien en voelde zich nu veilig. Met vrouwen in het buitenland moet je voorzichtig zijn. Zelfs als het goede kind tegenover hem betrouwbaar was, kon het geen kwaad dat ze wist, dat hij getrouwd was. Zijn wilde haren was hij al decennia kwijt en zelfs toen had hij normen gekend en hij vervolgde:
‘Dus de vacantie zit er weer bijna op?’
‘Ik weet niet of je het vacantie kunt noemen,’ antwoordde ze. ‘Om van vacantie te kunnen spreken, moet er toch ook een periode van werken zijn. Dat is er bij mij niet. Ik heb veel gereisd, de laatste jaren
| |
| |
haast aldoor gereisd. Ik kom nu uit het Zuiden, gisteren kwam ik hier aan.’
De man hield van reizen, had het veel gedaan en daarbij altijd zijn ogen open gehouden. Over de tafel heen werden nu plaatsen en landstreken uitgewisseld in onregelmatige cadans, in vreemde volgorde. Soms was het een gulzig en plotseling herkennen, meestal waren het beelden, platen, vaag. De vrouw sprak het meest, hij luisterde en stelde af en toe een vraag. Maar de weinige vragen die hij stelde waren juist en zeker.
De goudlijn in de glazen daalde, steeg en daalde, als woorden: Roma, Napoli, lido en cassino, Lago Maggiore, Riviera dei Fiori. De woorden deden het goed bij het glas dat glinsterde en het ver gedruis van eetgerinkel uit de zaal, het leken kunstbloemen, eeuwige kleur en onverwelkbaar. Niet alles kwam hem bekend voor, vreemde klanken gingen vaag glimlachend hem voorbij, Alverno, Siena en een Madonna di Brissago. ‘Zeven cornalijnen rozenkransen hingen om het oude gepolychromeerde beeld,’ zei ze. ‘Het was een schat aan waarde. Ik wist niet of ik het mooi moest vinden of afschuwelijk.’
‘Het bijgeloof zal altijd in de wereld blijven,’ zei de man.
‘Ja,’ antwoordde ze, maar het klonk meer als een vraag. De bruine ogen bleven spottend kijken, maar het gezicht leek een masker van rust. De man vergistte zich daarin echter. Dat was vergeeflijk. Terwijl ze doorsprak, indrukken, kunst, mensen, steden, kleine roddel, met onbewogen gezicht, lag enkele milimeters onder de maquillage de spanning te rillen. En de angst.
Hij kwam er tussen: ‘Reizen is goed. Het verruimt je horizon. Ik begrijp niet dat sommige ouders er op tegen zijn hun kinderen te laten reizen. Wij hebben onze dochter al vroeg meegenomen. Ze heeft zo wat meer van de wereld gezien en bleef toch onder ons toezicht. Maar er zijn mensen die bekrompen zijn. Mijn dochter heet Trees, die naam heeft U vast nog nooit gehoord.’
‘Nee,’ zei ze. ‘Niet zo gek kort uitgesproken tenminste. Mijn naam is Kathleen. Reizen is goed. Ik heb er veel mensen door leren vertrouwen en mezelf wantrouwen. Maar gelukkiger ben ik er niet door geworden.’
‘Geluk heb je of je hebt het niet.’
‘Ik heb het niet.’
Ze keek ineens ernstig. Als een flits ging door de man heen dat daar nu een klein kind zat, dat bang was voor het donker. Maar ogenblikkelijk handelde hij, werkelijke ernst moest hij voorkomen. Lachend zei hij:
| |
| |
‘Dat moet U niet zeggen. Afkloppen, het is te gevaarlijk. Bovendien ben ik er van overtuigd dat U het niet meent. Niet dat ik wil beweren dat niet ieder in zijn leven beroerdigheid meemaakt. Ik zou er van mee kunnen praten. Maar we zitten hier zo gezellig bij elkaar, dat het jammer zou zijn als we over nare dingen zouden gaan praten. Wilt U nog niet wat drinken?’
Even leek het of ze wat terug wilde zeggen, hem vertellen dat ze toch juist naar hem toegekomen was om te praten over ellende, maar ze bedacht zich.
‘Graag,’ zei ze en na even stilte: ‘Wilt U vanavond niet Kathleen tegen mij zeggen?’
‘Goed,’ zei hij. Hij proefde het woord op zijn tong. ‘Goed, Kathleen.’ Hij draaide zich wat op zij, wenkte de kellner en met iets van opwinding in zich vervolgde hij:
‘En zegt U, nee jij Kathleen, dan vanavond William tegen mij.’
Hij heette zo niet. Als zakenman moet je nooit zomaar je naam prijsgeven. Het deed er niets toe, de vertrouwelijke warme sfeer lag in het zeggen van de voornaam en in het tutoyeren, niet in de naam zelf.
Op dat ogenblik werden ze gestoord door wat beweging in de zaal, vlak bij hen. De zaal was vrij volgelopen en de gérant wees een groepje van vier juist binnengekomen gasten, twee dames, twee heren, naar de uitbouw. Ze kwamen binnen, de mannen voorop, luidruchtig en blij alles vullend met geluid. De vrouwen knikten vriendelijk en onderzoekend naar Kathleen en William. Een van de mannen zei:
‘Roep die ober eens Gerard, dan kunnen we kijken wat er te eten is. Blij dat we zitten.’
Daartussendoor, vlak naast William klonk een zachte bezorgde vrouwenstem: ‘Ik ben er toch niet gerust op, dat we alles zo maar op onze kamer kunnen laten liggen.’
De man boog zich over naar Kathleen.
‘Hollanders,’ zei hij met enig misprijzen. ‘Jammer, we zaten hier zo prettig.’
Hij liet zijn blik over de zaal gaan, voelde zich niet vrij meer. Er druilde regen in zijn kleine hart, het feestje leek te ontglippen. Het week van de rode mond kwam nog dichterbij:
‘William, ik heb een voorstel. Laten we naar mijn kamer gaan. Boven is het rustig.’ En toen ze zijn gezicht zag, ging ze vlug door. ‘Ze geven mij hier altijd een mooie kamer, nummer acht. Laten we daar maar naar toegaan. We hoeven toch niet bang te zijn van elkaar. Ik wil vanavond niet alleen zijn.’
| |
| |
Met spanning keken de ogen wat voor antwoord het zou worden. Als hij maar niet weigert, als hij maar meegaat. Bruine ogen strak gericht op de gewone man tegen hen, hun kostbaarste bezit voor deze avond, hun zeldzaamheid, een iemand. En iemand, iemand minstens moet vanavond bij haar zijn.
‘Goed dan,’ zei de man onwennig en tegen zijn beginsel. ‘Laten we dan maar meteen gaan. Ik zal de kellner vragen of hij Reims voor me aanvraagt.’ Safety first.
Toen stonden zij op.
***
Nog voor ze kamer acht bereikt hadden, was het kamermeisje al langs de diensttrap bovengekomen met twee glazen en de fles Grand Marnier.
‘Reims is aangevraagd, monsieur, ik zal U waarschuwen zo gauw het doorkomt. De telefoon is bij de réception. M'sieur dame.’
In de kamer was het niet zoch licht als beneden, er hing een geelrossige schijn. Zware gordijnen sloten de kamer af van buitengerucht. Behalve het bed zag je van slaapkamer niet veel, er moest een afzonderlijke badkamer zijn. Midden op de vrij grote ruimte tussen bed en overgordijnen stond een tafeltje met drie gemakkelijke stoelen. Daar ging Kathleen zitten, en William. Onwillekeurig had hij even gekeken of de deur goed dicht was.
‘Een mooie kamer,’ zei hij, voorzichtig de glazen invullend.
‘Ja,’ zei de vrouw alsof hij iets heel anders gezegd had. ‘Ik ben zo blij dat je toch ook mee naar boven wilde komen. Hier zijn wij rustig. Heb je cigaretten bij je?’
Ze sprak vlug en haar Frans was nu moeilijker te verstaan. Ze leek hem zenuwachtig en hij voelde zich niet helemaal op zijn gemak. Haar vingers trilden bij het aansteken van de cigaret. Meteen daarna schrok hij op, omdat ze antwoord gaf op zijn gedachte.
‘Mijn vingers beven een beetje. Ik kan er niets aan doen. Je moet me niet kwalijk nemen William dat ik je hier gebracht heb. Ik moest vanavond iemand bij me hebben. Jij bent zo rustig, niet sentimenteel. Ik ben bang om vanavond alleen te zijn.’
Dit zei ze, meer niet. Ze zat wat zielig in haar stoel gevouwen, trok lang en schielijk aan de cigaret en tipte voortdurend as af. Diep in de man had een haast afgestorven aanvoelingsvermogen appèl geslagen, de nabijheid van echte angst maakte hem ontdaan. Maar het was niet te zien, zelfs nog niet voor hemzelf. Ernstig keek hij naar de sprei.
| |
| |
Daarvoor had zij hem dus gevraagd boven te komen. Wel vond hij het prettig dat ze vertrouwen in hem stelde. In het zakenleven was hem dat dikwijls overkomen. Zo nog nooit. Nu krijgen we een soort biecht. Misschien is het maar hysterie. Ze ziet er niet naar uit, maar vrouwen zijn moeilijk te doorgronden. Hij voelde er niets voor de ellende van anderen op zich geschoven te krijgen. Ieder had zijn eigen deel.
De vrouw tegenover hem zei: ‘Het klinkt vreemd om zoiets tegen een ander dan jezelf te zeggen, maar ik ben ongelukkig William.’
Niet op in gaan, dacht hij. Misschien komen wij er zonder moeite langs. Als het niet anders kan, dan ga ik weg. Geen risico nemen.
Hardop zei hij: ‘Ik sta ervan te kijken. Er zijn zoveel nare dingen in de wereld, Kathleen, dat ik het onvergeeflijk vind als jij somber wordt. Ik zal je nog eens inschenken.’
Het woord Kathleen was moeilijk uit te spreken in een Franse zin, daar haperde hij dan ook even. De bruine ogen keken spottend, hij voelde het al, zijn woorden waren fout geweest.
‘Ik heb je al gezegd William, dat je niet bang hoeft te zijn. Mannen zijn altijd bang dat je gaat huilen, dat je een scène maakt. Je moet me goed begrijpen: ik wil je alleen maar vertellen. Vertellen, begrijp je.’ En ze ging door alsof ze voor zich zelf sprak: ‘Ik ben niet zoveel meer. Van buiten lijkt het nog, maar van binnen is het gebeurd. Van binnen is het uit, voos, vergaan.’
Ja, ja, vertellen, dacht de man en verder luisterde hij al niet meer. Afweren moest hij, ze moest ook niet beginnen met zulke dingen. Afweren, voorkomen dat ze er over doorging. Niemand kan zoiets van mij vergen hier op deze kamer. Ze moest iemand anders zoeken, familie of vrienden. Dat was het, dat zou goed voor haar zijn.
‘Maar waarom juist aan mij Kathleen, je kent mij niet eens.’
‘Dat weet ik niet. Misschien omdat je zo rustig, zo zeker lijkt en omdat we elkaar vanavond toevallig ontmoet hebben.’ Ze voegde er aan toe, ‘Ik geloof trouwens niet in toevalligheden.’
De man zag zijn kans schoon, hier was het zijpad.
‘Niet in toevalligheden. Je ontmoet er in je leven anders genoeg. Hoe noem jij dan de dingen die we gewoonlijk met toevalligheden aanduiden?’
‘Ik noem ze niet, want ze zijn er niet. Jij gelooft in toevalligheden William.’ Ze zei het verwijtend, bijna spijtig.
‘Ja natuurlijk,’ zei hij. ‘En jij dan?’ Hij voelde zich niet zeker of hij ver genoeg van de gevaarlijke zône bleef.
| |
| |
‘Ik geloof in een oud verhaal, William. Zoiets van een God en een Duivel.’
Hij was oprecht verwonderd. Ze had zo ver gereisd.
‘Meen je dat,’ zei hij. ‘Ik bedoel niet theoretisch, maar gewoon practisch, als begrippen om mee te werken.’ Er was op zijn lippen een kleine eerlijke glimlach gekomen. Ze zag het.
‘Waren het maar begrippen. Het is realiteit, realiteit als jij en ik hier. Erger nog, je komt er niet van los, nooit. Ze zijn hier. Je kunt er om lachen.’
Het is mis, dacht de man. Hier komen we vanavond niet meer uit. Hij deed zijn best zich de situatie voor te stellen. God en duivel, Kathleen en hij en het rood van de hotelkamer.
‘Je kunt lachen, toe maar.’
Vrij scherp klonk dat over de bruine tafel. Ik heb haar gekwetst, dacht hij.
‘Ik lach helemaal niet, Kathleen. Het zijn zulke ernstige en mooie ideeën, al zullen we het ware wel nooit te weten komen. Iets anders is of je daar je gedachten voortdurend over moet laten gaan. Je stelt vertrouwen in mij. Laat mij je dan iets mogen zeggen: bemoei je niet te veel met zulke problemen. Wie zich daar teveel mee bezig houdt, gaat er aan te gronde.’
Hij snapt er niets van, zeiden de ogen, hoe moeten we toch tot het binnenste doordringen. Iemand moet het begrijpen, vandaag nog.
‘William, vandaag ben ik in de kathedraal geweest.’
Er ging een kleine scherpe flits door hem heen en het sein op onveilig. ‘Ik ook,’ zei hij gauw. ‘De kathedraal is prachtig, onovertroffen. Zelden heb ik zoveel beeldhouwwerk gezien en....’
Hij had iets over de ramen willen zeggen, maar verward hield hij op. Dat van vanmiddag zat toch nog in hem. Schuldig keek hij naar de vrouw. Zij had niet eens naar hem geluisterd, zo was het al moeilijk genoeg. Binnen gromde en woelde het. Hij hoorde haar zeggen:
‘Vroeger was ieder bezoek aan de kathedraal een feest. De ramen kon ik dromen, als ik mijn ogen dichtkneep kon ik overal de kleuren van de ramen terugroepen. Ik ben er de hele morgen geweest. Dat was het afschuwelijke, op het eind had ik kunnen spuwen op alle beelden, had ik de ramen graag willen vernielen. En dat is voor mij een bewijs voor wat ik al wist. De duivel, William, wringt en wroet. Bijna alles is dood in mij, alleen nog het bestaan leeft.’
‘Maar zolang er toch leven is, is er hoop,’ probeerde hij. Het werd warm hier op de slaapkamer. Kathleen zit in moeilijkheden, ik weet
| |
| |
het. Maar ik heb het nu ook niet prettig. Gedachten aan vanmiddag willen terugkomen. Dat is ongezond, ze moeten beneden blijven. Weinig hoopvol deed hij nog een poging om te ontkomen.
‘Kathleen je doet er geen goed aan met mij over zulke dingen te praten. Er zullen mensen zijn die je veel beter kunnen helpen. Ik ben een man van zaken, daar heb ik alleen verstand van.’
Hij keek hulpeloos de kamer rond en dronk zijn glas leeg.
‘Je hebt gelijk. Zolang er leven is, is er hoop. Zolang er nog maar iets van je innerlijk leeft, moet je vasthouden. William, vasthouden. Als dat laatste beetje verdwenen is, dan komt het gruwelijke, dan besta je alleen. Dat is leegte, dat is niets, dat is de onmogelijkheid, walgelijker dan welke dood. Maar het vreselijke is de onmogelijkheid, de onmogelijkheid die je in jezelf gewaarwordt. Daarom ben ik vandaag teruggegaan naar de kathedraal, ik moest zien wat er nog restte. Alles wilde ik terugzien in de hoop dat er iets in mij zou gaan resoneren. Als een kind ben ik eerst rond de kerk gelopen, ik durfde niet binnengaan. Had ik het maar nooit gedaan. Toen ik eindelijk binnenging, stortte de leegte zich op me in eindeloze kaalheid, triestheid, verlatenheid. Ik had het van te voren geweten.’
De man hoorde woorden en dacht nog aan zichzelf, hij voelde zich ook verlaten en droef. Met verwondering hoorde hij zichzelf zeggen: ‘Het is vreemd. Ik geloof niet veel, toch ben ik vanmiddag in de kathedraal erg onder de indruk geweest. Ik was werkelijk even in de war. De ramen, het licht vooral.’
Hij had het niet hard gezegd, bijna nadenkend, maar onmiddellijk had hij spijt. Wie zegt dingen hardop, die hij zichzelf nauwelijks bekent? Onzekerheid groeide in de slaapkamer, er werden magere en schamele gevechten geleverd onder de oppervlakte van woorden. Ze wisten niets van elkaar, de man en de vrouw, noch van nu, noch van ooit. Het leek zo hopeloos.
‘Ik geloof wel; ik geloof alles, dat is het juist. Je komt er niet meer vanaf. Het laatst ben ik naar de crypte gegaan, Notre Dame de sous Terre.
‘Notre Dame de sous Terre?’
Ruw antwoordde ze: ‘Ja. Het deed me niets meer.’
Ze was nu in grote spanning. Hoekig waren de bewegingen toen ze opstond. Hij merkte het niet, zag alleen maar de witte handen bij het bed, bij het kleine tasje, terwijl ze zei:
‘Ik leef al lang niet meer William. Het heeft geen zin. Kijk’
Hij zag het tasje in de vorm van zijn vroegere knikkerbuul. Ze had
| |
| |
de koordjes losser gemaakt en keek, stil en bleek boven de opening. Hij stond op en ging er traag heen, het was hem te stil, te vreemd.
Toen stonden ze beiden gebogen over de zwarte cirkel onder hen. Vier ogen keken afkerig, onwillig, gedwongen binnen.
Op dat moment zoemde de kamertelefoon. De man veerde terug.
‘Laat maar,’ riep hij hees. Hij was al vlak bij de deur en hield de hoorn bij zijn oor. ‘Goed,’ zei hij. ‘Ik kom. Kathleen, Reims is aan de telefoon. Ik móét even weg. Het zal niet lang duren.
***
Beneden stapte hij de telefooncel in. Toen hij de deur dichtdeed, ging het licht vanzelf aan. De hoorn lag nog van de haak.
‘Hallo,’ zei hij.
Meteen daarop kwam de stem van de telefoonjuffrouw:
‘Reims voor U. Spreekt U maar.’
Toen werd het stil, hij hoorde niets. Met zijn hand veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. Dat zulke dingen juist mij moeten overkomen, dacht hij. Het was de eerste gedachte sinds hij van boven naar beneden gerend was. Hier voelde hij zich iets veiliger voor enkele minuten. Straks zou hij weer terug moeten, weg uit de nauwe beschutting van de cel. Gekraak hoorde hij in de lijn.
‘Hallo. Ja hallo Magda, je spreekt met Tos.’
Honderdveertig kilometer verder zong een ijle vrouwestem:
‘O Tos, fijn dat je me opbelt. Waar ben je nu?’
‘In Chartres. Maar zaken heb ik nog niet gedaan hoor. Vanmiddag heb ik de kathedraal gezien. Magnifique. Wat hebben jullie vandaag uitgevoerd? Hallo, hallo. Nee juffrouw, ik hoor niets.’
Nou valt de telefoon ook nog uit. Hij hunkerde naar de mechanisch verbogen, maar zo vertrouwde stem. Wat moet ik straks doen. Kon ik het hier maar rekken. Het hielp niet. De hoge stem kwam terug.
‘Hoor je me weer Tos? Het weer was hier vreselijk vandaag. Trees is met André en Yabelle naar de bios geweest. Ze geniet, het kind.’
‘Fijn,’ zei de man. Het kleine telefoonhok begon ook al benauwd te worden. Wat moet ik nog meer zeggen, ging door hem heen. Toch hou ik zo van Magda, ze zorgt goed voor me. Maar door de telefoon is alles zo moeilijk.
‘Fijn,’ zei hij nog eens. ‘Nou weet je tenminste dat ik nog leef. Zal ik je morgenavond weer opbellen?’
| |
| |
‘Ja toe.’
‘Goed dan. En laat Trees het er vooral goed van nemen.’
In de hoorn ontstond een aanzwellend geluid, de vloed kwam opzetten. Hij trapte met zijn voet van ongeduld, wist niet waarom. Het gesprek was toch uit. De telefoonjuffrouw, Chartres of Parijs, God weet het, kwam er weer tussen door: ‘Spreekt U nog?’
‘Ja juffrouw,’ zei hij met grote nadruk. ‘We spreken nog.’
Heel aan de andere kant begon het lied opnieuw te zingen:
‘Dus Tos, morgenavond wacht ik weer op je. Dag.’
Ze gaat de haak er al op leggen. Gauw nu, dacht hij.
‘Dag Magda, welterusten.’
Aan de andere zijde hoorde hij alleen nog de klik. Zou ze dat welterusten nog gehoord hebben? Plotseling leek het hem uiterst belangrijk of ze dat nog gehoord zou hebben. Hij spande zich in om zich te herinneren of hij de klik aan de andere kant gehoord had vóór of na dat hij de woorden gesproken had. Hij wist het niet.
Nu moest hij weer naar boven, naar Kathleen, de slaapkamer, de kleine sac à main.
De kleine revolver die daarin glom.
***
Kamer acht. Hij klopte voor hij binnen ging.
Het tasje stond op het bed, gesloten. Kathleen zat bij de kleine bruine tafel. Haar stem klonk vrij gewoon en hij voelde zich iets opgelucht. Dikwijls zag hij de dingen te zwaar in. Hij begon te spreken en naarmate hij zijn eigen woorden hoorde, voelde hij zich nuchterder, zekerder, trok hij zich op. Zij vroeg:
‘En heb je je vrouw gesproken, William?’
‘Ja, alles is in orde. Ik zie dat je je glas leeggedronken hebt. Goed zo. Laat mij je nog een klein beetje inschenken. Nee, nee, nee, laat me nou begaan Kathleen. Ik blijf nog een paar minuten bij je en dan moet je gaan slapen. Ik heb gemerkt dat je in een allerberoerdste toestand bent. Misschien moet ik zelfs zeggen dat je je wanhopig voelt. En dat is juist het verkeerde. Wanhoop is het ergste wat er bestaat.’
De laatste woorden had hij met enige plechtigheid gezegd, het was niet overdreven. Een nietige en scheefgetrokken ontroering bracht hem even de geur terug van de houten banken in het catechisatielokaal veertig jaar terug. En hij herhaalde:
‘Wanhoop is het ergste wat er bestaat.’
Hij keek naar het onbewogen gezicht tegenover hem. Iets in hem
| |
| |
verwachtte dat ze dankbaar zou zijn. Hij las haar ogen verkeerd, de arme bruine ogen die keken of ze toch nog iets van hem verwachtten. Onder de crème van haar gezicht drongen scherp kleine druppeltjes zweet. Hij ging door:
‘Wat ik nu zeg klinkt misschien banaal. Maar ik meen het: je moet straks proberen goed te slapen. Morgenochtend zie je de dingen anders, rustiger, beter. Je moet opzettelijk, nadrukkelijk denken aan al het goeie wat er is, het goeie wat je hebt. Je hebt me daarjuist zo verteld van je reizen, van kunst, je kunt jezelf redden zonder afhankelijk te zijn van anderen. Er is zoveel waarom je gelukkig kunt zijn. Je hebt nog een leven voor je.’ Hij wachtte op haar antwoord.
Zij had niet eens alles gehoord, haar ogen waren nog maar matte signalen die kleine zinnen vertolkten. Er lag hulpeloosheid over haar alsof ze niet wist wat hij zei. En hardop klonk het:
‘Maar het is toch niet het leven, William. Het gaat toch niet om het leven. Dat is er bij mij niet meer. Het is alleen het kwaad. Het kwaad alleen. Ze hebben zitten rukken en trekken aan me, onophoudelijk, totdat ik zo eindeloos moe werd en toegegeven heb. William, je begrijpt me toch wel dat het niet om het leven gaat. Er moet immers een slachtoffer zijn. Er komt geen evenwicht zonder slachtoffers. Als ik los wil komen, moet ik het zelf doen. Boeten, weet je wat dat is, boeten moet ieder voor wat hij gedaan heeft.’
Hij dacht dat er iets roods op haar wangen glinsterde, maar het licht was vals. Het kind martelde zich doelloos, hij vroeg:
‘Ik kan me niet voorstellen dat je ooit iets ergs gedaan hebt.’
‘O William, zeg dat niet. Wat ik gedaan heb is zo gemeen,’ Ze wachtte even. ‘Zo moeilijk onder woorden te brengen. Maar ik zal het proberen. Het moet dan maar.’
Ze was rechter gaan zitten, duidelijk drong nu glinstering en kleur door op haar wangen, kleine, ijle klokken begonnen in haar te luiden, dun en ver, maar aanhoudend en doordringend: doe het maar. Doe het.
Nog voor ze wat kon zeggen, voorkwam hij haar schielijk:
‘Nee Kathleen, niet vertellen, niet vertellen. Je hebt niet het recht je diepste geheimen aan een vreemde bloot te leggen.’ Haastig had hij gesproken. Hij voelde dat het weer mis ging, alles was zo vreemd. En hij vervolgde snel:
‘Wat je over slachtoffers zegt, is moeilijk te volgen, moeilijk te begrijpen voor mij. Wel weet ik dit....’
Hij sprak nu heel dicht bij haar: ‘Er is voor jou op het ogenblik maar één ding te doen.’
| |
| |
‘Ik weet het,’ zei ze.
Ondanks hun nabijheid stonden ze ieder op een continent, zeeën spoelden daartussen, golven hoog, golven laag, zodat ze elkaar nauwelijks zagen.
‘Ik weet het, maar ik kan niet. Ik ben Rooms, ik weet te goed wat ik doe.’
Hij deed zijn uiterste best te begrijpen, maar de golven gingen zo hoog. Rooms was zij dus. Hij moest wat doen, zo kon ze de nacht niet ingaan. Rooms, wat moesten die voeten toch. Voeten en gordijnen, voeten onder gordijnen. De kathedraal. Hij kreeg de gedachte. Thuis hadden ze op een avond daar eens over gesproken, de biecht was kinderlijk, maar niet zo belachelijk. Aart Groman had toen gezegd: ‘Van hevige psychologische waarde.’ Het stond vast, wetenschappelijk. Ik zal helpen. Maar hoe zeg je zo iets.
Zo kort mogelijk dan.
‘Biechten?’ zei zijn stem door een grote ruimte. Hij had het nog niet gezegd of hij voelde zich alsof hij heel alleen ergens achteraan met een klein vlaggetje stond te zwaaien, een vlaggetje van een vreemd land.
Ver voor Kathleen deinde William op het continent, het vlaggetje kon ze niet onderscheiden. Ze gaf een klein bevel, spieren en zenuwen volgden, voor het eerst die avond lachte haar mond.
De man stond in eens al, hij zag haar rustige glimlach. Het ergste is voorbij.
‘Ik ga nu naar mijn eigen kamer. Je hebt me straks laten schrikken.’ Bij het bed stond hij, een bleke vinger wees even naar het verlaten tasje. ‘Beloof me één ding. Doe geen dwaze dingen daarmee.’ Gauw ging hij door. ‘Morgenochtend zien we elkaar bij het ontbijt. Je moet nu iets innemen om goed te slapen, Heb je wat?’
‘Ik heb soneryl,’ zei ze. ‘Maar ik denk niet dat ik het nodig heb.’
Kathleen moest ineens moeite doen om niet te gieren van het lachen, het was of ze voortdurend op het verkeerde pedaal trapte.
‘Des te beter. Dan ga ik maar.’
Ze liep mee tot de deur en plotseling heel ernstig wilde ze hem wel tegenhouden, beletten te vertrekken Alles beter dan het niets dat weer wachtte. Maar ze zei:
‘William, ik heb zoveel gekke dingen tegen je gezegd, dat ik mij schaam. Denk nog eens aan me en maak je niet ongerust. Ik ben zo blij dat ik vanavond niet alleen hoefde te zijn.’
Ze deed de deur open.
| |
| |
‘Welterusten,’ zei hij.
‘Welterusten,’ zei de man nog eens toen hij al in de gang stond. Achter zich hoorde hij de deur sluiten.
Tijd en duur zijn zo vijandig.
De vrouw stond lang stil. Hoe lang.
Het gespuis in haar gromde en trok aan de kettingen.
Al die tijd dacht ze: hij begrijpt er niets van, niemand begrijpt er iets van.
Toen liep ze terug naar het bed, pakte het nietige tasje en terwijl ze in groot, droef gevoel de kamer uitging, dacht ze: toch wil ik leven.
(Wordt vervolgd)
|
|