De Nieuwe Stem. Jaargang 9
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Albert Perdeck
| |
[pagina 68]
| |
spreken bij de vertoning - ook dat heb ik gekend. Ik kijk eens rond naar de gezichten der omstanders. Er valt niets op te lezen, zeker geen spot. Ook mijn vrienden zien niets zots in het bejubelen van een veldslag die tweeduizend jaar geleden moet hebben plaats gevonden. Niemand die iets gelijkend op ons Hollandse ‘hai sait wat’ uit. Men knippert met de ogen en wacht zwijgend het einde. Dan gaan zij af, de pijpers vooraan. En waarachtig, zij fluiten het oude vlaggenlied: Stolz weht die Flagge schwarz, weiss, rot,
Von unsres Schiffes Mast,
Dem Feinde weh! der sie bedroht
Der diese Farbe haszt...
En of ik het wil of niet: ik voel opnieuw de ontroering die dit lied destijds bij ons jongens wakker riep; dit lied dat wij bij voorkeur op onze wandelingen door de bossen en over de bergen van Thüringen zongen, tweestemmig zelfs. Want een van de leraren op onze kostschool had ons verteld hoe zo pas de bemanning van een Duitse oorlogsbodem in stramme houding op het dek aangetreden, dit lied aanhief, terwijl het door de rotsen vernielde schip langzaam in de golven voor de Afrikaanse kust verdween, het grootste deel van de équipage met zich meeslepend in de dood. Hij had ons de moed en de vaderlandsliefde van deze zeelui tot voorbeeld gesteld: Ihr wollen wir treu ergeben sein,
Die Flagge schwarz, weiss, rot,
Ihr wollen wir unser Leben weih'n,
Getreu bis in den Tod.
Als zulk een lied bij mij, een buitenlander, die slechts enkele jaren van Duitse opvoeding had ondergaan, de vergeten gedachte ontroering kon wekken, hoe moest het dan wel gesteld zijn met de Duitser zelf? Op dat ogenblik drong voor het eerst tot mij door welk een machtige invloed muziek en dichtkunst op dit volk moet hebben gehad, door alle eeuwen heen. Niemand die deze invloed gedurende zijn jeugd had ondergaan zou haar in zijn latere leven geheel kwijt raken.
Welk een enthousiasme wist de grijze muziekprofessor in de Berlijnse Oberrealschule bij ons, zijn discipelen, te wekken bij het instuderen van een lied dat met de volgende woorden begon: Erklärte auch die ganze Welt
Uns heute den Krieg
en eindigde met de verzekering dat de Wachtparade van Berlijn al de | |
[pagina 69]
| |
vijanden van Koning Friederich zou verslaan! Dat zoveel van de ons geleerde gedichten en liederen over de oorlog met Frankrijk gingen is misschien te verklaren uit het feit dat verschillende van onze leraren de triomfantelijke veldtocht van 1870 zelf moeten hebben meege. maakt. Dus zongen wij: Sedan, grosse Völkerschlacht,
Deine Toten leben...
met een refrein dat wij stampend met de voeten en zo luid als we wilden mochten zingen: Rumswidebumswidefalleralera
Rumswidebumswidefalleralera
In Paris wird Halt gemacht
Da gibt's erst Quartiere!
Of daar was het Reiterlied van Georg Herwegh. Hoe plechtig leek het mij toen ik het voor het eerst op mijn Duitse school te horen kreeg: Die bange Nacht is nun herum,
Wir reiten still, wir reiten stumm,
Wir reiten ins Verderben.
Wie weht so scharf der Morgenwind!
Frau Wirtin, noch ein Glass geschwind,
Vorm Sterben, vorm Sterben!
Dan drinkt hij de eerste slok op het vaderland, de tweede op de vrijheid, de derde: O Römisch Reich,
Zum Sterben, zum Sterben!
Voor het meisje is er dan niets meer; laat hààr de scherven van het glas, en dan:
Auf! in den Feind wie Wetterschlag!
O Reiterlust, am frühen Tag
Zu sterben, zu sterben!
Ik zou niet meer kunnen zeggen wat wij jongens bij dit alles eigenlijk dachten; maar ik weet zeker dat ieder van ons het sneuvelen in een oorlog als iets verheffends zagen. De Duitse mens, leerde men ons, had dit door alle eeuwen zo gezien; eeuwen geleden had hij er reeds van gezongen: Kein sel'ger Tod ist in der Welt
Als wer vorm Feind erschlagen...
Trommelgeroffel, vliegende vaandels, en steeds weer de dood, de geweldadige dood goedbegrepen, waren deze dingen niet met recht het ‘Leitmotiv’ van wat men ons als literatuur bijbracht? In een van de | |
[pagina 70]
| |
lessen had men ons verteld hoe, toen de soldaten-vrijwilligers de Napoleontische oorlogen intogen, zij niet meer dan één lied kenden, het Reiterlied van Schiller: Wohlauf Kameraden, aufs Pferd, aufs Pferd...
totdat Schenkendorf, Körner en anderen met de nieuwe strijdliederen kwamen. Maar elk lied had dezelfde moraal als dat van Schiller: Und setzet ihr nicht das Leben ein,
Nie wird euch das Leben gewonnen sein.
Werd de schoonheid van muziek en dichtkunst door onze ouderen opzettelijk aangewend om de jeugd oorlogzuchtig en chauvinistisch te maken? Ik zou het ook nu niet kunnen beamen. Maar wel kan ik getuigen dat men mij in mijn schooltijd, noch op school, noch thuis iets van die andere Duitse schrijvers bijbracht die tegen al dat gedoe van ‘Deutschtum’ en oorlogsverheerlijking waarschuwden. Natuurlijk leerden wij zowel in de letterkundelessen als in de muziek meesterwerken van de Duitse geest kennen die iets anders te zeggen hadden. Zo had ons Berlijnse schoolkoor groot succes met de uitvoering van het koraal van Beethoven Die Himmel rühmen des Ewigen Ehre, en een andere keer met Wagner's Pilgrimschor, en één keer - en dat gebeurde ter gelegenheid van mijn aanwezigheid (‘der Holländer’) het Altniederländische Kirchgesang: Wir treten zum Beten zu Gott den Gerechten... Ook kregen wij heel wat verzen van de klassieken uit het hoofd te leren. Geen geringe opgave: van Schiller het hele Lied von der Glocke, Die Teilung der Erde, Der Taucher, Der Handschuh, Die Bürgschaft, Der Graf von Habsburg. Van Goethe kenden wij Der Erlkönig, Der Sänger en de Legende vom Hufeisen, maar hij werd minder behandeld, naar ik meen. Daarentegen was er vaak iets van Von Platen en Von Kleist. Von Kleist meen ik me nog eens een fragment te herinneren dat nu wel een heel zotte indruk maakt, maar ons toch op school moet zijn bijgebracht en goed past bij wat vele tientallen jaren later tot poëzie zou worden verheven: Horchet! - durch die Nacht ihr Brüder,
Welch ein Donnerruf hernieder?
Stehst du auf, Germania?
Ist der Tag der Rache da?
Zijn werken prijkten op een van onze boekenplanken, en ik voelde mij hevig bewogen toen ik in de biographische Inleiding de beschrijving van zijn zelfmoord, samen met de geliefde Hen- | |
[pagina 71]
| |
riette Vogel las. En daar waren zijn brieven aan Marie von Kleist, zo vol verlangen, van ‘Sehnsucht’ (hoe kende ik dit woord!), van liefde en dood. Ze pasten in de droomwereld waarin wij eigenlijk steeds leefden, die romantische droomwereld die voortdurend door dichtkunst en muziek werd gevoed en onderhouden. Want al waren er mensen die mij vertelden dat het allemaal verschrikkelijk ‘überschwänglich’ was, de eigenlijke geestelijke sfeer was uitgesproken anti-realistisch, anti-naturalistisch. Kunst en literatuur gingen zwanger van romantiek. Thuis waren de meest geliefde dichters Goethe en Heine; ik heb het gevoel dat vader steeds in de Harzreise zat te lezen, wanneer hij tenminste niet weer bezig was met de dikke delen van Ranke's Weltgeschichte. Moeder, als Hollandse meer Frans geöriënteerd, verpoosde zich in de avonden meestal met Murger's Vie de Bohème en vertelde er ons gedeelten uit - heeft ooit een mens losbandiger opvoeding ondergaan dan mij in die jaren te beurt viel? Op school legde mijn leraar mij uit dat men Heine niet als Duitse dichter kon beschouwen; een man die zulke aanvallen op eigen land had gedaan had zich daarmee buiten de gemeenschap gesteld en bewezen dat hij geen gevoel voor Heldentum kende. Toch leerden wij Die beiden Grenadiere uit het hoofd, maar de leraar liet niet na er op te wijzen dat wij hier eigenlijk met een verheerlijking van Napoleon te maken hadden! Wat evenwel op mij, en ongetwijfeld ook mijn tijdgenoten op de school, de diepste, onuitwisbaarste indruk achterliet, dat waren juist de tientallen Kriegslieder, die het leven en vooral de dood op het slagveld bezongen; ons trouw en heldenmoed en een tot het uiterst opgevoerde vaderlandsliefde als het hoogste doel voor een man voor ogen hielden.
Op de kostschool in Thüringen, waarheen ik later verzeilde, was de opvoeding minder krijgshaftig, minder Pruisisch zouden sommigen hebben gezegd. De rector had de Franse naam van Miquet en week al in zover van de, op de Staatsscholen gangbare opvattingen af, dat hij, zover ik dat heb begrepen, zich niet strikt aan de Lutherse godsdienstvormen hield. In zijn ‘Philosophie-Stunden’ (misschien een soort compensatie voor het verplichte Lutherse godsdienstonderwijs) sprak hij ons herhaaldelijk over de mogelijkheid dat protestanten en katholieken straks weer in één Duits kerkverband zouden wonen. Misschien was hij wel Rooms, want in verscheidene vertrekken van het huis hingen reproducties van schilderijen met Madonna's en Heiligen. De geest van de opvoeding in die school was al even door en door | |
[pagina 72]
| |
romantisch als elders. De omgeving zelf werkte dit reeds in de hand; die donkere wouden en lieflijke valeiën, beken en bergen, alles nog in de rust van 'n tijd zonder motoren. Vlak achter ons gebouw verhief zich op een heuvel de ruïne van een oeroude roofridderburg. Hoeveel uren hebben wij daar tussen de vervallen, dicht met mos begroeide muren, in de droge grachten, in het struikgewas er om heen met spelen doorgebracht. Wij hadden er volkomen het rijk alleen, ik herinner me niet dat er ooit ‘grote mensen’ ons spel kwamen storen. Zo konden wij jongens er dromen zèlf ridders te zijn, die de burcht tegen vijanden hadden te verdedigen. Soms ook moest een van ons een schone jonkvrouw redden en beschermen, en daar kwam dan de jongste dochter van de rector bij te pas, een meisje van ongeveer twaalf dat een enkele keer met ons troepje mee mocht. Iemand speelde het spel dan wel eens zo volmaakt, dat het kind inderdaad gered moest worden. Of dan was er een jongen die op de hoogste muur klom en vandaar dreigend riep dat hij er zich van af zou storten als zij, het spichtige figuurtje dat lachend naar hem opkeek, niet onmiddellijk bekende dat zij hem boven allen liefhad. Het was allemaal het gevolg van het feit dat onze hoofden vol verhalen zaten waarin verteld werd van dappere ridderdaden en van liefde, Heldentum und Frauenliebe, zoals in de fragmenten van het Nibelungenlied, dat juist in die maanden door onze rector als avondlectuur na het eten (van Kartoffelklöse, Schweinsbraten en dergelijke) werd gebruikt. Een andere inspiratie vonden wij in het Waltharilied waarvan in Duitse vertaling grote stukken werden behandeld. Hoe verwonderlijk het velen ook moge klinken: tussen onze spelen door werd er altijd wel eens door een der jongens uit voorgelezen, waar kon het verhaal van de avonturen van Walther en zijn Hildegund beter tot zijn recht komen dan met de oude burcht als achtergrond? De rector zelf is voor mij steeds de meest romantische figuur gebleven die ik in mijn leven heb gekend. Hij was iemand die duidelijk in een door hem zelf geschapen, volkomen onwerkelijke wereld leefde. Hij geloofde in allerlei wonderlijke zaken, naast zijn onlutherse opvattingen was hij overtuigd spiritist, en hij deinsde er niet voor terug ons ook daarover in zijn philosophielessen allerlei vreemde dingen te vertellen. Ook was hij hypnotiseur en er ging een legende dat hij op een dag een van de meiden had gesuggereerd dat een munstuk dat hij op haar hand legde gloeiend ijzer was; de meid gooide het gillend van zich af, maar een grote blaar bleef op haar palm achter. Eens hield hij met ons een hypnotische séance; we moesten allen op een rij gaan zitten | |
[pagina 73]
| |
en hij liep al gebaren makende van de een naar de ander; maar er kwam niets van. Waarschijnlijk wilde hij het ook niet zo ver laten komen, maar het maakte op mij toch grote indruk. Ik was om de een of andere reden zijn vriendje en hij nam mij een enkele keer mee op zijn wandelingen in het naburige woud, iets wat volgens de jongens nog nooit met een ander gebeurd was. Hij sprak dan met mij alsof ik een groot mens was over Carl du Prel en Swedenborg en eens over het leven van Fröbel, die daar in de buurt moet hebben gewoond en aan wiens gedenkteken wij voorbij kwamen. Hij had een prachtige stem en was zeer muzikaal. In zijn salon stond een vleugel en een gewone piano en soms mochten enkelen van ons aanwezig zijn als hij afwisselend aan het ene en het andere instrument ging zitten om zich bij het zingen zelf te begeleiden. Een lied dat mij daarvan bijgebleven is, waarschijnlijk omdat ik de woorden zo prachtig vond, heette Allerseelen: Stell auf den Tisch die duftenden Reseden,
Die letzten roten Astern trag herbei
Und lasz uns wieder von der Liebe reden
Wie einst im Mai, wie einst im Mai.
met het laatste vers, ontroerend door hem voorgedragen: Es blüht und funkelt heut' auf jedem Grabe
Ein Tag im Jahre ist den Toten frei -
Komm an mein Herz dass ich dich wieder habe
Wie einst im Mai, wie einst im Mai.
Er werd gefluisterd dat de man dan aan zijn eerste vrouw dacht en gaarne gaven wij ons over aan de passende ‘Gefühlsduselei’... Hij had zeer veel verdriet van zijn oudste dochter, Erica, een meisje van ongeveer twintig dat een beetje in het huishouden van de kostschool hielp. Haar eigen romantische neigingen bezorgden haar en haar ouders tal van moeilijkheden; de oudste jongens van de school, waaronder er enige waren voor wie de liefde en haar liefde geen geheimen meer waren, fluisterden schunnige bizonderheden over haar, en op een goede dag, na het een of andere schandaal in het dorp, werd zij weggestuurd en liep de rector dagen lang met een somber gezicht door het huis. Uiterst romantische opvattingen, van meer onschuldige aard, hield zijn zoon Waldemar, er op na, een jongen van mijn leeftijd. Hij speelde de Zither en wij gingen met hem het bos in en zongen de liederen die hij al wandelende begeleidde. Geen van jeheilaholahourde-moedmaarin, maar zo een hymne van Eichendorff, toepasselijk genoeg: | |
[pagina 74]
| |
Wer hat dich du schöner Wald
Aufgebaut so hoch da droben...
Passend in deze sfeer van Duitse romantiek was het literatuuronderwijs dat wij er kregen. Er was geen muziekonderwijs, geen Gesangstudie, dus kregen we ook geen Kriegslieder ingepompt, maar de keuze der dichters scheelde niet veel van die op de Berlijnse Oberrealschule. Het zal voornamelijk aan de leraar in de Duitse taal- en letterkunde hebben gelegen, een man die om de een of andere reden sterk tot onze verbeelding sprak. Hij was nog erg jong, als de meeste docenten op zo een instituut nog niet afgestudeerd. Hij had grote, zachte ogen, waarmee hij je voortdurend aankeek als hij sprak; zijn haar was licht blond en met pomade dicht tegen zijn ronde hoofd geplakt. Zijn meest geliefde dichter bleek Theodor Körner te zijn, en het lijkt me alsof hij in de tijd dat ik op de school was alleen maar over deze dichter heeft gedoceerd. Nog is het of ik na al die lange, lange jaren zijn stem hoor, de intonatie waarmee het ene vers na het andere werd voorgedragen. Wij, rumoerige en haast ongetemde knullen, luisterden vol spanning, meegesleept door de onbegrensde bewondering die de leraar voor deze Heldendichter koesterde. Hij gaf er ons lange dictée's over, sprak over hem zelfs op onze wandeltochten. De ‘Freiheitsdichter’, een man die toen hij stierf slechts een paar jaar ouder was dan de oudste onder ons, en toch een literaire nalatenschap aan gedichten, toneelstukken en verhalen achterliet even groot als die van menig schrijver die op normale leeftijd overleed. Stel je voor, met zijn tweeëntwintigste al ‘Königlicher - Kaiserlicher Hoftheaterdichter in Wien’, het volgende jaar al gesneuveld, ‘rumreich getroffen durch eine Kugel’, stond in een van de dictée's; en, naar ik me stellig meen te herinneren, was het bij die les dat de leraar voor ons de oeroude regels aanhaalde: Kein sel'ger Tod ist in der Welt,
Als wer vorm Feind erschlagen....
Dit was wel geheel iets anders dan wat mij, toen ik eenmaal tot de jaren des onderscheids was gekomen, Bernard Shaw leerde: iedere idioot die toevallig met zijn neus tegen een kogel aanloopt heet tegenwoordig Held! Op zo iets profaans zou toen wel geen Duitser, althans niet in onze kringen, zijn gekomen. En deze jonge geleerde zeker nog het minst. De dood op het slagveld was voor hem iets reëels, iets waarnaar je moest uitzien. | |
[pagina 75]
| |
Met zoveel honderdduizenden van zijn landgenoten zal ook hij hem een tiental jaren later wel hebben gevonden. Om een gedicht als Lützow's wilde verwegene Jagd konden wij nog vrolijk zijn; ons jongens lag zo iets wel: al dat hoorngeschal, die ‘wildherzige Reiter’ - er zat zo een vaart in. Maar natuurlijk, ook hier de dood in al zijn heerlijke gruwel. Toen reciteerde, in een der volgende lessen, de bleke man voor de klas het sonnet dat op mij de diepste indruk heeft gemaakt: het sonnet dat Körner componeerde toen hij gewond en hulpeloos in het struikgewas dacht te sterven: Die Wunde brennt, die bleichen Lippen beben,
Ich fühls an meines Herzens matterm Schlage,
Hier steh' ich an den Marken meiner Tage,
Gott, wie Du willst! Dir hab ich mich ergeben.
Viel gold'ne Bilder sah ich um mich schweben,
Das schöne Traumbild wird zur Todtenklage. -
Mut! Mut! - Was ich so treu im Herzen trage
Das musz ja doch dort ewig mit mir leben!
Uud was ich hier als Heiligtum erkannte
Wofür ich rasch und jugendlich entbrannte,
Ob ich's nun Freiheit, ob ich's Liebe nannte:
Als lichten Seraph seh' ich's vor mir stehen;
Und wie die Sinne langsam mir vergehen,
Trägt mich ein Hauch zo morgenroten Höhen.
Ik beken dat ik om dit vers en het verhaal dat er aan vast zat, en misschien het meest door de voordracht van de leraar, die zelf zichtbaar ontroerd was, heb gehuild. Reeds in Berlijn was ik hevig onder de indruk geweest van een ander beroemd vers van Körner, dat wij voor ons schoolkoor instudeerden en tenslotte zo goed kenden, dat onze klas het in de Aula mocht zingen voor een gehoor van leraren en ouders, het Gebet während der Schlacht, met de indringende muziek van Weber(?) Vater, ich rufe dich!
Brüllend umwölkt mich der Dampf der Geschütze,
Sprühend umzucken mich rasselnde Blitze.
Lenker der Schlachten, ich rufe dich!
Vater du, führe mich!
En dan was er Körner's Schwertlied. Ik weet niet wie de componist er van is geweest, maar de straffe melodie deed het uitstekend en zou het nog doen. Bij de inleiding vertelde ons de leraar dat Körner dit | |
[pagina 76]
| |
gedicht nog een paar uren voor zijn dood had gemaakt, misschien dat het ons daardoor zo dierbaar werd: ‘Du Schwert an meiner Linken,
Was soll dein heit'res Blinken?
Schaust mich so freundlich an,
Hab' meine Freude dran.’
Hurrah! Hurrah! Hurrah!....
Bij het hoera moest eigenlijk, volgens de aanwijzing van de dichter zelf, met de zwaarden worden gekletterd; bij gebrek aan zwaarden mochten wij in de klas met de handen klappen! ‘Wohl klirr' ich in der Scheide:
Ich sehne mich zum Streite,
Recht wild und schlachtenfroh.
Drum, Reiter, klirr' ich so.’
Hurrah!........
Het gesprek spoedt verder in zestien dergelijke strofen; het gaat er om straks er op los te kunnen slaan: ‘So komm denn aus der Scheide,
Du Reiters Augenweide,
Heraus, mein Schwert, heraus!
Führ' dich ins Vaterhaus.’
Hurrah!
Wij hebben niet veel gedichten uit de bundel Leier und Schwert overgeslagen; fragmenten van de meeste zijn mij mijn leven lang bijgebleven. Daar is het statige Auf dem Schlachtfelde von Aspern: Schlachtfeld! wo der Todesengel würgte,
Wo der Deutsche seine Kraft verbürgte,
Heil'ger Boden! dich grüszt mein Gesang!
Frankreichs stolze Adler sahst du zittern,
Sahst des Wüthrichs Eisenkraft zerspittern,
Die so frech die halbe Welt bezwang -
dat eindigt met de regels: Diese Schlacht hat deutsches Volk geschlagen,
Dieser Stein ist deutschen Volkes Dank!
Zeer grote indruk maakte ook de bekende Aufruf op ons jongens, een gedicht dat Körner componeerde naar aanleiding van de Oproep van de Pruisische koning Wilhelm III aan zijn volk: Frisch auf, mein Volk! Die Flammenzeichen rauchen,
Hell aus dem Norden bricht der Freiheit Licht.
Du sollst den Stahl in Feindesherzen tauchen....
| |
[pagina 77]
| |
Zo gaat het verder; bloed, wraak, dood. Deze gedichten leerden ons niet alleen onze houding tegenover de vijanden van Duitsland maar vormden als het ware een grondslag voor onze zedelijkheid. Altijd kwam er veel over soldatenliefde in voor, hoe kon het anders bij zulk een jonge dichter, die naast dit soort werk ook tal van liefdesverzen heeft geschreven en toneelstukken waarin het amoureuse hoofdmotief was. De vrouw blijft achter als de trompetten ten strijde blazen, vrouwen en meisjes moeten zich dan vergenoegen met het troosten en verzorgen van de gewonde helden. Een deel van deze Aufruf is aan deze noodzaak gewijd: Was weint ihr, Mädchen, warum klagt ihr, Weiber,
Für die der Herr die Schwerter nicht gestählt,
Wenn wir entzückt die jugendlichen Leiber
Hinwerfen in die Scharen eurer Räuber,
Dasz euch des Kampfes kühne Wollust fehlt?
Ihr könnt je froh zu Gottes Altar treten!
Für Wunden gab er zarte Sorgsamkeit,
Gab euch in euern herzlichen Gebeten
Den schönen, reinen Sieg der Frömmigkeit....
(Wordt vervolgd)
|
|