Bonae literae
Myron P. Gilmore, The world of Humanism 1453-1517. Harper & Brothers, New York 1952.
In de serie ‘The Rise of Modern Europe’, onder redactie van William L. Langer, is van de hand van de hoogleraar in de geschiedenis aan de Harvard University dit werk verschenen dat de tijd van de val van Constantinopel tot het begin van de Hervorming behandelt. Het is een bewonderenswaardig knappe samenvatting geworden van dit fascinerende tijdvak in al zijn bonte verscheidenheid van verwachtingen en verwarringen, ontwikkelingen, verworvenheden en frustaties. De schrijver die van dit geheel een samenhangend verhaal wil schrijven, moet veel en velerlei overzien. Successievelijk worden ons onder de ogen gevoerd: De druk van de Turken in het Oosten en de beginnende expansie in het Westen, de revoluties in de industrie en in de handel, de ontwikkeling van het bankwezen, het agrarisch vraagstuk en de maatschappelijke klassen, de concentratie van de dynastieke macht in verschillende landen, de vele oorlogen, het ontstaan van politieke theorieën, de schittering en het verval van de pauselijke macht, hervormingen en hervormers, de herleving van de geleerdheid en de bloei van de boekdrukkunst, het christelijk humanisme, de kunsten en de wetenschappen.
De beschrijving van het maatschappelijke, sociale en politieke leven neemt bijna twee derden van het boek in beslag. Tegen deze achtergrond tekent de schrijver de herleving van de geleerdheid, het humanisme, het geestelijke en artistieke leven.
Al deze uitvoerige stof wordt zakelijk en ondanks de noodzakelijke comprimering levendig en boeiend opgediend. Een tekort wordt echter gedaan aan de Nederlanden, welker aandeel aan het christelijke humanisme onder het hoofd ‘German humanism’ niet tot zijn recht komt. De moderne devotie, mannen als Wessel Gansvort en Agricola geven aan het bijbels humanisme een Nederlandse specifieke trek, die bij Erasmus het sterkst naar voren treedt. Aan deze figuur wordt een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, wat een reden te meer zou geweest zijn om het Nederlandse humanisme afzonderlijk te vermelden. In de uitvoerige, beredeneerde bibliografie van 47 blz. had Lindeboom's ‘Bijbelsch Humanisme in Nederland’ dan ook vermeld kunnen worden.
Het komt mij voor, dat de schrijver terecht in Dürer's Melencolia (niet Melancolia) de treffendste en diepste karakteristiek van de intellectuele en geestelijke houding van het renaissancistische Europa heeft gevonden. In deze diepzinnige tekening is het chaotische van de tijd weergegeven: de rijpe, geleerde Melencolia, die denkt, maar niet kan handelen, het op een leitje krabbelende kind dat doet maar niet kan denken.
‘Het is,’ aldus besluit de schrijver, ‘alsof een genius met het diepste inzicht op de grens van twee werelden had gestaan en de triumfantelijke gang van de Europese beschaving had vooruitgezien, zoals deze voorwaarts ging om de wereld te veroveren, tegelijkertijd het hachelijke evenwicht begrijpend tussen schepping en vernietiging en de mogelijkheid, dat op het eind de uitkomst al de grote verwachtingen zou kunnen logenstraffen.’
O.N.