Ex libris
Romein's laatste bundel Carillon der Tijden (Querido, Amsterdam).
Met deze vierde bundel verzamelde essay's en toespraken acht Jan Romein, onder reserve van zijn Indonesische reis-ervaringen, een einde gekomen aan een bepaalde faze van zijn arbeid. Men zal echter geen grapjes meer kunnen maken over de geleerde, die zijn eigen ‘nagelaten geschriften’ verzamelt, want Romein erkent met zoveel woorden, dat zijn opzet eigenlijk geen andere is geweest. Misschien zou men deze naarstige verzamelarbeid daarom het beste kunnen kenmerken, als de vorm, waarin Romein zijn eigen geestelijke levensgang heeft vastgelegd. Want in de grond der zaak vormen al deze cultuur-historische beschouwingen een origineel soort auto-biographie. En dat rechtvaardigt dan ook het, wel eens wat nadrukkelijke, persoonlijke element, dat in vrijwel al deze studies aan de dag treedt.
Dit auto-biografische karakter spreekt niet alleen uit de verantwoording vooraf, overigens niet voor niets ditmaal als ‘bio-bibliografisch voorbericht’ aangeduid. Het komt uiteraard het meest direct tot uiting in de biografische studies, waarvan er in de laatste bundel enkele belangwekkende, over Vossius, Winwood Reade, Bakhuizen van den Brink en Tenhaeff, aanwezig zijn, terwijl ook kleinere herdenkingen, zoals aan de nauwe vriendschap met wijlen prof. Kramers gewijd, daartoe aanleiding geven. Het rechtvaardigt ook de, op het eerste gezicht wat al te minutieuze, verantwoording van het eigen dagelijkse leven, van uur tot uur, in de bespiegeling over de ‘Ivoren Toren onder Hoogspanning’, waarin het opgejaagde bestaan van de moderne, met allerlei sociale verantwoordelijkheden beladen, geleerde wordt geschetst. Maar dit auto-biografische element spreekt ook uit de meer theoretische verhandelingen, waarvan in deze bundel de ‘Gedachten over de Vooruitgang’ wel de belangrijkste zijn.
Bij een beschouwingswijze als die van Romein, die elke distanciëring voor de historicus van eigen tijd en van het eigen geestelijke en sociale zijn principieel afwijst, ligt deze persoonlijke betrokkenheid, deze inzet van de hele persoon in het wetenschappelijk denkproces voor de hand. Allicht dat men dan de boom aan zijn vruchten, d.w.z. de mens uit zijn werken leert kennen. Dat verleent overigens de verzuchting van de schr., dat hij dit werk stopzet ‘om het het nageslacht niet te lastig te maken’, bewust of onbewust een pikante, paradoxale noot.
Wie Romein's nieuwe verhandeling over de Vooruitgangs-Idee met het bekende opstel over de Dialectiek der Vooruitgang uit ‘Onvoltooid Verleden’ vergelijkt, ontkomt niet aan de indruk, thans voor een man te staan, door de ervaring der laatste vijftien jaren ‘wiser and sadder’ geworden. Zeker, de vroeger gevonden ‘wetmatigheden’ worden allerminst verloochend, en nadrukkelijk verweert Romein zich tegen een verwijt van pessimisme, maar de hele toon is toch wel sterk veranderd. Van het triomfantelijke der vroegere bevindingen, met een overvloed van historische voorbeelden geïllustreerd, is thans weinig terug te vinden. De nieuwe formulering, bestaande uit een vervanging van een positief gewaar-