| |
| |
| |
J.B. Charles
Fresnes
Ik zag een hel met 1600 gaten,
ik zag de strafgevangenis in Fresnes,
maison d'arrêt, huis van bewaring,
o, wat een huis, met 1600 cellen,
Eerlijke handenarbeid moet men kennen,
in Fresnes kan men leren werken,
kerstboomversiersels maken ze in Fresnes,
en inkeer moet men krijgen en berouw,
in Fresnes kan men elke zondag kerken,
tweehonderdvijftig hokken zijn het kerkgebouw;
die in zijn kerkcel door de uitkijkspleet met gaas
goed kijkt, kan tegen 't eind van 't jaar
de kerstboom zien met herdertjes en bellen.
Om 't bouwwerk met zijn kerk en met die cellen
loopt een hondenschans met drentelende honden.
Ik mocht drie cellen in, zij stonken.
Ik wist niet waar ik kijken moest, ik keek
in de drie kastjes, drie keer zag ik naast de zeep
een hoopje cigarettenpeuken. God bewaar
de honden en de peuken en het eind van 't jaar.
| |
| |
| |
Rendez-vous in 't paviljoen
Het paviljoen staat in damp van regen.
Tuinaarde rondom ligt wijdopen.
Men ruikt de kracht van een leven
dat de bomen des doods uit doet lopen.
De man denkt: hier moet ik het zeggen,
ik mag deze kans niet verliezen.
En opdat zij een plaats uit kan kiezen
gaat hij zestien stoelen beleggen.
Hij vestigt het oog op de deur.
Het knippert niet totdat zij komt:
als hij denkt dat het niet meer gebeurt
staat zij daar voor het licht en kijkt rond.
Zij ziet hem, haar groet is een glimlach,
het is goed! De spons van zijn hart
verzadigt zich zo snel met geluk
dat het zwaar in hem wordt en haast barst.
Hij snelt toe. Moet ik het woord blijven voeren,
om mij bij haar te kunnen houden?
Moet ik even haar schouder aanroeren
om verbinding in stand te houden?
De zomerregen schuiert het dak.
Hij hoeft haar niet aan te raken.
Hij hoeft ook niet te praten.
Zij zit in een fauteuil in zijn hart.
| |
| |
| |
De jongen vliegt
In dankbaarheid aan M. Nijhoff.
- quand au printemps on s'en détache avec des ailles bien formés -
Paul Eluard.
Ik ging een dag uit vliegen,
ik ging naar de linnenkast
en haalde mijn zondagse vleugels,
mijn moeder maakte ze vast.
Ik sprong van het plat en ik zweefde;
zij riep me nog even terug,
mijn boterham had ik vergeten,
die bond zij in een tas op mijn rug.
Weer dook ik omlaag van de leuning
van het plat bij ons thuis op het dak
en ik zweefde met wijdopen vleugels,
de wereld voer snel op mij af.
Die vliegt, ziet dat zeer strenge huizen
toch een hof hebben, een binnenplaats,
dat is iets wat men niet zo zou zeggen
als men de straat over gaat.
Als men vliegt lijken de kerkedaken
langzaam varende pramen vol lei.
Met de vogels heeft men niets te maken,
die zwenken wantrouwig opzij.
Zij weten nog niet dat ik óók vlieg,
goed, ik heb ze niet nodig dacht ik.
Daarop raakte ik in ijskoude nevels
die sneller voortstroomden dan ik.
Driftig sloeg ik mij eindelijk daarboven.
Ik kwam in een stil onaards licht.
Onder mij dreven blindwit de wolken,
boven stond het bestaan peilloos open.
Toen dacht ik, nu ben ik verloren,
niemand is hier dan ik nog alleen.
Het hart in mijn hals kneep zich samen
en ik viel, ik viel als een steen.
Maar ik viel door een gat in de wolken,
daardoor zag ik beneden een huis,
| |
| |
het had goede vierkante ramen,
toen wist ik, ik kom nog weer thuis.
Terstond viel ik niet meer maar ik zweefde,
ik streek neer op het plat van ons dak,
het hart sloeg mij trots in de keel en
ik repte mij blij van de trap.
Mijn moeder keek op maar zij zei niets,
zij droogde een schotel met een doek.
Ik riep boven mijn kloppende keel uit:
ik ga weer en nu ga ik voorgoed!
Ik riep trillend: want het gaat prachtig!
Zij droogde aan haar schaal en zei toen,
terwijl zij hoofdschuddend glimlachte:
mien jonge, zôj dat nou wel doen?
| |
| |
| |
Brief
Aan de redactie van De Nieuwe Stem
In antwoord op Uw schrijven van
de dato dinges kan ik U berichten
alleen ik kan niet veel verrichten
ik heb het zelf niet in de hand
en wat ik kan doe ik niet goed
niet goed genoeg naar ik het kan,
dus wacht U af zoals ik ook maar doe,
verblijvend in de hoop U hiermee te verlichten:
ik doe al voor U wat ik kan.
|
|