De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |
J.C.M. Kruisinga
| |
[pagina 674]
| |
lijk onweerlegbare) stelling, dat men als datum van het openvallen van een nalatenschap de werkelijke sterfdag moet aannemen. En het zijn de bij uitstek bekwame theoretici geweest, die zelfs nà de bevrijding, toen de ambtelijke molen aan het draaien moest worden gebracht, de massamoorden in Sobibor en Oswiecim niet tijdig hebben onderkend als - hé, hoe is het mogelijk! - als iets abnormaals. Als iets waarin het Burgerlijk Wetboek van een rechtsstaat onmogelijk had kunnen voorzien. Men weet, waartoe deze groteske toepassing van normale rechtsregels op onvoorstelbare situaties heeft geleid. Het meest voorkomende geval (ik schrik even terug voor het begrip ‘normaal geval’) is het vererven van gehele vermogens op wildvreemde families; het ‘verspringen’ van erfenissen op totaal onbekenden, tengevolge van het feit dat het Nederlandse erfrecht normaliter de erfopvolging van neven of nichten op ooms of tantes als een perfectionistisch grapje (zeer geschikt als enerverende vraag op notariële examens) toelaat. Door de stelselmatige lukraakheid van de massale moorden - ik zou ze het liefst ‘overlapping murders’ willen noemen - doet dit geval van ‘verspringen’ zich in bijna alle Joodse boedels voor, en veelal is de eerste vreemde familie slechts weer een stepping stone, een springplank, voor de vererving op een tweede en een derde.... De veelvuldigheid van dit verschijnsel is toe te schrijven aan het helaas bekende feit dat de oudere generatie gemiddeld eerder werd vermoord dan de jongere, en de àllerjongste - laat mij niet aarzelen om van zuigelingen en kleuters te spreken - gemiddeld weer enkele maanden eerder dan de iets oudere. Er moet een vluchtig stadium zijn geweest, waarin de vernichtungslagers grotendeels met wezen en kinderloze ooms en tantes waren gevuld.... Toen deze phase óók voorbij was, bleven nog slechts diegenen over van de Joodse groep, die zich aan ‘deportatie’ hadden kunnen onttrekken. Het is niet stérk overdreven, wanneer ik zeg dat thans bijna iedere overlevende voor een onbekend deel in de nalatenschap van bijna ieder slachtoffer is medegerechtigd. Ik zag opengevouwen stambomen van enkele meters lengte, die de notaris met zekere trots door zijn klerken in de gang van zijn kantoor uit elkaar liet trekken, en ik weet uit een Overijsselse plattelandsgemeente dat daar de notaris zowel als de belastinginspecteur nog zoekende zijn (zij het ook met verschillende beweegredenen) naar een stel Amerikanen, die samen met een welgestelde Britse groothandelaar, een Zweedse tuinder en enkele Amsterdamse middenstands- | |
[pagina 675]
| |
gezinnen medegerechtigd zijn in de opbrengst van een Drentse arbeiderswoning. Medegerechtigd zouden kunnen zijn, bedoel ik, want het zijn gewoonlijk de beste stambomen die de meeste fouten bevatten. ‘Die en die is er nog....’ ‘Wie?’ vragen het notariaat en het bankwezen. Men zal toch éénmaal het aan de erfgenamen verschuldigde moeten verantwoorden? ‘Wie?’ vraagt de fiscus. En hij voegt er aan toe: ‘En hoe, en waardoor?’ Immers ieder verschil tussen de sterfdata van gezins- en familieleden schept weer de gelegenheid om een nieuwe ‘erfenis’ te constateren, en daarop zo al geen recht te heffen, dan toch papieren er voor te laten volschrijven. Een erfenis, een echte normale erfenis, waarvan op straffe van boete aangifte kan worden geëist, en suppletoire aangifte, en zesde en zevende suppletoire aangifte, en waarop recht - en soms rente van recht wegens te late aangifte - kan worden geheven.... De ambtenaren op de successiekantoren zijn al jarenlang bezig met het vervaardigen van in vier richtingen uitklapbare, meterslange stambomen - ditmaal niet op zoek naar ‘Joodse grootouders’ zoals de moffen, maar op zoek naar verschillen in sterfdata, en ter contrôle op de ‘goede gang van zaken’. Het is geen geheim, dat vele van die stambomen geenszins kloppen met de stambomen die tegelijkertijd ten koste van aanzienlijke bedragen op de notariskantoren worden bijgehouden, en dat is dan meestal een gevolg van het feit dat beide berusten op onjuiste gegevens. Evenmin is het voor insiders een geheim, dat vele van de reeds wat al te vlot afgewikkelde Joodse boedels door te goeder trouw verstrekte onjuiste opgaven helemaal verkéerd zouden kunnen zijn afgewikkeld. Maar dat is natuurlijk een top-secret....Ga naar voetnoot1) Ik noemde hierboven de toepassing van normale rechtsregels op onvoorstelbare feiten ‘grotesk’. Bepaald luguber wordt deze toepassing echter in omstandigheden, waarin een mof in een moordkamp (wellicht ‘om technische redenen’) een verschil tussen sterfdata moest maken, en oudooms nog eventjes liet ‘erven’ van na hun ouders vergaste wezen, en een dag later een wildvreemde familie weer van deze | |
[pagina 676]
| |
oudooms.... Slechts de deskundige adviseurs van de Regering schijnen hierin niets wonderlijks te hebben gezien. Aldus erft men toch zeker volgens Nederlands burgerlijk recht? Het behoeft geen betoog, dat bijna alle Joodse boedels, door de toepassing van het normale recht in ondenkbare en dan ook onvoorziene gevallen, dwars tegen alle aannemelijke bedoelingen van de erflaters in zijn vererfd. Al zijn vererfd? Of dreigen te vererven? Dreigen te vererven - althans in sommige gevallen nog, naar ik hoop. Want ik zei reeds: het perfectionistische apparaat, dat door de juristen was vervaardigd om dan nu de zaak ook maar meteen volgens de regels des Rechts volledig ad absurdum te voeren, is vastgelopen. Ik herhaal en cursiveer: is vastgelopen. Iedereen weet dit die er mee te maken heeft. Vermoedelijk weet men het dus zelfs wel in Den Haag. Er zal dus een andere regeling moeten worden getroffen. Een bevredigende, of zelfs maar een enigszins elegante regeling kan in het huidige prae-chaotische stadium niet meer worden bedacht. Hoe geraken wij uit de impasse met een minimum van morele en materiële schade - dat is de vraag. Geen jurist zijnde, zie ik nog wel enkele oplossingen die moreel zo goed mogelijk verantwoord zijn, en misschien nog wel practisch uitvoerbaar. Eén ervan werd mij gesuggereerd door een vermoedelijk niet bijster formalistisch en dus misschien niet eens erg bekwaam jurist, zèlf vastgeklonken aan het in steeds omvangrijker boedels verstikte afwikkelingsapparaat, dat niets meer produceert dan stambomen, langer, onsmakelijker en kleveriger nog dan reeds door een generatie van moffen gebruikt vliegenpapier.... Ik ben nog argeloos genoeg om die oplossing tot de mijne te maken: (1) Men annulere, bijvoorbeeld door wijziging van het Nederlandse erfrecht, alle manifest-toevallige erfopvolging in de zijdlinie, die slechts een gevolg is van een verschil tussen overlijdensdata in de zogenaamde ‘kampen’. (2) Men late beroep tegen deze annulering open bij een daartoe in te stellen Rijksorgaan, samengesteld uit juristen en psychologen, met een jury van verstandige leken. Twee juristen tegen vijf psychologen, en een jury van twaalf. Vooral niet meer juristen.... (3) Men annulere zònder de mogelijkheid van beroep alle vererving van neven of nichten op ooms en tantes, en alle vererving in de zijdlinie van een jongere generatie op een oudere. Inclusief dus de beruchte ‘klovingen’ en de daardoor veroorzaakte absurditeiten. | |
[pagina 677]
| |
(4) De Staat heffe éen vast percentage van alle aldus geblokkeerde erfopvolgingen. (5) Er worde een zelfstandig, door de overheid of de Joodse volksgroep beheerd fonds gevormd, waarin de op deze wijze aan toevallige en nimmer bedoelde vererving onttrokken bedragen na heffing van dat percentage worden gestort: een fonds voor het verstrekken van handels- en bedrijfskapitaal, c.q. ondersteuning, aan Nederlandse Joden. (6) Men passe deze methode toe op alle nalatenschappen, waarin op 1 Januari 1900-en-zoveel (terugwerkende kracht) het onderzoek naar de rechthebbenden nog niet was beëindigd, en waaruit op een bij de Wet vast te stellen tijdstip nog geen erfporties waren uitgekeerd. Het is maar een ruw en ketters schema, en ook ik voorzie (zo lang na de eerste fatale misstap van de Regering) al wel de twee voornaamste tegenwerpingen: ten eerste dat het niet kàn, en ten tweede, dat als het wèl kon, de methode een onbillijk onderscheid zou scheppen tussen afgewerkte en nog in behandeling zijnde nalatenschappen. Op de eerste kan ik niet anders antwoorden dan met de opmerking, dat het bewijs van het ‘niet kùnnen’ van de thans gevolgde methode al lang geleverd is, maar dat van de onmogelijkheid van toepassing van enige andere althans nog niet, en met betrekking tot de tweede zou ik dit willen zeggen: De meeste thans reeds afgewerkte nalatenschappen - ten minste de door mij zelf afgewerkte - bevatten geen toevalsovergangen, want dan wàren ze nog niet afgewerkt, acht jaren na de bevrijding. Bovendien wordt bij iedere wetswijziging, en vooral wanneer de ingreep van een noodwet onvermijdelijk is, gediscrimineerd tussen gevallen van vóor en na die wijziging. Men denke slechts aan de wijziging van het ab-intestato erfrecht in 1923, aan de plotselinge verhogingen van de successie- en schenkingsrechten, aan de data die met betrekking tot het lidmaatschap van landsverraderlijke organisaties in de ‘Londense’ wetgeving de bokken nogal vrij willekeurig van de schapen hebben trachten te scheiden, aan de diverse wijzigingen van de militaire dienstplicht, en aan talloze andere forse ingrepen in het maatschappelijke leven. Er zijn in de evolutie steeds fatale data geweest, en ze vielen even willekeurig de wetgeving binnen als de watersnoden dit het dijkwezen en de nationale economie hebben gedaan. Waarom zouden er geen fatale data kunnen optreden in de evolutie van het Recht - als men de tegenwoordige toestand nog met Recht mag associëren? Overigens beschouw ik de discriminatie van de door het ‘summum | |
[pagina 678]
| |
ius’ noodzakelijk gebleken koerswijziging als aanzienlijk minder onredelijk en onzedelijk dan die van de goedbedoeld hebbende juristen, die met het beste brave Burgerlijk Wetboek van Vader Van Alphen in de hand hebben trachten uit te pluizen hòe eigenlijk Irma Greese, en het Beest van Belsen, en al die anderen die toen het Nederlandse erfrecht in meer bodemverbondene banen leidden, de endgültige vererving van de Joodse nalatenschappen nu eigenlijk wel precies hebben bedoeld.... Een bedoeling, die in het Herrijzende Nederland geleid heeft tot dit gruwelijke (maar gelukkig volkomen legale) kansspel, waarbij de Joden, de schimmen der kampbeulen, de belastinginspecteurs, de notarissen, de advocaten en de genealogen op valse en soms zelfs vervalste stambomen van vliegenpapier zitten te ganzeborden om de juiste data van honderd en tien duizend vergassingen. Wie en wie is er nog in Den Haag of daarbuiten, om een eind te maken aan dit slotbedrijf van de Grote Tragedie? Aan dit stemmingloze, maar blijkbaar aan de geblinddoekte, hardhorige en neusverkouden Godin des Rechts welgevallige verguldavondje tussen de ruïnes, waar de laatste rook der crematoria nog stinkt in alle niet-dichtgestopte neusgaten? Is er nog iets groots, al is het maar in éen ding, waarin dit kleine volk, door de ‘deportatie’ nog kleiner dan voorheen, waarlijk groot kan zijn? |
|