De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 654]
| |
H.J. Pos
| |
[pagina 655]
| |
kenning van haar stellingen door álle denkende mensen. Nu zijn werk is afgesloten, neem ik de vrijheid om daarover zowel onder filosofisch als onder psychologisch, of liever: persoonlijk-menselijk gezichtspunt te spreken. Het laatste kunnen alleen wij, die hem gekend hebben. Het doet niets af aan de eerbied, zoals uit het verdere van dit opstel zal blijken. Het is bovendien noodzakelijk, want de filosofische fundering van het humanisme bij Griss, zijn afleiding ervan uit zijn idealistische mystiek was voor hem zelf niet meer dan een mogelijkheid, blijkens wat hij op blz. 75 zegt: ‘Hiermee meen ik te hebben duidelijk gemaakt, dat mijn levens- en wereldbeschouwing ook als een humanistische fundering van het personalistische socialisme kan worden beschouwd.’ De toon is hier minder stellig dan in de hoofdstukken I-V, die over het Bewustzijn, de Wiskunde, de Wetenschappen, de Mystiek en Goed en schoon handelen. Toch heeft Griss een hoofdstuk VI aan de Samenleving en een Aanhangsel aan het personalistisch socialisme gewijd. Beschouwen we nu eerst het systematische verband. De wiskunde, d.i. het wiskundig bouwen is het model van alle verstandsdenken. Dit wordt eerst tot volledig denken in de filosofie, waar de uiteenhoudende werkzaamheid overgaat in een eenheid-bestrevende mystiek. Het doel van het volledige bewustzijn is zo groot mogelijke geestelijke ontplooiing, ethiek de bewustheid aangaande de eigen volmaking en die der medemensen. Hier doorbreekt Griss de individualistische grondtoon van zijn aanvankelijke denken. In de kennistheoretische reflecties treedt bij hem de medemens alleen op als een hypothese, die, winnend aan waarschijnlijkheid naarmate de gedragingen van gelijksoortige wezens meer met de eigene conform blijken, toch nooit de unieke zekerheid van het eigen zijn verkrijgt. In dezelfde lijn ligt bij Griss de poging om de zogenaamd reële wereld te bepalen volgens een criterium, waardoor zekere verbanden van voorstellingen - die als voorstellingen zich in het bewustzijn bevinden - zich onderscheiden van andere voorstellingen - eveneens in het bewustzijn aanwezig - die niet de kenmerken van constantie en aan de wil onttrokken, zich opdringende noodzakelijkheid hebben, die eerstgenoemde vertonen: de buitenwereld wordt hier gereduceerd tot een eigenaardig soort van voorstellingen en daarmee principieel op het bewustzijn betrokken, al heeft dit laatste over die voorstellingen minder macht dan over de andere. Griss heeft dusdoende aan de reële wereld het minimum gegund, wat een radicaal-idealistisch denken kan toegeven: haar constantie, die na onderbroken waarneming, na slaap en bewusteloosheid, zich bevestigt. Tegen deze kenschetsing is het bezwaar van kracht, dat die groepen | |
[pagina 656]
| |
samenhangende voorstellingen evengoed veranderingen vertonen als de binnenwereld. De constantie is dan ook wellicht een minder wezenlijk kenmerk dan het aan de wil van de waarnemer onttrokken zijn. Dit laatste geldt overigens alleen voorzover de voorstelling op geen wijze tot handelen leidt, immers dáár krijgt het bewustzijn ‘macht’ over het voorwerp. Afkerig van alle pragmatisme en voorrang verlenend aan beschouwen boven handelen (zie Id. F. blz. 47) kwam Griss in de impasse van de wereld in het algemeen en haar belangrijkste inhoud: de medemens tot een schim te zien verwazen, zózeer, dat de gedachte scheen te worden ingegeven als leefde de enkeling met zijn eigen bewustzijn als enige zekerheid. De Indische mystici, die hij zo vereerde, kwamen hem tegemoet op dit punt. Bij J.A. Dèr Mouw vindt men telkens de gedachte, dat het ik Brahmaan is die de werelden weeft. Maar hoe kon bij eenzijdige doorvoering van dit gezichtspunt een filosofie zin hebben? Een theoretische leer der kennis niet eens, want ze is geen monoloog, immers ze richt zich tot verstaanders en wacht op een instemming of afwijzing die niet afkomstig zijn van voorwerpen der verbeelding. Acht ik mijzelf geen drogbeeld, dan ook de medemens niet, die ik op mijn beurt wil zijn, wanneer ik gedachten formuleer en voorleg of voorgelegd krijg. Griss was in krasse tegenspraak met zichzelf in zulke gedachten. Hij mocht ook graag de eenheid van de persoon betwijfelen en de aandacht bepalen bij het verschil tussen een vijftigjarige en ‘diezelfde’, toen hij een kind van vijf was. Hij meende dan, dat die herinnerde vijfjarige van fantasie niet was te onderscheiden, dat deze hem vreemd was en even betwijfelbaar als de medemens. En toch hadden zulke krachttoeren van het kritisch verstand betekenis voor zijn filosofie: ze waren kenmerkend voor de volstrekte onafhankelijkheid van zijn denken. Hij kon zich denkende instellen op één enkele zekerheid en dan verder alles daaromheen relativeren. Hij liet de beseffen en kategorieën, die het leven van mens en samenleving ondersteunen, vrijelijk verdwijnen in zijn denken. Dit experiment gaf hem geen duizeling, hij bleef er rustig onder, zó vrij en sterk was hij als denker. En na die vluchten tot een hoogte, van waaruit men de dagelijkse wereld niet meer zag, keerde hij rustig terug tot het gewone leven. Bij al wat hij denkende relativeerde en ophief, was hij in staat als een gewoon mens te doen, zonder zijn diepte te laten merken. De kritische twijfelingen behield hij, maar zonder dat iemand het merkte. Deze tweeheid maakte hem niet tot een eenzaam mens, want de eros werkte bij hem zowel in het intellect als in menselijkheid en gemeenschapszin. | |
[pagina 657]
| |
Dit laatste verklaart ook, dat hij ondanks de individualistische en solipsistische inslag in zijn denken tot de problemen van ethiek en samenleving is gekomen. Consequent was dat niet, hoewel hij zelf meende, dat zijn socialisme uit zijn idealisme voortvloeide, er eenvoudig een toepassing van was. In een streng volgehouden leer van het eigen bewustzijn als het enig-zekere is aan medemens en samenleving moeilijk een plaats aan te geven. Griss beging de inconsequentie, dat toch wel te doen. Deze inconsequentie is uitvloeisel van zijn rijke, naar volledige omvatting strevende geest. Toch is de overgang van de kennende bezinning naar het handelen-in-gemeenschap hem niet makkelijk gevallen. Uitwendige aanleiding zijn voor hem geweest het vóór de oorlog dreigend nationaal-socialisme, de ervaringen tijdens de bezetting en de naar democratisch socialisme gerichte doorbraakgeest van 1945, die ook hem naar links verschoof: hij was opgevoed in het liberalistisch devies van ieder streeft voor zichzelf en het geheel vaart daar wel bij. De in de nood der bezetting geboren nieuwe solidariteit, die vele intellectuelen tot verandering van partij bracht, pakte ook Frans Griss, de van huis uit zo individualistisch denkende, die vroeger de medemens niet principieel had onderscheiden van een fantoom en nu voor ieder mens een gelijk recht tot zelfontplooiing stelde, aan de staat de verzorging van de materiële behoeften van alle burgers tot taak gaf en daarbij het gebruik van dwang niet uitsloot (blz. 76). De materiële verzorging van de gemeenschap, zo heet het, moet op een redelijke grondslag steunen, de productie mag niet op winst gericht zijn. Aan de winstbegerige werkgever wordt voorgehouden, dat ook intellectuelen en kunstenaars niet om winst werken en dat de bevrediging van nuttig te zijn voor de gemeenschap voorop moet staan. Griss onderscheidt scherp tussen de staatstaak, die uitsluitend ordenend en verzorgend heeft te zijn en de geestelijke zelfontplooiing der burgers, die door de staat moet worden mogelijk gemaakt, maar die van staatsbemoeiing vrij dient te blijven. Zijn bezorgdheid, dat de staat zijn dwang zal uitstrekken ook over het geestelijke leven en zijn eis, dat dit niet zal gebeuren wijzen erop, dat hij beseft heeft, hoe moeilijk het is, tussen stoffelijke verzorging en geestelijke ontplooiing te scheiden. De dialectische denkwijze ziet hier scherper, wanneer ze de innige eenheid van stoffelijke voorwaarden en geestelijke werkzaamheid en haar wisselwerking bij voorlopig primaat van de eerste stelt. Dat de regelende staat dreigt zijn bevoegdheid te overschrijden en het geestelijke aan te tasten, is de helft van de waarheid. Griss had er minder oog voor, dat | |
[pagina 658]
| |
de andere helft dit is, dat de staat bij zijn streven om de stoffelijke voorwaarden voor allen te scheppen de weerstand ontmoet niet alleen van bevoorrechte belangengroepen, maar evenzeer van geestelijke groeperingen, die onbewust en te goeder trouw de onrechtvaardige rechtsorde ondersteunen of ook soms welbewust zich in haar dienst stellen en dan het geestelijk arsenaal vormen van die belangengroepen. Griss dacht noch dialectisch noch dynamisch. Hij onderschatte de weerstanden, die de beginselverklaring, welke hij als aanhef van een nieuwe grondwet in twaalf punten opstelde bij invoering in de gemeenschapsorde blijken te wekken. Hij was zo zuiver, dat hij zich niet kon voorstellen, dat het geestelijke gebruikt kan worden om aan egoistische driften van enkelingen of groepen een schijn van rechtvaardiging te geven. De omzetting in gezindheid, waardoor de ondernemer ‘in het tot bloei brengen van een voor de samenleving nuttig bedrijf voldoende bevrediging zal moeten vinden (blz. 73)’ is inderdaad de overgang van egoïsme naar solidariteit, maar voorshands zijn de ondernemers te tellen, bij wie de dienst aan de gemeenschap vooropstaat en bovendien heeft die zuivere gezindheid, zal ze niet een toevallige speling in het verpletterend overwicht van de zelfzucht boven de solidariteit blijven, alleen kans op uitbreiding, indien de mogelijkheid zelf op toegeven aan gewinzucht zou zijn afgeschaft. Immers dat bij voortbestaan van die mogelijkheid het hogere beginsel zou prevaleren, is een met negatieve zekerheid gelijk te stellen onwaarschijnlijkheid. Wanneer men de door Griss opgestelde beginselverklaring van het personalistisch socialisme herleest, ziet men zich terugverplaatst naar de tijd van bevrijd Nederland met nieuwe idealen, die onder de druk waren gerijpt, zo dichtbij nog naar de jaren en zo ver weg naar de geest. Het is ontstellend, te zien, hoe nauwelijks éen der punten, waarvan de verwezenlijking zo nabij leek dat de gedachten van velen er door werden bezig gehouden, enige invloed gehad heeft op het leven van ons volk. De grote verdienste van Griss blijft, dat hij doordacht heeft, hoe een redelijk-georganiseerde samenleving moet zijn ingericht en het ideaal, dat sedert Plato de denkers heeft bewogen, te hebben geformuleerd in aansluiting aan uitspraken van toenmalige leiders van Nederland, maar scherper dan deze. Zo heeft hij kritiek geoefend op hetgeen de voorzitter der Nederlandse Volksbeweging in de constituerende vergadering zei dat ‘barmhartigheid, gerechtigheid en naastenliefde geen holle phrases zijn’. Terecht merkt Griss daarover op, dat barmhartigheid alleen zolang een deugd is, als de inrichting der maatschappij de gebreken heeft van de onze en dat de noodzaak om die | |
[pagina 659]
| |
deugd te betrachten een treurig getuigenis is tegen die inrichting. Hij verzacht zijn kritiek met toe te voegen, dat ‘het vooropstellen van deze deugden niet zo scherp is bedoeld, maar o.a. als een mogelijkheid van vereniging van allen van goeden wille’ (blz. 75). De rol van met macht bekleed uitvoerder van het ideaal heeft hij nooit willen vervullen en hij begreep, dat in de praktijk en voor de massa alles anders gezegd moet worden. Toch blijft de vergelijking tussen wat toenmaals aan stappen voorwaarts werd gedaan in sociaal-politieke denkbeelden, die, gerijpt in de ervaring van een regressieve terreur, vlakbij de verwezenlijking schenen en hoe het na acht jaar geworden is, beschamend. Het is zeker waar, dat kleine landen minder en minder als soevereine machten gelden, dat ze ingelijfd zijn bij een sterke enerzijds of anderzijds en dat ook de beslissing om in een groot conflict neutraal te willen zijn niet meer telt, ja door de betrokkenen zelf niet meer als recht wordt gehandhaafd. Daardoor wordt verklaard, waarom ons aandeel in de collectieve bewapening zo zwaar drukt op de welvaart, terwijl toch, zo formuleert Griss punt 3: ‘stoffelijke welvaart bij meer gelijkmatige verdeling mogelijk is, dank zij de verbeterde techniek’. Het is ook weer beschamend, dat, onder de druk van de huidige situatie, die verbeterde techniek vóór alles gebruikt wordt om wapens te maken, waarvan het gebruik de ondergang der mensheid en zeker der beschaving zou betekenen. In zijn overrijke boekje zegt Griss ergens, dat iemand voor een bepaalde samenleving te goed kan zijn of te slecht. Hem zelf zal ieder die hem gekend heeft onder de eerste kategorie rekenen, met de aanvullende opmerking, dat er van zulke mensen veel te weinig zijn. Bij zijn uitvaart is namens het gemeentebestuur van Gouda gesproken en gezegd: als er meer mensen waren als hij, hadden we een betere wereld. Dit beamend knoop ik hierbij aan om te komen tot een beeld van Griss' persoonlijkheid. Wanneer ik tracht vanuit deze zijn filosofie en zijn humanisme te belichten, bega ik wat in zijn ogen een ketterij was en een ontsporing. Maar zoals hij mij in ongetelde gesprekken niet heeft overtuigd, dàt dat niet mag, zo houd ik, nu hij niet meer kan antwoorden, mijn stelling vol, dat er een innig verband is tussen iemands persoon en zijn filosofie, waarbij dit woord zo ruim is genomen, dat het zowel hogere bewustwording als ongereflecteerd besef omvat. In het eerste geval is het niet zo, dat de persoon en zijn filosofie als het ware grondvorm en afdruksel zijn: de filosofie die men bewust kiest, met behulp van lectuur en studie, is veel meer een perspectief, waarin men streeft, dan uitdrukking van het werkelijke zijn. Zelfs | |
[pagina 660]
| |
kan ze tot dit laatste complementair staan. Wanneer Griss zegt, dat de zin van het menselijk leven ligt in zo intensief mogelijke ontplooiing en deze omschrijft als vergeestelijking, heeft hij daarmee gekozen. De bewustwording van deze keuze voegt zich naar een feitelijke, onbewuste structuur, die evengoed noodzaak als keus kan heten: de betrokkene kan niet anders dan zó zijn. Naarmate zulk niet-anders-kunnen dieper ligt, zijn keuze en noodzaak hechter verbonden. Bij een denker komt de echtheid uit in ongeborgenheid en onafhankelijkheid van conventies en groepsbeseffen. Zulk een denker was Griss. Hij verhief zich schenkend boven de toevalligheden en de onbillijkheden van het maatschappelijke zijn. Hij was leraar aan een lyceum, maar naar innerlijke rang voorbestemd voor hoger onderwijs en wetenschapsbeoefening. Wat hij in dat opzicht verdiende is hem niet ten deel gevallen. Zijn privaat-docentschap in de invariantentheorie, later in de intuitionistische en de negatieloze wiskunde was niet meer dan een verpozing van enkele uren naast het zware schoolrooster. Maar hij klaagde niet en nooit was zijn taak hem te min, integendeel: hij schonk steeds boven wat redelijkerwijs verwacht werd, als hij met vlugge leerlingen verder ging dan op school en de achterlijke bijhielp in extra-uren. Alleen daarmee zou men zijn leven gevuld geacht hebben, maar hij werkte ook nog verder in de intuitionistische grondslagenleer en was een ijverig lid van het Humanistisch Verbond, welks afdeling te Gouda hij in 1946 hielp tot stand brengen. Hoewel hij nooit iets deed om bekend te worden, verwierf hij roem tot ver buiten Nederland door de verhandelingen die L.E.J. Brouwer en A. Heyting tussen 1945 en 1952 in de Akademie van Wetenschappen hebben aangeboden en door de korte mededeling die Louis de Broglie in de Académie des Sciences over negatieloze wiskunde opnam. In 1949 meldde zich in Gouda een Franse mathematica, Mlle Nicole Dequoy, die een beurs had gekregen om zich onder Griss' leiding te stellen. Zij heeft in drie opeenvolgende jaren telkens een tijd bij hem vertoefd en aldaar de dissertatie voorbereid waarop zij in Juli '52 aan de Sorbonne is gepromoveerd. Belangstelling uit vele landen kwam ook nog in 1949 toen de negatieloze wiskunde ter discussie gesteld werd in Brussel, in het Institut des Sciences théoriques. En in 1952 meldde zich de Amerikaan Gilmore als student in de wis- en natuurkunde aan de Universiteit van Amsterdam: hij promoveerde aldaar bij E.W. Beth in Juni 1953 over: The effect of G.F.C. Griss' criticism of the intuitionistic logic on deductive theories formalized within the intuitionistic logic. | |
[pagina 661]
| |
De kwaal, die zich bij Griss in de zomer van 1951 voor het eerst openbaarde en die hem dwong om zijn onderwijs te staken, werd in de afgelopen winter erger. De promotie van Nicole Dequoy heeft hij niet kunnen bijwonen en tot een gesprek met Gilmore is het niet meer gekomen. Maar in alle geval heeft hij beleefd, dat aan zijn ontdekkingen aandacht werd geschonken. Er was in hem niets wat meewerkte tot eigen roem. Zichzelf verwezenlijkend in zijn denken heeft hij de distanciëring betracht, die daartoe nodig is en de vreugde gesmaakt van erkenning door vakgenoten. Tegen een wezenlijk deel van zijn natuur, tegen een haast verlegen bescheidenheid en zachtmoedigheid in, is hij een strijder geworden voor de waarheden, die hij in verzonkenheid had gevonden en die voortaan op zijn naam staan. Wanneer hij vocht voor zijn inzichten, kon men hem aanzien, dat hem dat moeite kostte, dat hij niet de waarheid gekoppeld had aan een vitale wil als velen, die haar enkel kunnen voorstaan door zichzelf te laten gelden: bij Griss stond het redelijke voorop, de noodzaak om bij goeden wille te denken zoals hij dacht, een zich laten meevoeren meer dan een wilskrachtig poneren. In dat alles was hij een voorbeeld van een onzelfzuchtig, zichzelf niet zoekend mens. Zijn humanisme heeft Griss zelf als voortvloeiend uit zijn mystiek idealisme voorgesteld. Hij zocht er een objectieve verantwoording voor, die betwijfelbaar is: bij niet vele humanisten is de Indische metafysica de achtergrond van hun geesteshouding. Wat Griss recht geeft op blijvende herdenking door humanisten is, dat hij zowel door bewuste verantwoording als door zijn persoonlijk wezen heeft gesproken. Het begrip humanisme heeft geen scherp-omschreven bepaaldheid, het drukt een ethos van vrije levensernst uit, dat op verschillende wijzen kan worden gefundeerd; het is een houding, waarin met natuurlijke krachten gestreefd wordt naar een redelijk optimum. Dit ethos wint meer aan overtuigingskracht door levende voorbeelden dan door leerstellingen. Levende mensen maken het humanisme, meer dan omgekeerd. Soms weten zij, dat ze humanisten zijn, soms niet. Griss behoorde tot beide kategorieën. Voor zijn eigen bewustzijn streefde hij naar redelijke verantwoording en dacht zelf, dat zijn gedragingen en gevoelens voortvloeiden uit zijn denken. In werkelijkheid was het andersom: wat hij voor anderen was en hoe hij zich door gezindheid en uitdrukking aan hen openbaarde, moest hemzelf ontgaan. Degenen, die hem gekend hebben, weten, dat hij een blijmoedig, welgezind, vriendelijk, zichzelf wegcijferend en in zelfschenking zich bevestigend mens geweest is, dat zijn nobelheid niet uit zijn denken | |
[pagina 662]
| |
kwam, maar beide uit een gemeenschappelijke wortel, waarvoor woorden moeilijk te vinden zijn. Dat hij zich van een verlegen, onder vaderlijke druk beklemde jongeman, wiens lot het was in korte tijd zijn moeder en zijn jeugdvriendin te verliezen, heeft omhooggewerkt tot een mens, die tegelijk zelfbewust en eerbiedig was, onafhankelijk en toch ook innig verbonden, eenvoudig en diep, dat is volstrekt eerbiedwekkend. Het zijn deze deugden en haar zeldzame verbinding, die het wezen waren van Frans Griss. Deugden, die meer opvoeden tot humanisme dan enige abstracte leer. Onder humanisme wordt velerlei verstaan. Bij sommigen is het iets agressiefs, een stormloop tegen de kerken, een strijd tegen wanen als die van de grillige, ondoorgrondelijke god of van een voortzetting van dit leven in een hiernamaals. Het komt voor, dat in de hartstochtelijkheid van de aanval de strijder zijn innerlijk evenwicht verliest, dat hij tot een fanaticus der negatie wordt en daarmee het spiegelbeeld biedt van het fanatisme der gelovigen. Bij anderen gaat het tegen de maatschappelijke orde en tegen de krachten, die de vooruitgang remmen: hun zweeft een doel in de verte voor, waarvan het gevaar is, dat nabije, beperktere, maar eveneens zinvolle doelen er voor worden verwaarloosd. In het humanisme van Griss was dit alles aanwezig, maar het was voor hem geen hoofdzaak. Ook hij verwierp anthropomorfe Godsvoorstellingen. De christelijke religie zag hij onder het licht, dat de radicalen, Bolland en G.A. van den Bergh van Eysinga op haar oorsprongen hebben geworpen. Meester Eckehard had zijn voorkeur, deze mysticus leidde hem naar de denkers van India. Ook hij veroordeelde een maatschappelijke orde, waarin de productie door de winstprikkel wordt gestimuleerd en de werknemer van een deel van zijn rechtmatig loon beroofd. In dat laatste dacht hij radicaler dan hedendaagse humanisten in Nederland plegen te doen. Maar de verwerping van gevestigde tradities en van een onredelijke maatschappijvorm maakten hem noch tot antikerkelijk ijveraar noch tot strijdbaar revolutionnair: deze dingen waren bij hem enkel uitvloeisels van wat zijn positieve doel was: geestelijke vervolmaking van de eigen persoon en diens omgeving. Vrij genoeg om de beperktheid van een om eigen heil zich bewegende godsdienstigheid en de voze rechtvaardiging van stelselmatig bedreven onrecht te doorzien, was de strijd daartegen bij hem niet meer dan een nevenaspect van zijn blijmoedigheid en zachte straling. Zijn eigen onderscheidenheid niet beseffend, vergiste hij zich vaak in anderen. Van beneden naar boven toe is misverstaan onvermijdelijk, zegt Nietzsche. Die waarheid houdt in, dat ook het om- | |
[pagina 663]
| |
gekeerde geldt. Dit laatste was het geval met Frans Griss. Trouw en vertrouwend tegenover allen, dacht hij, dat ieder was als hij zelf, niet zo intelligent misschien, maar dan toch zeker even welgezind. Zijn humanisme bestond in een dienstvaardigheid tegenover medemensen, die het tegendeel was van berekening of serviliteit: hij bleef er voornaam en vrij in. Terwijl hij voor zichzelf de grondslag vond in de metafysica der Al-eenheid, kan men evengoed zijn humanisme on-metafysisch en kritisch begrijpen en zeggen: Griss maakte van zijn leven het uiterst-mogelijke, hij verwezenlijkte zichzelf en deed anderen delen in wat hij zich verworven had. Terwijl Frans Griss zijn natuur uitleefde in een ongewone verbinding van diepte en gemeenschap werd in de loop der jaren het krachtverbruik te groot. Toen hij in September '51 terugkeerde uit Frankrijk na inspannende gesprekken met zijn leerlinge Nicole Dequoy, openbaarde zich de kwaal, die hem twee jaar later zou wegnemen. Hij heeft in die jaren veel geleden, en soms zó smartelijk, dat hij verlangde naar het einde. Maar zodra het even beter ging, keerde zijn levensliefde terug. In het laatste jaar leerde hij zichzelf Sanskriet en kwam daarin zover, dat hij de Indische wijsheid in de grondtekst kon lezen. Wat van een mens in zijn leven op anderen overgaat, kan noch hij zelf noch een ander ongedaan maken. Van Frans Griss is zeer veel uitgegaan en velen zullen hem blijven gedenken als een mens van zeldzame zuiverheid, van karakter even groot als van denkkracht. En de weemoed over zijn voortijdig afgebroken leven zal verstillen tot dankbaarheid bij wie bedenken, dat deze mens het hoogste en beste wat in hem was heeft verwezenlijkt en er zijn medemensen en de wetenschap mee heeft verrijkt op een wijze, die door zijn verdwijning niet wordt aangetast. |
|