| |
| |
| |
Anton Coolen
Kinderen
Fragment uit: De vrouw met de zes slapers
Wij van onzen leeftijd kenden Jacob Cordewever van kinds af aan, wij hadden met hem in de schoolbanken gezeten en na school trokken wij er samen op uit, om te spelen. Het is heel lang geleden, wij hebben als kinderen de feesten van de eeuwwisseling nog meegemaakt. De wereld was toen veel vrediger, in de herinnering van de volwassenen is het alsof het kind in die vredige wereld met veel groter verrukkingen ontwaakte dan nu nog mogelijk is. Maar het is waar, wij waren kinderen in die oase van dorpse stilte en rust.
Jacob Cordewevers vader had een winkel, een oud dorpshuis, maar voor dien tijd was die winkel al heel modern met twee grote spiegelramen, in zulke dingen begon het dorp de stad na te doen. Op die ramen stond in een rondboog de naam Wijnand Cordewever, en daaronder in rechte lijn op het ene: kruideniers en koloniale waren, en op het andere: grutterswaren en manufacturen. Maar van binnen was die winkel echt ouderwets. Wij moesten er later altijd aan denken als we Dickens lazen, zo'n winkel in Engeland, ja, in de hoofdstad Londen, was net als bij ons. Als je binnenging klingelde een deurbel boven je hoofd. Het rook er naar koffie en cichorei, stroop, olie, naar rookworst, bukskin, pilo en schortenbond. Aan den enen kant stonden achter de toonbank met de koperen weegschalen zakken rijst, koffie, suiker, bloem, gort, erwten en bonen en kippenvoer, de zakken stonden met omgeslagen en ingerolden zoom en er stak een blikken schep met een houten handvat in. De vaatjes zeep waren wat teruggezet en daar lagen ook de olie en stroopvaatjes met een tapkraan erin. Boven die open zakken rezen de winkelopstanden op, vakken met schuifbakken, in het midden een glazen kast voor chocolade en suikerwerken, en aan weerszijden kleurige trommels en vierkante flessen van dik glas. Aan den anderen kant waren de schappen van den winkelopstand volgestapeld met coupons van boerestoffen, en er lag ook altijd wel een coupon uitgerold bij een el met een handsvat op de gladde, brede toonbank, die aan dezen kant stond. Van Wijnand Cordewever wist iedereen, dat hij er warmpjes bij zat, hij had ook een paar huizen in het dorp en hielp links en rechts mensen met een hypotheek je. Hij was altijd in zijn winkel, ook als er geen klanten waren, want hij hield boek en bij een
| |
| |
lessenaartje in de manufacturen-afdeling, waar hij een rustige plaats had, stond hij, in facturen en cijfers verzonken, te rekenen en te tellen boven zijn foliant. Op zo'n ogenblik wist hij niet, wat er in de wereld om hem heen gebeurde, ja, hij wist niet eens, dat er een wereld om hem heen was, en dat was eigenlijk zonderling en dwaas, want hij werkte en cijferde alleen, om in die wereld staande te blijven. Aan den welstand van zijn vader dankte Jacob Cordewever het, dat hij na de lagere school naar een jongens-pensionaat kon gaan, waar ze Frans moesten praten en onder het spelen, zoals hij toen vertelde, tegen elkaar riepen: je ne le fais pas! c'est à toi! - non, non, tour à tour! Naast dien dorpswinkel stonden een paar lindebomen, die overschaduwden 's zomers vader Cordewevers binnenplaatsje met uitrijpoort vóór het pakhuis van den winkel, den stal met het paard en de schuur met de voermanskar en de hooischelft daarboven. Die voermanskar was een wagen met opstanden en een dik bruin zeil over rechthoekige spanrepen, en ook op dat zeil stond aan beide kanten, in witte letters: Wijnand Cordewever. Want er was een voermansknecht in dienst, die de winkelwaren buitenaf en in de boerebuurten ging bezorgen. Jacob Cordewever ging in de schoolvacanties dikwijls mee. Dan zat hij onder de overluifelende huif achter het paard en keek over de velden en weiden, de korenakkers langs de buitenwegen, een boerehoeve, de molen ginds, de rijen populieren en wilgen in de verte onder den hogen hemel. Het pleizierigste was het als het regende. Dan hoorde je het ratelen en troffelen op dat dik, beschermend zeil, achter hem huisde de wind onder de huif, en vóór hem glansde en dampte en rook het zwarte paard dan zo lekker, dat onder het klingelen van bellen in den haam met zijn heen en weer wiegenden kop in regen en wind maar voortliep.
Die lindebomen naast het huis waren oud en hoog, we haalden er in den zomer dikwijls heel wat van die romig witte bloesem af. Honingzoet was de geur van dien bloei en dat bedwelmde het hart van den kleinen knaap. In dien tijd stond ook het koren hoog. In heel het dorp, dat toen veel kleiner was dan nu en met de akkers en velden nog dicht bij de dorpsstraten en het oude, overlommerde plein, rook het naar linden en jong koren. Dat gaf aan de avonden, vooral als na een zomerregen die geuren zo loskomen, allerlei gedachten aan iets heerlijks en vervoerends, dat in het leven bestond en dat we nog niet wisten, maar eens zouden kennen. Jacob Cordewever verzon dikwijls pleizierige dingen, die er niet waren, maar die later zouden komen.
Want een heden is er eigenlijk niet. Het wezen zelf van den tijd is dat hij beweegt en voorbijgaat, heeft een groot wijsgeer gezegd, en dat
| |
| |
van den duur, dat hij niet duurt. Er is niets, dat tot een stilstand en een blijven wordt bereikt, er zijn alleen maar verwachtingen en herinneringen. Toen in den zomer kon Jacob Cordewever dikwijls in zulke wonderlijke stemmingen naast je lopen, vooral toen hij een paar keer, dat wisten we, op het kasteel was geweest, hij zweeg onder de zwaarte van een verwachting, waarvoor hij met geen mogelijkheid woorden zou hebben kunnen vinden. Dat voorjaar had hij met ons zijn plechtige communie gedaan, wij waren vol geweest van de verhevenste verwachtingen. Op den communiedag zelf had hij van zijn vader en zijn moeder een duur zilveren horloge gekregen, in de kerk zat hij ermee te spelen en den helen dag bekeek hij het en liet het ons telkens zien. Maar later, als man, sprak hij over die Paasstemming op het dorpsplein vóór de open kerkdeuren als de zon onderging in den lenteavond, en eens zei hij: Wie van ons houdt in de herinnering tussen de handen voor het gezicht niet die lelie van den kindercommuniedag? Ja, Napoleon deed dat ook, zei hij. Hij was, toen hij dat zei, in een opgewonden stemming, en dan gebruikte hij zulke woorden. Hij had, toen hij zo sprak, al Rousseau gelezen en natuurlijk ook Renan's Leven van Jezus - en ook Freud, aan die kleerscheuring ontkomt niemand, en misschien gaf hij daar met zijn opmerking antwoord op. Want hij stelde zich met zijn herinnering te weer, en het was te voelen, hoe oprecht hij erin was. Wij beleven de dingen niet op het ogenblik, de verwachting wordt pas in de herinnering vervuld.
Wij haalden in de lente eieren uit vogelnesten, wij vingen mussen in de klem, wij plukten in den zomer rijpende appels en peren van de overhangende takken van den ommuurden pastorietuin en als we dat laatste biechtten bij den pastoor, met getal en omstandigheden, kregen we er nooit penitentie voor. Wij vingen visjes in de Aa, en dikwijls waren wij na schooltijd in de laan voor het kasteel. De beuken hebben onder hun lommer hun eigen avond, groene beuken, de gewone gladde met het glanzende blad, de hagebeuken met het dwars overrimpelde blad, de dieprode beuken, die inktpurper worden en zwart metalig glanzen in de schemering. Daar onder uit lag, veel lichter nog in den avond, het in de schemering opblankende grint van het kasteelplein. En het water van de gracht was zonder rimpel, avondstil; hemelklaar lag het kasteel erin weerspiegeld met diep daaronder de avondhemel en wat avondrood.
Op zo'n avond gebeurde het, dat met dansend belgerinkel onder de donkere beuken een klein open rijtuigje, als een landauertje, kwam
| |
| |
aanrijden met een Shetlandse pony ervoor, het paardje had hier en daar witte vlekken in zijn lange zwarte haren. Je hoorde het dove bibberen van de wielen met gummibanden over de brug met alleen het scherpe tikken van de paardehoefjes, en toen ineens het luide knerpen van het grint. In het rijtuigje zat een klein meisje in een blauw matrozenpakje met witte kraag, zij had de leidsels in de ene hand, in de andere hand droeg zij rechtstandig de zweep. Daar kwam uit het neerhuis een knecht aanlopen en spande het ponytje uit. We hoorden telkens even het kort rinkelen van belletjes in de avondstilte, waarin het kind en de bezige man stonden en het willige paardje. Toen het zijn halster aan had, en anders niets meer, bracht het meisje het naar den stal, en de bediende reed daarop aan de berries het rijtuigje de neerhuizing binnen. Daar gingen toen twee poorten toe. Dat was alles; en in de gracht lag geen avondrood meer en hier onder de beuken werd het helemaal donker en tussen de stammen onder het zware lover door zagen wij aan den anderen kant van den weg het venster verlicht van een boerehuis.
Veertien dagen later sprak Jacob Cordewever van trouwen en pauselijke dispensatie, die je kon krijgen, en dat was toch een heel wat groter moeilijkheid dan de hinderpaal van standsverschil tussen wel en niet van adel. De adel heeft in ons land trouwens geen erkende rechten meer, zei hij; dat had hij zeker hier of daar gehoord. Weer een paar dagen later sprak hij van karthuizer worden en van te willen sterven.
In zekeren zin waren dat allemaal krachttermen ter ontlading van zijn opgekropt gemoed, hij was helemaal overstuur. Dien herfst, toen het meisje al weg was en wij beukenoten raapten in de laan naar het kasteel, sprak hij van verdrinken in die droeve gracht, maar dan wilde hij wachten tot het meisje terug was, dan zou zij het weten en levenslang wroeging hebben en ontroostbaar zijn.
Toch was er niet zoveel gebeurd. Het was in onze schoolvacantie, dat laatste jaar voor hij naar het jongenspensionaat zou gaan, en hij had boodschappen moeten bezorgen op het kasteel. Zijn moeder had hem gezegd, zijn mooi blauw lakens jasje aan te doen. Hij had zijn Zondagse schoenen moeten aantrekken, zich gewassen en zijn haren gekamd, en later was hij blij, dat hij dat allemaal gedaan had, want als jongen was hij ijdel op die dingen.
Bij de kleine freule op het kasteel was een Franse gouvernante, die had de boodschappen in den winkel besteld, maar zij had alles moeten aanwijzen en met gebaren duidelijk moeten maken. Wij hadden in dien tijd wel na school Franse les bij ‘Mesjeu’, zoals wij zeiden, en wij wisten heel goed wat la plume was, une pomme, la cerise et le fer
| |
| |
à cheval en we kenden de eerste vervoegingen van de werkwoorden aimer, punir en craindre. Maar zo'n Franse gouvernante, dat was heel wat anders, daar was geen woord van te verstaan. Zij had blikjes sardinen aangewezen en toen zijn vader in een vitrinekast daarnaar greep, zei ze: bon! bon! en toen haalde zijn vader bonbons uit een andere glazen kast en toen had ze ineens geschaterd van het lachen, want zij was erg goedlachs, vrolijk en levendig. Toen Jacob Cordewever naar het kasteel gestuurd werd had hij tevoren de namen van elk ding dat hij moest brengen in het Nederlands-Franse woordenboek opgezocht, maar later stond hij op het kasteel toch met zijn mond vol tanden.
Hij stond ook met zijn mond vol tanden toen hij over het grint van het kasteelplein terugging en daar de kleine freule bezig zag met haar pony en haar rijtuigje. Omdat hij thuis den knecht dikwijls had geholpen bij het inspannen van het paard voor de voermanskar, kon hij heel goed uit den weg met elk onderdeel van het tuig. Hij zag, dat zij er moeite mee had, en voor hij goed wist wat hij deed, het was of hij zonder bedenken op een beslissing die buiten hem om genomen werd ineens in het water sprong, was hij het meisje gaan helpen. Hij deed het handig en vlug, maar hij voelde toch zijn vingers trillen. Hij deed het zwijgend, een paar Franse woordjes, die hij had willen stamelen, kreeg hij er niet uit. Hij zat in het harde grint geknield, het was heerlijk, dat dat pijn deed aan zijn knieën. Daar vlak bij was zij in haar matrozenpakje, het rokzoompje in de blote knieholten met de stevige spieren, halve kousen in de laarsjes, en met blonde pijpekrullen langs het engelengezicht. Hij dacht: als dit nu mijn hele leven mocht duren! Maar het was gauw voorbij; toen hij klaar was, hup, ze zat in het rijtuigje, daar ging ze, haar blank handje nam de gebogen zweep uit den koker en zij reed snel den tuin in onder de beuken, langs de iepen verderop en naar de bosschages diep in den tuin. Om de een of andere reden had hij nu het gevoel, dat hij wel kon schreien van droefheid en te grote aardse schamelheid.
Maar hij was nog een paar keer terug geweest op het kasteel. De kleine freule had met de gouvernante, waar hij bij stond, gepraat, in het Frans. Hij had het niet verstaan, maar hij had wel begrepen, dat het meisje met aandrang iets vroeg en haar zin wilde hebben en dat de gouvernante zich verzette, doch ten laatste, na even stil naar hem te hebben gekeken, het meisje maar lachend en goedhartig toegaf. De gouvernante had hen toen mee naar binnen genomen door de hal met de breed beloperde statietrap en toen door een smalle gewitte gang met rode plavuizen naar een kamer, die als een linnenkamer was met aan
| |
| |
een zijde een glimmend lichtblauw geschilderden houten wand, en op den witgeschuurden planken vloer en in open wandkasten lag allerlei speelgoed. De gouvernante had druk tegen hem gepraat en hem in de kamer zelfs met Franse uitbundigheid omhelsd. Dat had hem verlegen gemaakt en hij had er zich onmiddellijk aan onttrokken, want hij wilde de freule trouw blijven, en toen had de gouvernante hen alleen gelaten. Daar hadden zij even stil bij elkaar staan kijken, hij zeer beschroomd, maar zij was gauw op haar gemak. Hij niet, o nee. Zij sprak geen Frans tegen hem, ze sprak gewoon Nederlands, maar anders dan wij hier, mooier en voornamer. Maar toen hij antwoordde was hij erg hees, hij kon ook moeilijk die voorname uitspraak vinden en schaamde zich voor de zijne. Er stond een sjoelbak, die legden ze op een grote ronde withouten tafel, en dat spelletje waren zij toen gaan spelen. Hij kende het niet, maar zij legde het hem vrolijk uit. Hij leerde het gauw. Hij liet een keer zien, dat hij bijzonder juist kon richten met het schuiven en gooien. Maar toen cijferde hij zichzelf helemaal weg, hij deed, alsof hij telkens de schijven er ongelukkig naast gooide, en zij won en had een opgewonden pleizier.
Bij dat alles voelde hij een geluk, dat veel te groot was voor zijn hart. Toen hij, terwijl zij beiden grepen naar de schijven, haar hand aanraakte, haar kleine hand van vlees, toen zonk hij door den grond en voelde zich doodsbleek worden. Later in de keuken, groot als een hal met langs één muur allemaal fornuis en aanrecht met roodkoperen blad en veel roodkoperen ketels daarboven aan den tegelwand, kreeg hij boterhammen van wittebrood met honing. Honing bleef later voor hem altijd iets deftigs behouden, iets voornaams wat met pauselijke dispensatie, adel en standsverschil verbonden was.
Maar toen hij naar huis ging vond hij de huizen in de dorpsstraat onuitstaanbaar lelijk, de straatstenen om te verfoeien, daar kwam een vrouw in baaien rok en op klompen met een koe door de straat, de hemel betrok, en thuis was alles grauw. Hij vluchtte naar de zomerende linden en toen begon ook de mededogende hemel te schreien. Dat ruiste ineens vol en zwaar op de linden, waaronder het eerst ruldroog bleef, tot het ten laatste door de blaren begon heen te druppen en hij gauw in regen en modder stond. Tot het donker was geworden liet hij zich doornat regenen. Hij hoopte pleuris of zoiets te krijgen, waar je in ijlende koortsen van sterft, want het enige waarvoor hij nog wenste te leven was voor hem in zijn aardse nietigheid onbereikbaar.
Een paar dagen later beleefde hij de gelukkigste uren van zijn leven,
| |
| |
- voor ons allen gaat eens het paradijs open en sluit zich weer. Er was een boodschap van het kasteel, de jongen moest komen, de doorzettende kleine freule wilde weer spelen. Dat ‘moest komen’ nam hij letterlijk op, het was een hoog bevel, hij herhaalde het, er viel niet aan te denken, dat je het niet gehoorzamen zou. En hij ging.
Het was een lange middag, waarin hij niet door den grond zonk en ook niet doodsbleek werd, maar, altijd nog hees, en rood van opwinding allerlei spelletjes deed: sjoelbakken, kegelen, en dan was er een wonderlijk mooie toverlantaarn en toen sloot hij met de blinden voor het smalle hoge venster van loodglasruitjes de banale daagse wereld daarbuiten weg. Zij zaten in dat duister, dat doorlicht was door dien kleinen lichtkegel en de ronde lichtschijf op het stuk linnen, gespannen tegen den muur. De toverlantaarn werd warm en hij rook dien geur, die hem deed denken aan den geur van verf op bromtollen. Dan schoven tot een zachter donker de kleurplaatjes voor het licht, en star stil stond daar op de gespannen linnen doek een meisje in een elegant kleedje, Alice in Wonderland. Hij moest de genummerde plaatjes, op volgorde in een doos, in en uitschuiven in de gleuf voor de lens. Gebogen naar het licht onder de toverlantaarn las zij van een papier dan telkens een paar zinnen uit het sprookje, dan begreep hij wat het plaatje voorstelde. Maar soms klopten de nummers niet, en dan waren hun hoofden even in het licht onder de toverlantaarn bijeen, en er ging een verrukking door hem heen als hij aan zijn wang haar warm geworden pijpekrullen voelde. En met een diep genot zat hij daarna weer te luisteren naar haar stem, als zij voorlas. Maar hij merkte, dat hij toch het sprookje niet volgde.
Toen hij later de blinden open deed en toegeklapt in de raamnis duwde was er het daglicht als een plotselinge nuchterheid van een gewoon doorgaan van alles daarbuiten, maar hij had het gevoel, alsof hij wie weet hoe lang thuis al weg was en er bijna niet meer mee te maken had. En toen weer boterhammen met honing, niet in de keuken, maar met haar aan een tafeltje in den tuin. En toen voelde hij ineens zijn ziel opnieuw weer volstromen van geluk: hij hoefde niet naar huis. Na een gesprek in het Frans van de freule met de gouvernante, waarbij het meisje haar zin wist door te drijven, moest hij blijven, want zij had echte lantaarns op haar rijtuigje gekregen. Het schemerde over den tuin en in die schemering losten de bomen van de gewone wereld zich op tot hoog opdoemende bomen van de andere wereld van alleen maar puur geluk en verheven leven.
| |
| |
In het neerhuis, terwijl zij toekeek en hij soms haar zijige, naar voren vallende haren en haar adem op zijn vingers voelde, had hij de lantaarns met carbid en water gevuld, aangemaakt en, toen het zuigend opsuisen van het vlindervlammetje stil was geworden, dichtgeklapt en gesloten. Die stank was niets, die stoorde deze pure wereld niet. Zij gingen samen naar buiten, waar in het donker de pony voor het rijtuigje wachtte. Hij schroefde de lantaarns op de houders en stond daarbij in hun licht, het aan een kant overhellend wagentje had even een geluid in de veren toen zij instapte; en toen zag hij haar met haar pijpekrullen vaag in het donker zitten. Zij nam leidsels en zweep. Hij kwam naast haar op het bankje. En daar reden ze het grint af en de tuinpaden op. Hij deed aan God een gelofte, als het niet zou gaan regenen.
In het duister onder de bomen gleed het licht van de lantaarns over het pad, en, verder op, weerszij langs de boomstammen en heesters. Het groen waarlangs zij reden kleurde fel op, bij een bocht helderde het licht over hoge, donkere bergen al lang uitgebloeide rhododendron, gleed er af en drong opnieuw door lover, dat groen opklaarde. Onder de warme bomen uit werd langs een open gazon de avondlucht koeler. Zij reden nu in diepten van den kasteeltuin, waarvan je langs den dorpsweg nooit iets kon zien. Het avondduister werd voor hun ogen ineens donkerder, zij hield de leidsels in en stapvoets reden zij tussen de hemelhoge wanden van een sparrenlaan. Beneden viel het licht over de breed naar het pad uitgezwaaide takken, weerszij zoefde in dat donker een ingetogen zucht van den wind, en als je in de beklemming van die nachtelijke ingeslotenheid naar boven keek, dan zag je bij de hoge toppen een streep avondhemel met hier en daar een ster. Kalm liep het paardje, het rinkelen van de belletjes aan haam en kopstel klonk stil en de wielen van het rijtuigje hoorde je eigenlijk niet. Toen het meisje even ging verzitten voelde Jacob Cordewever haar hand. Hij raakte ze aan, zij trok ze niet terug, zij liet hem haar hand in de zijne nemen. Zo zaten ze, hij in een adembenemende, beklemmende verrukking, zijn hart bonsde; zij alsof ze zo maar zonder het zelf te merken haar hand achteloos in de zijne liet. Hij dacht aan voor eeuwig zo zitten. Maar zij maakte zonder meer haar hand weer los, sloeg luchtigjes de leidsels, klakte met de tong, hùp, het paardje moest weer draven. De belletjes hadden een dansend geluid, je hoorde de wielen gonzen en druk klopte de kleine hoefslag. Terwijl hij met kloppend hart zat te bedenken of hij nog eens haar hand zou durven aanraken begon zij een spelletje van hier zijn we in Den Haag, en hier in Wassenaar en hier in de duinen, en daar is de zee, - en zij wees met de zweep
| |
| |
naar de gracht. Maar toen zij weer de sparrenlaan inreden, liet zij opnieuw de pony stapvoets lopen, toen, ineens, trok zij de leidsels met een ruk terug, ho! En paardje en rijtuig stonden stil, want zij had iets gezien. Op het klamvochte pad zat in het licht van de lantaarns als een beetje grijs oversneeuwd een egeltje. Het hield zich helemaal koest. Toen bewoog het zijn snuitje, keek even in de richting van het licht, en dan nam het een besluit en wandelde als een lang gemanteld juffertje geluidloos weg onder de op den grond hangende takken van de sparren. In hun verraste en geboeide toekijken waar het bleef, waren hun hoofden vlak bij elkaar, en Jacob Cordewever voelde weer die droge, zijdeachtige en kriewelende aanraking van haar haren. Het bleef doodstil, in de donkere sparrewanden hief zich een zacht zoeven en doolde als een geluid dat zich verloren gaf naar diepten en hoogten. Misschien had de freule op haar meisjeskostschool een dwepende vriendschap, met versjes en verdroogde vergeet-mij-nietjes in een album, maar terwijl zijn hart met een slag ervan bonsde tot in zijn keel toe voelde hij den druk van haar hoofd tegen het zijne en op zijn wang de vochte aanraking van haar kindermond, waarop hij, in het diepst van zijn ziel geschokt, maar alsof het zo moest en eigenlijk ongedurfd, ook haar wang met zijn mond vluchtig aanraakte. In zo'n ogenblik sprongen zijn gedachten te snel naar een verbond voor eeuwig en pauselijke dispensatie of sterven, - zij nam het heel anders op, een tongklak, hùp tegen het paardje, de leidsels gevierd, en daar reden ze weer, terwijl zijn hamerende hartslag niet was te bedaren.
Maar op het kasteelplein klapte iemand in de handen en toen zij het grint opreden zagen zij in het licht van de lantaarns de gouvernante, die hen tegemoet kwam met heftige gebaren en luid en snel pratend. En zoveel begreep Jacob Cordewever wel, toen hij ontdaan en als bestraft naast het rijtuigje stond, dat ze maar één keer hadden mogen rondrijden en veel te lang buiten waren gebleven. Een bediende leidde paardje en wagentje het neerhuis binnen, waar de lantaarns een opvallend helder licht gaven. De gouvernante nam de freule mee het kasteel in, en daar stond hij, alleen, en zonder afscheid. Over het grint ging hij in een volkomen ineenstortende wereld. En langs de alledaagse dorpsstraat met hier en daar een naargeestige lantaarn liep hij langzaam de gruwelen van zijn grauwe tehuis tegemoet.
Nog een keer is hij in die vacantie op het kasteel geweest, toen bedierf hij het met zijn jongensdomheid. Ze speelden krijgertje en verstoppertje in den tuin. Ineens was de freule de open schuurdeuren van
| |
| |
de neerhuizing ingelopen, de houten trap op naar den hooizolder, en daar verstopte zij zich in het hooi. Een ogenblik later stond hij hijgend tussen de houten beschotten en schragen met paardentuig op de vetglimmende klinkers van den stenen vloer in de schuur, en hij kwam onder het open luikgat, toen hij boven iets hoorde. Een, twee, drie de trap op; hij riep, ja, daar sprong zij op uit het hooi. En toen begon hij kunsten te vertonen om te laten zien, hoe hij gevaar trotseerde: drie, vier keer sprong hij heen en terug over het open luikgat, terwijl zij telkens de handen voor het gezicht sloeg en kort en hevig gilde van schrik. Aangevuurd door den indruk dien het op haar maakte ging hij ermee door. En toen, om te laten zien, hoe sterk hij was, hoe dapper, hoe onvervaard en hoe zij zich in de gevaarlijkste omstandigheden op zijn kracht en zijn moed kon verlaten, nam hij haar, vóór ze tegen kon stribbelen, in zijn armen en sprong met haar over het open gat van het luik. Het lukte op het nippertje, ze kwamen terecht in het hooi. Hij krabbelde overeind, maar zij zeeg neer, bleek als een dode, en lag roerloos. Zij waren bij den sprong gezicht aan gezicht geweest en hij herinnerde zich haar plotseling wijd opengespalkte ogen met een uitdrukking als van eindeloze verbazing en ontzetting. Nu lag ze daar. Hij stond te beven op zijn benen: de ene gedachte na de andere aan helpen en om hulp roepen vloog hem door het hoofd, en hij kon geen woord uitbrengen. Toen zag hij dat zij haar kleur terug kreeg in het gezicht. Zij deed haar ogen open. Zij keek hem even met een afwezigen blik aan, toen draaide zij zich langzaam om en ging liggen met het hoofd op haar armen. Hij leunde tegen een kruisbalk van het dakgebint, kraste erin en rook dien geur van stof en oud hout. Het rook ook droevig naar warm hooi, onder de kap van het hoge dak was een grote verlatenheid. Hij riep een paar keer, kuchte, maar kreeg geen antwoord. Hij zag het open luikgat en dacht
eraan, zich daardoor maar naar beneden te laten vallen, dan zou zij het zien. Maar toen bemerkte hij, dat zij zich bewoog. Zij keerde zich om, kwam overeind zitten, greep een hooispier en trok die een paar keer tussen haar vochtige lippen. Toen stak zij hem een mes in zijn hart:
- Ga weg. Ik vind je gemeen.
Met een vlaag trok al zijn geluk uit hem weg, hij bloedde leeg, hij gaf om niets meer en hoorde zichzelf zeggen:
- En jij bent een naar nest.
Met zware voeten ging hij de treden van de houten trap onder het luikgat af. Zij riep hem niet terug, ook niet toen hij beneden was, en ook niet, toen hij, moeilijk, met uitschuivende treden, over het grint van
| |
| |
het kasteelplein ging naar de open poort van de grachtbrug. Hij liep door de afschuwelijke dorpsstraat. Thuis ging hij het binnenplaatsje over naar den paardenstal. Hij klom op de hooischelft en daar zat hij, het hoofd in de handen, na te denken over brand stichten in het kasteel, en zelf in de vlammen springen, - ‘dan zou zij 't weten’.
Wat er gebeurd was op den hooizolder bleef lang schrijnen, als een wonde, hij moest eraan denken toen hij in een kerkboek voor jongens het woord levensmysterie las, dat hij niet begreep. Hij kon het niet vergeten in zijn herinnering aan den avond van de pony en het rijtuigje, de carbidlantaarns en van dat toen, in de donkere sparrenlaan.
Dien herfst raapten wij samen nog beukenoten bij het verlaten kasteel. We hoorden de roeken en toen het begon te regenen en we naar de kringetjes op het grachtwater keken sprak hij ervan, van maar beter te kunnen verdrinken, en dat hij zou wachten tot ze terug was.
Maar het voorjaar daarop ging hij naar het jongenspensionaat waar ze Frans moesten spreken. Ze kregen er ook muziekles en daar had hij op zijn rapport altijd een opvallend goed cijfer voor.
|
|