| |
| |
| |
Chr. Kroes-Ligtenberg
Hollandse patriotten op het Château de Watte
Wie in Frankrijks uiterste N.W.-hoek, de heuvelachtige streek ten Zuiden van Duinkerken, en wel in de omgeving van St. Omer wil gaan zoeken naar het dorpje Watte en zijn Château, dat zo terloops in verschillende geschiedbronnen uit de patriottentijd genoemd wordt, hij zal van dat laatste niet veel anders dan een ruïne vinden. Het is de ruïne van wat eens een toevlucht is geweest voor een groep Hollanders - mannen, vrouwen en kinderen - die gevlucht waren bij de nadering van Pruisische troepen, de soldaten van Koning Frederik Willem II.
In de zomermaanden van het jaar 1787 hadden de patriotten, de strijders uit die dagen voor de rechten van de mens, steunend op de kracht van hun vrijcorpsen in verschillende steden, vertrouwend op het beleid van hun ‘vaderlandse regenten’, die de plannen klaar hadden om van de Republiek der Verenigde Nederlanden weer een meer democratische staat te maken, hopend op hulp uit dat Frankrijk, van waaruit het parool ‘vrijheid en gelijkheid voor alle burgers’ was binnengedrongen, in steden en in Staten een omwenteling beproefd. De zaak van de patriotten scheen toen niet slecht te staan, en de Prins van Oranje, het symbool van de reactie, had al sinds maanden met zijn gezin Den Haag verlaten.
Maar toen kwam de kritieke dag van de 28ste Juni: Prinses Wilhelmina, de nog altijd populaire Willemijntje, energieker dan haar aarzelende echtgenoot, had getracht de voor de Oranjes onhoudbare toestand te forceren door uit Nijmegen naar Den Haag terug te keren. Bij Goejanverwellesluis was haar door patriotten beleefd verzocht haar koets te verlaten en met haar gevolg in een boerderij nadere bevelen af te wachten. Toen het bevel van de Staten van Holland om haar door te laten te lang uitbleef naar haar zin, keerde zij terug. De belediging, zijn zuster aangedaan, werd voor de Koning van Pruisen aanleiding om zich gewapenderhand met onze binnenlandse aangelegenheden te gaan bemoeien, en... de Pruisische ‘veldtocht’ van September betekende voor de patriotten een volkomen échec.
Zij vluchtten bij duizenden over de grenzen, te voet, te paard, per rijtuig, per schip. Zij trokken naar Antwerpen of naar Brussel, naar Hamburg of naar Bremen, naar Engeland of naar Rusland, sommigen heel naar Amerika, de meesten naar Frankrijk. Dáár was het leven niet alleen goedkoop, maar de Franse regering stelde ook steungelden ter
| |
| |
beschikking voor Hollandse patriotten, die zich in St. Omer en omgeving zouden willen vestigen. Met de verdeling van die gelden werd de Friese patriottenleider Jhr. Coert Lambertus van Beyma belast tezamen met Mr. Jan Valckenaer, de jonge professor uit Franeker. Toen die samenwerking niet vlotte, zo melden de geschiedenisboeken, verliet Valckenaer St. Omer en vestigde zich op het Château de Watte.
In de geschiedboeken - een naam, in onze dagen - een ruïne.
Maar er borrelt nog wel eens een geschiedbronnetje op, dat in het verborgen vloeide. Oude brieven, geschreven zonder enige gedachte aan het nageslacht, toch door familieleden van de schrijvers door de jaren heen bewaard, kunnen opeens een stukje geschiedenis voor ons doen leven. Het zijn dan niet in de eerste plaats de politici en de krijgslieden, die uit het stof van de eeuwen voor ons opstaan, maar de mensen in hen. Een stukje menselijke samenleving, de ‘associatie’ van een groepje vooraanstaande felle patriotten, voorlopig gevlucht maar voorbestemd om na 1795 opnieuw hun rol in onze vaderlandse geschiedenis te gaan spelen, staat ons duidelijk voor ogen na het lezen van de brieven van Dr Wybo Fijnje en van zijn vrouw Emilie Luzac, uit de ballingschap aan beider familie in Holland geschreven en door háár familie bewaard.
Wybo Fijnje (eigenlijk Wiebe naar zijn Friese grootvader) was de zoon van een Doopsgezinde dominee. Vroeg wees geworden was de bizonder intelligente jongen, die op zijn 16e jaar het Haarlems gymnasium al doorlopen had, door zijn voogden ook tot het ambt van zijn vader bestemd: financiële redenen zullen hier wel meegesproken hebben. Maar toen hij op zijn 21ste jaar als proponent de Kweekschool van de Doopsgezinden te Amsterdam verliet, stelden zij hem in de gelegenheid om ook nog in Leiden te gaan studeren: na drie jaar promoveerde hij tot doctor in de letteren en wijsbegeerte. Hij had vóór zijn promotie intussen al een beroep bij de Doopsgezinde Gemeente te Deventer aangenomen: hij moest natuurlijk zo gauw mogelijk gaan verdienen. Maar in Deventer bleef hij geen jaar: door goede vrienden geholpen kon hij te Delft de uitgave van de Hollandse Historische Courant, alsmede een huis met drukkerij overnemen. Zo werd hij courantier en een groot courantier: onder zijn redaktie werd het Delftse krantje een leidend oppositieblad in de Republiek. Ook was hij te Delft de stichter van het vrijcorps en vertegenwoordigde hij dit in de vergaderingen te Leiden met de vrijcorpsen uit andere steden: zo werd hij met Pieter Vreede de opsteller van het zogenaamde ‘Leids Ontwerp’, het werkprogramma van de patriotten. Hij speelde in Augustus 1787
| |
| |
te Delft de hoofdrol bij het omzetten van de stedelijke regering: geen wonder dat hij bij de komst van de Pruisen moest vluchten en dat hij met veertien anderen voor eeuwig uit Delft verbannen werd. Dank zij de Hollandse Historische Courant was hij intussen een welgesteld man geworden: hij woonde in een weelderig ingericht huis op de Oude Delft met een grote tuin, koetshuis en stalling, annex zijn drukkerij, die op de Vest uitkwam. Hij hield equipage en bezat aan de Vliet het buiten Vlietenburg. Toen ook zijn vrouw met de beide kinderen uit Delft vluchtte, moesten zij dit alles achterlaten, maar dank zij het optreden van het trouwe personeel bleef hun bezit bij de plundering van Delft door het Oranjegepeupel ongeschonden, en dank zij Emilies broer, de knappe advokaat Jan Luzac uit Leiden, werd ook Fijnjes eigendomsrecht op dit alles erkend. Alleen hielden de inkomsten uit de Hollandse Historische Courant, geschat op f 12 à 13000 per jaar, op te vloeien, zodat zij toch tot een betrekkelijke armoede vervielen.
Voor Emilie Luzac, dochter uit de bekende Leidse courantiersfamilie, de uitgevers van de in de hele beschaafde wereld gelezen ‘Gazette de Leyde’, in overvloed opgegroeid, al kende pas het jongere geslacht de weelde van equipages en buitenverblijven, was de overgang in de ballingschap zeer groot. Zij was niet sterk en verwachtte daarbij haar derde kind. Haar vlucht naar Antwerpen, waar zij haar man zou vinden, met de beide kinderen, Jantje van 10 en Miete Coosje van 8 jaar, waarbij de vrouw van de meesterknecht van de drukkerij haar trouw vergezelde, heeft zij in uitvoerige brieven beschreven. Gelukkig ontbreekt aan haar droevig relaas de humor toch ook niet.
Wybo Fijnje zelf was eerst naar Bremen gevlucht, maar Antwerpen leek hem per slot veiliger. Ook zijn reis daarheen door Duitsland en Brabant vinden wij in lange brieven verhaald. Het gezin verhuisde al spoedig naar Brussel, daar werd het derde kindje geboren, dat maar een paar dagen geleefd heeft, en begin Juni 1788 vinden wij hen op het Château de Watte geïnstalleerd.
Wie had hun het eerst over de voordelen van een verhuizing naar Frankrijk gesproken? Bij zijn aankomst in Brussel uit Bremen op 27 November had Fijnje daar zijn vriend Mappa uit Delft gevonden, ‘dat mij een alleraangenaamste verrassing was’, schrijft hij. Geen wonder, met wie had hij nauwer samengewerkt dan met deze gewezen officier, die na zijn huwelijk met Antje Paspoort te Delft een lettergieterij was begonnen? Mappa was in de zomer van 1787 niet alleen de ‘generaal’ van het Delftse vrijcorps geweest, maar van het hele Zuid-Hollandse legertje, dat zo graag tegen de Pruisen had willen
| |
| |
vechten. Zijn afstammelingen in Amerika bewaren nog in een met lichtblauwe zijde beklede doos - behalve de zes liefdesbrieven uit de dagen dat Antjes vader nog geen toestemming tot haar huwelijk wilde geven ‘ces beaux jours où ils étaient si malheureux’, - een met groen laken omzoomde epaulet met franje van het fijnste zilverfiligrain, een doux souvenir uit zijn generaalsdagen. Antje was de boezemvriendin van Emilie Fijnje.
Toen de mannen elkaar in Brussel ontmoetten, was zij nog met de kinderen bij haar vader in Delft, want zij volgde haar man eerst, toen hij zich in Frankrijk vestigde. Ook dit gezin met drie kinderen vinden wij dan op het Château de Watte.
Terwijl de Fijnjes in Brussel waren, komt voor het eerst de naam Valckenaer in een van de brieven voor: ‘Gister avond meenden wij U te schrijven; dan de komst van Neef en Nigt Valckenaer, die den geheelen avond zeer aangenaam bij ons doorbragten, heeft zulks verhinderd.’ Prof. Valckenaer was een volle neef van Emilie Luzac, wier moeder een Valckenaer was. Hij had onder de patriotten in Franeker een grote rol gespeeld en het dus veiliger gevonden naar Frankrijk uit te wijken. Ook hem en zijn vrouw zullen wij op het Château de Watte terugzien.
Wat de Fijnjes zelf betreft: over hun plannen om naar Frankrijk te gaan schreef Emilie het eerst op 30 Maart 1788. Haar man zou eens, omdat zij in Brussel van zijn vertaalwerk en het houden van kommensaals niet konden leven, in een van de afgelegen provincies van Frankrijk op het platteland naar een klein buitengoed gaan omzien. Slaagde hij, dan zou hij haar en de kinderen komen halen. ‘Hier kwam nog eene tweede reden bij, die ons Frankrijk deeden verkiezen’, schrijft zij, ‘te weeten dat men daar aan voornaame Patriotten, welke door de Revolutie veel geleeden en verlooren hadden, met vrouw en kinderen bezwaard, eenige vergoeding of Pensioen uitloofde, mits dat men daadelijk zonder verwijl zig met zijn gezin aldaar ter woon kwam neederzetten, vermits Vrankrijk het zeer euvel opnam, dat de voornaamste lieden alle in Braband bleeven hangen.’
Haar man zou om te beginnen in Frans Vlaanderen een kamer huren, zodat hij vast in Frankrijk zijn domicilie had. Want - het is bekend - einde Maart 1788 werd de lijst van rechthebbenden op onderstand gesloten.
Op 28 April schrijft zij, dat haar man ‘digt bij St. Omer een kasteel op een berg geleegen gevonden heeft, hetgeen tot eene goede en gemakkelijke wooning zal geapropieerd worden, en waar eenige van
| |
| |
onze min gegoede Patriotten insgelijks hun verblijf zullen neemen, elk een of twee of meerder kaamers huurende, waar elk volkoome vrij en hun eige menage doen zal, van de Boom- en Tuinvrugten die op de Plaats welke dit kasteel omringt in overvloed zijn, hun mondbehoeftens vinden, en het overige uit een Dorp aan de voet van den Berg gelegen of wel van St. Omer zelve laaten koomen... het is aldaar naar men zegt zeer goedkoop leeven en de Tuin leeverd abondante vrugten; de onkosten zullen niet groot zijn, vermits hetgeen door arbeiders doorgaans verrigt word, nu door twee huisgezinne van geruineerde Patriotten zal verrigt worden, die daarvoor een beneficie van vrij wooning groenten en fruit zullen genieten; de huur zal van dit kasteel niet zwaar zijn, als de eerste twee Jaaren slegts ieder Jaar f 600 Liv. en de volgende f 1200 zijnde, wij elk Jaar los en de Bisschop van St. Omer die ons dit kasteel verhuurd, voor neegen Jaaren verbonden. Alhier zullen zig ten minste zes huisgezinnen vestigen, waaronder Hren Mappa, Valckenaer, Daendels, Eyck, wij en nog een Heer van Vlaardingen, moogelijk koomen er nog meer lieden, doch het getal der huisgezinne moet niet boven agt zijn.’
Zo stelt dus Emilie Fijnje ook ons, het nageslacht, volkomen op de hoogte van dat, tot dusverre enigszins mysterieuze Château de Watte. Het was een bij de verdrijving van de Jezuïeten uit Frankrijk door deze verlaten en aan het kapittel van St. Omer vervallen klooster, en het had al geruime tijd leeg gestaan.
Maar zodra de Fijnjes na een moeilijke en voor de, door al het doorgestane volkomen uitgeputte vrouw ook vermoeiende reis te Watte waren aangekomen, greep Emilie weer naar de pen om in haar fijne schrift 12 kantjes vol te schrijven. De familie in Holland maakt zich ongerust over dit experiment: zij moeten haastig gerustgesteld worden.
Het was een tegenvaller, dat de noodzakelijke opknapping en verbouwing van het huis niet klaar was. Het was nog vol werkvolk met het daarbij behorend lawaai, maar verschillende heren van de associatie hadden er zich al gevestigd, deels om toezicht op het werkvolk te houden, deels om er van het mooie zomerweer te genieten; Mevrouw Valckenaer was nog in St. Omer en kwam wel eens kijken, en Mevrouw Mappa met haar drie kinderen in het dorpje Watte. Behalve deze namen vinden wij in Emilies brief nu ook die van Daendels, die van Mr. van Nieveld, een advokaat uit Leiden en die van een minder bekende Godar.
Toen iedereen zag, hoe doodzwak Emilie was, werd aan de Fijnjes het eerst klaargekomen kwartier toegewezen (ik vertel het nu met haar
| |
| |
eigen woorden) ‘bestaande uit twee kaamers met twee cabinettjes, alle hun uitzigt op het veld hebbende en het schoonste gezigt, waarvan men zig geen denkbeeld in Holland maaken kan opleeverd. Het kasteel ligt op een berg met heuvelen valleien beeken bosschen zaay en bouwlanden omringd, en heeft een oneindig ver uitgestrekt gezigt van eenige mijlen in de rondte voor zig; eene meenigte van tuinen zo voor boom als teeltvrugten waarvan wij het genot hebben, verschaffen de schoonste wandelingen, en een allerzindelijkste ferme ligt er naast aan. Hier vandaan krijg ik des morgens en s'avonds warme melk die mij hoogst noodzaakelijk word en mijne vervallene kragten moogelijk weeder spoedig zal doen herwinnen. Zo niet dit en het gezond aangenaam buitenleeven 't welk ik thans zo heerlijk genieten kan mij helpt, zal ook niets mij helpen, doch ik heb goede hoop en zal moogelijk eens dik en vet worden...’
Het zal daar geen weelde zijn als in het onvolprezen Holland: zij zullen zich eenvoudig inrichten maar alles nieuw nemen. Bedgordijnen zal zij zelf maken van halfsleetse fijne beddelakens en ze met sitsen randen afzetten. Dit is goedkoper dan wol en praktischer wegens het zachtere klimaat en het gevaar van wandluizen, waar zij in Brussel en onder weg in Duinkerken al kennis mee gemaakt hebben.
Laten de broers en zusters toch niet bang zijn, dat zij in een ‘morsig verblijf’ met zoveel huisgezinnen zal moeten wonen. ‘De wooning is ruim en groot en de apartementen van een elk zijn quartier vrij op eene groote ruime gang waarvan er drie boven elkanderen zijn uitkomende, die evenals een corridor van kaamers kunne aangemerkt worden, zodat men uit en in het kasteel, en zelf uit en in zijne apartementen kan gaan zonder de minste gemeenschap met de andere vrienden, indien men zulks niet verkiest, te behoeven te hebben...’
De briefschrijfster haast zich dan om ook geruststellende mededelingen te doen over de medebewoners van het kasteel. Over Valckenaer en de Mappa's behoeft zij niets te vertellen; doordat zij in Franeker woonden, is Nigt Valckenaer bij de Leidse familie minder bekend, maar Emilie noemt haar een lieve voorkomende vrouw, die haar in St. Omer veel diensten en vriendschap bewezen heeft. Daar moesten n.l. de inkopen voor de inrichting van het huis gedaan worden en daarvoor was zij zelf veel te zwak.
De verdere bewoners waren Daendels en zijn vrouw en drie ongetrouwde heren. ‘Daendels van Hattem’, zo vervolgt zij, ‘onlangs met eene Jufv. van Vlierden kleindogter van Capt. Sloet die in onze buurd te Leiden op het Raapenburg gewoond heeft, gehuwd, zult gij mooge- | |
| |
lijk bij renomed of bij de nu laatst over hem uitgesprooken sententie weegens het zwaard over het hoofd te moeten hebben, wel hebben hooren noemen.’ Nu, Daendels was bekend genoeg door de grote rol die hij in Hattem en Elburg gespeeld had bij de patriotse revolutie in Gelderland. Die over hem uitgesproken straf van het zwaard over het hoofd te moeten hebben was hij ontlopen: dit was een symbolische onthoofding, waarbij de gestrafte op het schavot moest knielen, alsof het ernst was, maar het zwaard bleef net ver genoeg van zijn hoofd om hem alleen maar een doodschrik aan te jagen; daarop volgde dan verbanning. In Friesland is deze straf wegens het patriotisme toegepast op de Bolswarder burgemeester van der Burg. De pikante bizonderheid, dat Daendels' jonge vrouw zijn ‘geschaakte bruid’ was, vertelt Emilie niet; zij waren over de grens, in Duitsland, getrouwd.
De advokaat van Nieveld, een van de voormannen van de Leidse patriotten, behoefde niet verder voorgesteld te worden. ‘Van den Heuvel’, schrijft zij, ‘is een zeer stil mensch, een Doctor in de medicijne van Vlaardingen, die een liefhebber van studie inzonderheid van de Philosoffie is’; Fijnje kende hem sinds lang uit de patriotten-beweging. Van Godar zegt zij: ‘hij is my minder bekend, doch behaagt mij zeer, stil, denkend en goedaardig’. Twee Delftenaren, de boekhandelaar Verbeek en de meester-schrijnwerker Vrijdag, waren uit de ‘commote’ gevallen, omdat zij van hun Franse toelage alleen de inwoning niet konden betalen. De eerste woonde aan de voet van de berg in een aardig huisje, maar beiden gingen al gauw naar Duinkerken, waar beter wat te verdienen was.
Duur was het wonen op het kasteel allerminst. De zaak was zeer praktisch opgezet, op coöperatieve grondslag: ‘een ieder van ons zal iets toebrengen ter algemeene onkosten zo van timmerasie als verbeeteringen der Tuinen etc. op een intrest van 4 P.C. en alsdan zal van de hoofdzom eenige obligatien gemaakt worden die uit het Product der kosten der inwooning successivelijk zullen afgelost worden.’
Een bezwaar van het afgelegen oord was, dat men de kinderen niet naar school kon sturen: de ouders moesten ze zelf onderwijzen. Fijnje was in Brussel trouwens al begonnen zijn 11 jarige zoon behalve Latijn ook Duits en Engels te onderwijzen, maar het leren van de kleine Miete-Coosje kwam voor rekening van de moeder. Dit was een reden voor Emilie om niet geheel afwijzend te staan tegenover het voorstel van haar broer in Leiden en Fijnjes broer in Amsterdam om de kinderen tot zich te nemen.
Personeel was in Watte wel te krijgen, zowel Frans als Hollands. De
| |
| |
onvermogende patriotten verdienden nog graag wat als huisknecht naast hun toelage. Wat dat betreft had Emilie haar handen vrij om zich aan de opvoeding van Miete-Coosje te wijden, maar over één of twee jaar zou zij haar ‘aardig lief troosteresje’ toch misschien moeten missen.
In de mooie zomerdagen was het kasteel zelfs een verrukkelijk verblijf en de landstreek scheen zeer gezond te zijn, wat aan het beter eten van de kinderen al duidelijk te merken was. Ook zij zelf ging vooruit, vooral nu zij beter sliep en goede hulp had, een zindelijk Frans meisje, dat eerst in Duinkerken bij Engelsen gediend had. Over de ‘morsigheid’ van de Fransen raakt de briefschrijfster overigens niet uitgepraat. Maar veel wordt goedgemaakt doordat de apartementen zo vrolijk zijn en een verrukkelijk uitzicht hebben over ‘alles wat men schoon kan noemen’. De Fijnjes woonden rez de chaussé, maar alle keukens waren in het sousterrain en ieder gezin had zijn bergruimte op zolder. Ook de vroegere kerk werd als bergruimte gebruikt. Wat aanvankelijk nog ontbrak, was de rust: ‘de werklieden gaan uit en in, de deuren staan open, nieuwsgierige vreemdelingen of kennissen die dit oord koomen bezoeken, beklimmen de Berg en verzoeken het kasteel te zien; wil men dan niet biezonder zijn, moeten uwe apartementen open staan ter bezigtiging...’
Zo leefden zij daar, onze gevluchte en sommige ook verbannen patriotten in hun verrukkelijk verblijf in het Frans-Vlaamse heuvelland. Zij vormden een homogene groep, doordat zij allen door dezelfde ideeën bezield waren en ook allen uit dezelfde intellektuele kringen afkomstig. Zij waren door de praktische opzet van de samenwoning vrij om zich meer of minder met elkaar te bemoeien, maar er was, misschien juist daardoor, een hartelijk onderling verkeer. Daendels en zijn vrouw hadden Dr van den Heuvel en de heer Godar in de kost genomen en de Valckenaers Mr van Nieveld. Wij lezen over een grote vispartij van de heren in de vijvers bij het kasteel, waarbij liefst driehonderd karpers werden gevangen, die zij voor 't grootste deel weer in het water gooiden; wij lezen over wandelingen en theevisites, over het gezellige spelen van de kinderen op het voorplein, over de vele boeken die de vluchtelingen meegenomen hadden of uit Holland gestuurd gekregen en die zij elkaar uitleenden, wij lezen over studie van de filosofie, maar toen het winter werd, ook over een societeit van de heren, waar gespeeld en over politiek gesproken werd. De kinderen kwamen dan bij elkaar de spelletjes doen ‘op het gansje’ en andere, die de kinderen ook nu nog graag spelen en zij kregen hun kopje
| |
| |
chokolade- of theemelk. Jantje Fijnje, de oudste van het groepje, van huis uit een veel-lezer, verslond in zijn vrije uren Don Quichot, dat hij van Neef Valckenaer geleend had. De vriendinnen Antje Mappa en Emilie Fijnje genoten uren van elkaars gezelschap en ook de Valckenaers kwamen gedurig bij hun oudere neef en nicht aanlopen.
Toch - er was iets abnormaals in dit leven van daadkrachtige mannen, die zich tot grote dingen in staat geacht hadden. Uit den aard der zaak hadden de vrouwen, die haar huiselijke bezigheden en haar zorg voor de kinderen net zo goed hadden als thuis, het gemakkelijker.
De eerste die zich aan dit genoeglijk vakantiebestaan ging onttrekken, was de jonge en vurige Daendels. In zijn later leven, al spoedig als generaal van het Hollands legertje dat in 1795 met Pichegru het vaderland kwam bevrijden, veel later als gouverneur-generaal van Indië, heeft hij getoond wat hij waard was. Daar zat hij nu en leefde van een Franse toelage! Maar er was in Frankrijk voor een energiek man ook nog wel wat te verdienen en om dit te gaan proberen verliet hij al in het najaar het Château de Watte en ging wonen in Bergen bij Duinkerken, waar hij kans zag om in de handel geld te verdienen.
Korte tijd later werd zijn apartement overgenomen door de patriot Bernardus Blok, die zijn vrouw en een dochtertje meebracht. Deze Blok, in Makassar geboren, was als student te Leiden al door het patriotisme gegrepen. Toen hij advokaat in Enkhuizen was, later in Hoorn, had hij verbinding met de Franeker patriotten van Beyma en Valckenaer, en hij werd een voorman van de West-Friese patriotten; ook hij was verbannen en gevlucht. Later is hij in Indië de secretaris van Daendels geweest.
Voorlopig betekende ook dit gezin een aanwinst voor de gemeenschap op het Château de Watte. Maar kort na hun komst leed die gemeenschap een groot verlies door het sterven van Emilie Fijnje. Zij was al in September ernstig ziek geworden, maar dank zij de goede zorgen van Dr van den Heuvel leek begin October het levensgevaar geweken. Men had haar voorzichtig overgebracht naar een rustige kamer bij de fermier, waar zij door een eigen meid werd opgepast, terwijl niet alleen haar man maar ook alle dames van het kasteel om de beurt haar bezochten en alles deden, wat voor de zieke prettig kon wezen. Mevrouw Mappa strekte haar zorgen vooral over de kinderen uit. Langzamerhand kwamen de krachten van de zieke terug, en Dr van Schelle uit Duinkerken, ook een gevluchte Leidse patriot, in consult geroepen, meende dat alle gevaar geweken was, maar dat het herstel langzaam zou gaan. Nog voor de winter, op een zomerse 1 November- | |
| |
dag bij warme zonneschijn kon zij weer aan de arm van haar man naar het eigen apartement teruglopen. Daar heeft zij toen nog enige gelukkige weken beleefd met haar man en kinderen, terwijl Dr van den Heuvel na het vertrek van Daendels hun huisgenoot was geworden, en een dochter van de boekhandelaar Verbeek het huishouden voor haar deed. Ziehier hoe Fijnje hun leven op het kasteel voor de familieleden in Holland beschrijft:
‘Wanneer zij opstond, hadden wij reeds ontbeeten, maar zij vond een warme kamer, een stoof, een makkelijke leuningstoel en haar morgen-chocolade gereed, verkwikte zig, beschikte van haar stoel het noodzaakelijkste der huishouding, ontfing van den een of ander een kort bezoek, ging zelve wel eens bij Mevrouw Mappa, liet haar Dogtertje nevens haar naayen, of luisterde naar het voor de vuist expliceeren van Jantje uit het Hoogduitsch en Engels, die alle morgens les hield. Des middags, zo als het voorëeten geeindigd, en het dessert van appelen en peeren (waarvan onze Tuinen ons overvloed geeven) opgezet was, las ik regulier twee of drie bedrijven voor uit een fraai Treur- of Blijspel van Voltaire, Racine etc. (want ook aan Boeken ontbreekt het ons niet, en de een leent den ander). Dit vermaakte haar zo, dat zij somtijds zelve las, mij verzoekende intussen een pijp te rooken. Die taak afgedaan en den maaltijd geeindigd zijnde, gingen de kinderen speelen op het Voorplein, en van den Heuvel en ik wandelen. Tegen den donker vergaderden wij allen weder om thee te drinken en dan las Jantje voor uit de Hollandsche Vertaaling der algemeene Historie, den eenen avond een epoque uit Spanje, den anderen een gelijktijdig epoque uit Vrankrijk, even terwijl ik, door mijne sterke beoeffening van dien tak van studie, als Professor ageerde, en de lectuur door aanmerkingen ophelderde. In deeze soort van Collegie houden scheen zij een ongemeen behagen te hebben, en dit duurde doorgaans anderhalf uur. Dan ging van den Heuvel naar zijne kamer om te studeeren, en Jantje onderwees vervolgens zijn zusje en Keesje Mappa, onder mijn opzigt, in de geographie, waartoe wij hier goede kaarten hebben. Ook naar deze oeffening scheen zij met genoegen te luisteren, onder 't afwasschen van het theegoed, naayen etc. Vervolgens gingen onze kinderen naar 't Quartier van den Heer Mappa, om met de kinderen aldaar te speelen. In dien tijd was ik met mijne lieve Vrouw of alleen, of Mevrouw
Mappa kwam dan wat praaten, of Neef Valckenaer kwam eens inloopen enz. Mijne particuliere beezigheeden deed ik 's morgens vroeg, want ik heb hier de gewoonte weder aangenoomen van bijtijds op te staan. Onder het avondeeten verschafte de samenwooning en kunde van den Heer van
| |
| |
den Heuvel ons doorgaans een aangenaam discours. Zie daar eene schilderij van onze eenvoudige niet ongevallige levenswijze, welke bij een beter saisoen en volkomene herstelling van kragten, nog veel aangenaamer gevarieerd zou geworden zijn, hoe zeer in den winter zelfs onze wooning hier iets vrolijks heeft. Had het God mogen behagen, mijne lieve Vrouw in het leven te spaaren, zouden wij hier nog al taamelijk gelukkig kunnen geweest zijn...’
Emilie had al weer eens in het zonnetje op het voorplein en ééns buiten de muren van het kasteel gewandeld, zij had de andere dames een contra-theevisite gemaakt als dank voor alle bewezen diensten, zij begon zelf de teugels van het huishouden weer in handen te nemen, toen een gevatte kou het begin werd van een ziekte, waarvan zij niet meer zou genezen. Nù was het de beurt van Fijnje om lange brieven te schrijven, nù was het zijn tijd om te getuigen van alle vriendschap en hulp die hij van de medebewoners van het kasteel, zonder uitzondering had ondervonden, al was Mevrouw Mappa de ster, die boven allen uitblonk. Alle smart, alle moeilijkheden aan dit sterfgeval verbonden zouden Fijnje geheel overstelpt hebben, schrijft hij, ‘zo niet mijner dierbaare Overleedenes getrouwe Hartvriendin, Mevrouw Mappa, hoe zeer zelve met eene zwaare huishouding van Man, drie kinderen en een Inwooner belaaden, mij en mijne kinderen te hulpe kwam met eene liefde, ijver en onvermoeidheid, waartoe alleen waare Godsvrugt en zuivere vriendschap iemand in staat kunnen stellen, die den gewoonen aart eenmaal van menschelijke deelneeming en dienstvaardigheid verre overtreffen en door geene dankbaarheid of wederdiensten, maar alleen door de Godheid kunnen vergolden worden.’
Er was geen van de inwoners van het kasteel, of hij of zij hielp Fijnje zoveel mogelijk. Het afleggen van de dode, de voorbereiding van de begrafenis, die op het Protestantse kerkhof te St. Omer moest plaats hebben en waar heel wat papieren voor nodig waren, het laten maken van de kist, de zorg voor de rouwkleren, die voor het huishouden en de kinderen, alles werd door Fijnjes medebewoners als vanzelfsprekende taak van hem overgenomen. Het werd een eenvoudige rouwstoet: de kist gedekt met een uit St. Omer gezonden rouwkleed werd op de wagen geplaatst door zes van de onbemiddelde patriotten uit Watte, die er te voet naast bleven gaan, en dan volgde de éne rouwkoets met Fijnje, Valckenaer, Mappa en Dr van den Heuvel, terwijl Fijnjes knecht naast het portier ging; terug gingen zij allen te voet. Mevrouw Blok ontving de rouwdragenden bij hun vertrek. Mevrouw Valckenaer bij hun terugkomst. Allen deden hun best om Fijnje, die - emo- | |
| |
tioneel mens als hij was - volkomen van streek was, de voor hem zo nodige afleiding te bezorgen, want als men hem alleen liet... Maar, zo schrijft hij, enigszins tot rust gekomen: ‘Mijne Kinderen zijn mij thans eene groote vervulling. Ik ondervind nu ook, dat het verlies eener beminde Moeder de geneegenheid voor de nagebleevene Panden werkzaamer en vuuriger maakt. Dit gevoel ik inzonderheid omtrent Miete-Koosje, die, volgens ieders oordeel, de beminnelijkste van beiden is. Mevrouw Mappa verklaart haar zo lief te hebben als haare eigene Kinderen. Jan moet met kunst, met overleg, veelal met gezag tot zijn pligt gebracht worden. Zij is gehoorzaam met zagtheid van karakter en met liefde. Met het enkele zeggen: gij zoud' er uw Vader plaisier mede doen, krijg ik alles van haar, en kan ik zelfs haare hartstogten doen zwijgen. Wanneer zij mij bedroefd ziet, zal zij zelfs haar spel verlaaten, om mij te komen troosten, zelfs met aanmerkingen boven haar jaaren, doch waarvan zij de principes aan haar lieve
Moeder te danken heeft. Somtijds is er iets naïfs en kinderlijks onder gemengd, dat mij te midden in mijne aandoeningen doet glimlachen. Zo zei ze eens: mijn lieve Vader, ik zal u nooit verlaaten; ik zal maaken dat ik goed leer huishouden, en dan zal ik u oppassen; en als ik trouw, want ik zal immers ook eens trouwen, zult gij bij mij inwoonen, en als mijn vrijer het niet hebben wil, zal ik hem bedanken, al was de Bruiloft al klaar, en hem zeggen, ga jij bij een Vrijster, die haar Vader niet lief heeft, want ik zal mijn Vader nooit verlaaten, neen nooit! Maar als Vader sterft, dan kan ik het niet helpen, dan verlaat ik hem niet, maar dan verlaat hij mij. Hoe zeer ik rechtvaardig en billijk omtrent beide mijne Kinderen handele en zij gelijkelijk in mijne zorgen en gunsten deelen, is het niet dan natuurlijk, dat het treffend verschil tusschen hun temperament en karakter mijn hart, in weerwil van mij zelven, meer tot de eene dan tot den anderen doet overhellen. Intusschen zijn zij zeer te vreeden met hun lot, en schrikken op het denkbeeld van mogelijk met het aanstaande Voorjaar naar Holland te zullen gezonden worden; een denkbeeld dat ook mij allerhardst valt, en waartoe niets dan bezef van onvermijdelijken pligt, waarvoor alles wijken moet, mij zou kunnen doen besluiten.’
Het moest er evenwel van komen. Toen Mappa in 1787 naar Frankrijk vluchtte, liep hij al rond met het plan om evenals zijn oude vriend François van der Kemp, (die 25 Maart 1788 uit Le Havre naar Amerika vertrok), in de nieuwe wereld een nieuwe toekomst te gaan zoeken. Hij had in December 1787 in Ostende al pogingen gedaan om zich een mogelijkheid voor zijn overtocht over de Oceaan te verzekeren, maar
| |
| |
het was hem allerminst gemakkelijk gebleken om op een zeilschip behoorlijke passage voor een gezin te vinden.
En nu was het zover: in de zomer van 1789 kon het gezin Mappa naar New York vertrekken, en toen was het voor Fijnje niet meer mogelijk zijn huishouden in stand te houden.
De laatste brief uit de serie-Luzac is er een van zijn broer Hendrik, waarin deze aan Prof. Jan Luzac uit het ‘verrukkelijk district’ rondom het Château de Watte meldt, dat hij en zijn vrouw met de beide kinderen naar Holland komen. Wybo Fijnje ging later naar Duinkerken.
Zo viel langzamerhand de kleine ‘associatie’ uiteen. Ik heb niet kunnen nagaan, hoe lang het Château de Watte nog door patriotten bewoond is geweest: in elk geval had het als verblijf voor Hollandse vluchtelingen in 1795 zijn reden van bestaan verloren. Maar ons kan het voor ogen blijven staan als een klein eiland van rust in de bewogen revolutiejaren op het einde van de 18e eeuw.
|
|