| |
| |
| |
E. Smedes
Johannes annexeert Dionysos en Attis
Prof. Dr F. Dessauer herinnert ons in het Eranosjahrbuch 1947 aan een feit, dat in het vergeetboek dreigt te raken, dat er namelijk twee typen van wetenschappelijke onderzoekers bestaan, namelijk het specialistentype en het synoptisch type. Beide typen zijn op elkander aangewezen en kunnen elkander niet missen. Het specialistentype beperkt zijn werkzaamheid bewust tot een klein veld van onderzoek en let er streng op deze grens niet te overschrijden. Het synoptische type is er op gericht wijde gebieden van onderzoek te overzien en op deze wijze het werk der specialisten aan te vullen door het te plaatsen binnen een veel wijdere horizon. De specialist werkt met de microscoop, de synopticus met de stereoscoop. De specialist is een mijnwerker, die op een begrensd gebied zijn materiaal verzamelt, de synopticus maakt gebruik van dit materiaal. Het gezichtsveld van de specialist moet dus beperkt zijn, terwijl dat van de synopticus het resultaat van het werk van vele specialisten omvat. Een grove fout, die in Nederland bijna algemeen is, ligt in de opvatting, dat alléén het specialistentype echt wetenschappelijk werk kan verrichten. Men is zich niet bewust van het feit, dat met deze eenzijdigheid de algemene cultuur uiteenvalt. Tussen de specialisten, die hoe langer hoe meer weten van hoe langer hoe minder en de algemeen-beschaafde cultuur, staat als bemiddelaar de synopticus, de ‘samenschouwer’, die door zijn aanleg de essentie van het specialistenwerk toegankelijk maakt. Bovendien helpt de synopticus de specialisten door hun het werk van andere specialisten onder de aandacht te brengen. De opvatting van vele specialisten, dat zij alleen wetenschappelijke arbeid verrichten en dat de synopticus een dilettant en een amateur moet zijn, is moordend voor de cultuur.
Als synopticus bestudeerde ik de laatste jaren de godsdienst van het Hellenistische tijdvak en die van de evangelisten. Daarbij stootte ik bij de evangelist Johannes op een evidente samenhang, die de specialisten blijkbaar niet gezien hadden. Hun gevaar is natuurlijk dat ze vanwege de bomen het bos niet meer zien kunnen en dit is blijkbaar het geval bij hun onderzoek naar het Johannesevangelie. Ik maakte hierbij gebruik van het voortreffelijk commentaar op dit evangelie door Rudolf Bultmann, hoogleraar te Marburg (11e druk, 1950). In de noten haalt hij een overweldigend aantal specialisten aan, ieder meester op zijn gebied. Tot mijn verbazing ziet hij de kern van Jo- | |
| |
hannes' werk niet en de andere specialisten evenmin. Dat ligt waarschijnlijk daaraan, dat er zo ontzaglijk veel problemen de aandacht opeisen, dat men niet meer toekomt aan de vraag: wat is nu eigenlijk de bedoeling van Johannes? Als vakhistoricus interesseerde mij deze vraag in de eerste plaats. Mijn resultaten zijn deze.
Het Johannesevangelie is bij uitstek aggressief, is op verovering uit, een verovering van de heidense wereld. De hellenistische samenleving kon de alleenheerschappij van Jahweh niet absorberen, maar wel de alleenheerschappij van de godmens, den Christus, met als achtergrond den Vader. Op deze alleenheerschappij, op de vernietiging der universele heidense goden is het gehele evangelie gericht. Hij gebruikt daarbij dezelfde methode als de Romein Octavianus, die alleenheerser werd, maar dit niet wilde schijnen. Alle republikeinse burgerlijke en militaire ambten concentreerde hij in zijn persoon en noemde zich dan de Augustus, de boven allen voorname. Zo doet de Christus van Johannes ook: hij concentreert de voornaamste universele goden en mysteriën in zijn persoon en heft ze aldus op. Van belang is hier vooral de ‘Ik ben’-serie. Zo zegt hij: Ik ben de ware wijnstok. Ik vraag: Wie is dan de valse wijnstok? Joh, zegt dat niet, omdat zijn tijdgenoten dat wel weten, maar wij hebben deze concrete situatie vergeten. Het is echter evident, dat de valse wijnstok hier de god Dionysos is.... Zo laat Joh. Christus zeggen: Ik ben de goede herder. Ik vraag weer: Wie is dan de slechte herder? Zijn tijdgenoten wisten dat wel, maar wij moeten dat nazoeken. Het evidente antwoord is hier: de god Attis. Om het dus kras en plastisch te zeggen: de godmens van Johannes stormt op Dionysos af, sleurt hem van zijn troon, gaat er zelf op zitten en proclameert: Ik ben de ware Dionysos. Op dezelfde wijze attakeert hij Attis, onttroont hem, doodt hem en proclameert: Ik ben de ware Attis. Met de machtige Moedergodinnen is hij voorzichtiger, waarschijnlijk vanwege de tegenstand in de eigen gelederen. Hij valt Kybele, de Moeder der goden, Isis en de grote Diana niet direct aan, maar hij bereidt hun ondergang voor. Om te beginnen noemt hij nooit de naam: Maria. Hij heeft het alleen over: de moeder.
Bovendien moet hij niets hebben van een moedergodin, die machtiger is dan zijn godmens en dus laat hij Christus bij de bruiloft in Kana zijn moeder afsnauwen: vrouw, wat heb ik met U te maken? De moeder moet ondergeschikt zijn aan de godmens. Maar bij de kruisiging laat hij de ‘verhoogde’ Christus zeggen: ‘Vrouw, zie Uw zoon’ en ‘Zoon zie Uw Moeder’. Dit wordt meestal uitgelegd als zou het hier gaan om de joods-christelijke gemeente als moeder en
| |
| |
de heidens-christelijke als zoon. Maar deze uitlegging houdt geen rekening met de hoofdtendentie van Johannes: de verovering van de heidense wereld. Daartoe kan hij de Moederfiguur niet missen en daarom laat hij de ‘verhoogde’ Christus de Moedergodin als erfenis legateren aan zijn volgelingen. En deze Moeder doet dan ook precies hetzelfde als wat de Christus al gedaan had: Maria wordt langzamerhand geproclameerd als de ware Isis, de ware Kybele, de ware Diana, met het resultaat, dat in de 5e eeuw, uitgerekend te Efeze, Maria als Moeder Gods door een synode officieel geproclameerd wordt.
De evangelist Johannes is dus een geweldige figuur, een even grote pijler als Paulus. Op deze twee zuilen is dan ook de christelijke kerk gebouwd. Paulus brengt de Messias en de joodse religieuze geschiedphilosophie in de hellenistische wereld en Johannes de victorieuze Christus-figuur. Beiden hebben niet de minste belangstelling voor de mens Jezus. Paulus zegt dat openlijk en Johannes doet dat openlijk. We vergeten voortdurend, dat wij onze aandacht voor de mens Jezus altijd weer projecteren bij de vroege christenen. Jezus kan hun echter niets schelen; hun gehele belangstelling gaat naar de Christus, de godmens, die de andere goden zal overwinnen. Johannes heeft de logia van Jezus nodig om zijn Christus de gelegenheid te geven de goden en mysteriën der hellenistische wereld te overwinnen. Heeft hij een situatie nodig of uitspraken die niet in de logia staan, dan máákt hij ze eenvoudig zonder enig gewetensbezwaar. En er rustte grote zegen op zijn werk, want hij bracht de nieuwe religieuze integratie tot stand, die de wereld zo hoog nodig behoefde. De heidense goden werden tegen elkaar uitgewisseld, het godsdienstig leven werd hoe langer hoe vlakker. Met Christus triumphator komt echter een nieuwe vruchtbare samenbundeling in de wereld, een integratie, die eerst in onze dagen aan het uiteenvallen is. Een uitspraak als: niemand komt tot den Vader dan door Mij, had toen een groot samenbundelend vermogen, omdat ze alle andere goden uitschakelde, maar is nu een hindernis voor het oprechte religieus leven geworden. Ze is trouwens ook lijnrecht in tegenspraak met de leer van Jezus zelf, maar dat kon Johannes niet schelen of liever: hij kon dat niet begrijpen.
| |
Christus: de ware Dionysos
Bruiloft in Kana. Bultmann wijst er terecht op, dat de afwijzing: Vrouw, wat heb ik met U te maken? merkwaardig is. Men zou toch eerder verwachten: Moeder. Hij merkt wel op dat hier een grote distantie geschapen wordt tussen Christus en zijn moeder, maar hij ziet
| |
| |
niet, waarom. Hij ziet niet, dat Johannes hier de Moedergodin gaat introduceren, maar als ondergeschikte aan de Christus in tegenstelling tot de machtige Moedergodinnen der hellenistische godsdiensten, aan wie de god ondergeschikt was. Wel wijst hij er op, dat Joh. de naam Maria nergens noemt en dat dit verhaal uit kringen moet stammen, waarin de bijzondere positie van de moeder des Heren reeds vanzelfsprekend was, temeer omdat zijn vader niet genoemd wordt. Juist is ook, dat hij dit wonder in verband brengt met Dionysos. Immers de verandering van water in wijn is een typisch motief der Dionysoslegende, waarin het juist het wonder van de epiphanie, het verschijnen, het zich openbaren van de god is. Het wordt gedateerd in de nacht van 5 op 6 Januari. Vandaar dat men in de oude kerk het feest van de doop Christi, d.i. van zijn epiphanie, op de 6e Januari vierde en ook, dat men de 6e Januari hield voor de dag van de bruiloft in Kana. De tempelbronnen op Andros en Teos zouden op die dag wijn in plaats van water opgeborreld hebben. In Elis werden op de vooravond van het feest drie lege kruiken in de tempel gezet, die de andere morgen vol wijn gevonden werden. Maar de geniale aggressiviteit van Johannes ziet Bultmann niet. Deze vertelling, zo zegt hij, is voor Joh. een symbool van de openbaring van de goddelijkheid van Jezus. De epiphaniegeschiedenis is slechts een beeld....
‘Ik ben de ware wijnstok.’ Hier raakt Bultmann helemaal de weg kwijt, maar hij niet alleen. Ook de onderzoekers die hij aanhaalt missen de bedoeling van Joh. Sommigen menen zelfs te maken te hebben met een gelijkenis, veroorzaakt door het zien van een wijnstok.... Bultmann verklaart: de wijnstok is de levensboom! Dat de wijnstok niet teruggaat op oudtestamentische traditie, maar teruggaat op de mythe van de levensboom zou de specialist Schweizer (niet te verwarren met Alb. Schweitzer!) uit mandaeische bronnen aangetoond hebben. Niet alleen de wijnstok, maar ook de olijf, de pijnboom en de es, worden als zodanig genoemd.
Dat Joh. hier en in Kana Dionysos annexeert en Christus in zijn plaats stelt, ziet niemand. We hebben hier een voorbeeld van het imperialisme van de oud-christelijke geest, waarover De Zwaan een studie geschreven heeft, maar ook hij is er ver van dit imperialisme, deze concrete aanvalswil bij Joh. te veronderstellen. Een merkwaardige blindheid, een opvallend gebrek aan werkelijkheidszin! Bovendien weet men, dat het Christendom alle hellenistische religies overwonnen heeft. Dat gaat toch niet vanzelf. Er moet toch een geniale religieuze bouwmeester achterstaan, die dit proces inleidt en er de richting aan
| |
| |
geeft! De Amerikaanse president Jackson zei terecht: ‘Things don't turn up, untill somebody comes and turns them up’. Wel, deze iemand was hier Johannes, de eerste kerkvader, die veel meer dan Petrus beschouwd moet worden als de stichter der Roomse Kerk.
Dat hij er op uit was Dionysos te onttronen, had alle reden, want diens aanhangers telden millioenen. In heel het Oosten van het Rijk, van Egypte tot Babylonië, Syrië en Griekenland strekte zijn heerschappij zich uit. Ook in het Westen was hij vertegenwoordigd, maar hier moest hij de voornaamste plaats afstaan aan Attis. Vandaar dat Joh. ook Attis van zijn troon sleurt en Christus op zijn plaats zet.
Dionysos wordt al bij Homerus genoemd en is dus een zeer oude god. Oorspronkelijk was hij een god die een ontzaglijk enthousiasme, of liever een razernij ontketende, waarbij zijn vrouwelijke dienaressen, de Maenaden, zwervend over de velden levende dieren verscheurden en hun rauwe vlees en bloed aten en dronken, wat inhield, dat zij gemeenschap met hun god hadden door zijn rauw vlees en bloed te verteren. Het klimop speelde een grote rol in zijn cultus en wat voor ons onderwerp van belang is, vóór dat hij god van de wijn was, fungeerde hij als als god van de wijnstok, d.w.z. hij werd geëdentificeerd met de wijnstok. Zijn feest valt in de winter en het is ook in de winter, dat hij Apollo te Delphi vervangt. Bovendien - en dat is niet minder belangrijk - is hij het kind, dat in de winter geboren wordt, vandaar zijn andere naam: Liknites - de god van de wan, de primitieve wieg. Dit Dionysoskind wekken de Thyiaden op de Parnassus. In het goed gedocumenteerde werk: ‘Le génie grec dans la religion’ door de professoren Louis Gernet en André Boulanger, verschenen in de voortreffelijke reeks ‘Evolution de l'Humanité’ onder leiding van Henri Berr, dat ik geraadpleegd heb, wijzen de schrijvers er op, dat de Dionysusreligie daarom universeel was, omdat hij begonnen is als een agrarische godsdienst en dus onafhankelijk was van de stadsgoden, die elk hun beperkte invloed hadden. Hij ontwikkelt een vèrreikende propaganda en richt zich tot de massa via de thiase, de Dionysische dansgroep, een ‘gemeente’, die overal gevestigd kon worden onafhankelijk van de stedelijke stam- of familiegroepen. Deze thiasen zijn door en door democratisch, zodat zelfs slaven als gelijken opgenomen worden. Terwijl de staat-stadsgodsdiensten collectief waren, begon in de thiasen het religieus leven zich te individualiseren. Terwijl in de klassieke tijd de gelovige in
zichzelf Dionysus verwerkelijkt, maar altijd als lid van de groep, wier leden tezamen in de orgieën deel hebben aan de god, individualiseert dit proces zich in de hellenistische
| |
| |
tijd. Hij is voor de Ouden de overwinnende god, die ook de dood onder zijn heerschappij heeft. Wanneer hij in het spel van Aristophanes nederdaalt ter helle, wordt hij ontvangen met de vrolijke klank der fluiten en de koren van zijn ingewijden. Meer dan welke andere mannelijke god ook, is hij het voorwerp van de verwachtingen en de ontroeringen der mysten, immers hij belooft de onsterfelijkheid.
Deze Dionysische broederschappen ontwikkelen zich tot een secte met een eigen dogma. Degenen, die dit opbouwen werden theologoi genoemd en deze Dionysische theologen onderrichtten de ingewijden in hun leer. Bovendien heeft deze religie het drama geschapen: de tragedie was oorspronkelijk het koor der ‘bokken’, dat optrad in het heilig mysteriespel. Diodorus verhaalt, dat de Zonen der Aarde Dionysus in stukken scheurden en dat hij opgewekt werd door een goddelijke tussenkomst. Waarschijnlijk hebben we hier de passie van Dionysus voor ons, die in zijn mysteriën opgevoerd werd.
Aan het begin van de hellenistische tijd ontstaat er een intense vernieuwing van de Dionysusreligie, omdat Alexander de Grote zijn toegewijde dienaar was. De orgieën die hij na zijn overwinningen vierde waren geen fuiven in onze zin, maar bedoelden de gemeenschap met zijn god. En hij had er alle reden toe, want hoe moeten hij en zijn troepen zich uitgetild hebben gevoeld boven het alledaagse menszijn! Zij moeten het gevoel gehad hebben te vliegen en het enthousiasme en het delirium van maenaden en bachanten moet hen voortgedreven hebben door Klein-Azië, Syrië, Palestina, Egypte, Perzië, Medië, Indië. En de drijfkracht achter dit alles? De god Dionysus! Macedonië was trouwens van ouds het land van Dionysus en de voorouders van Alexander leidden hun afkomst af van deze god. Zijn opvolgers, de Diadochen propageerden zijn dienst dan ook naar vermogen. De ‘gruwel der verwoesting’, waarvan Daniël spreekt, was dan ook de poging van de Syriër Antiochus IV om de tempel te Jeruzalem aan Dionysus te wijden. Hij was hier waarschijnlijk te goeder trouw, want men meende, dat de Thracische god Sabazios in de grond dezelfde was als de Hebreeuwse Sabaoth en daar de eerste met Dionysus vereenzelvigd werd, kon men dat natuurlijk ook doen met Sabaoth. Maar door de opstand der Maccabaeën merkte hij, dat hij zich vergist had. De triomf van de god in Egypte werd volkomen, toen Ptolomaeus IV (221-203) zelfs de bijnaam Dionysus aanvaardde. Hij riep dan ook te Alexandrië een ‘concilie’ bijeen van al degenen, die in de mysteriën van Dionysus ingewijd waren. De vijfde vorst uit het geslacht der Ptolomaeën noemt zich Epiphanus, d.w.z. Dionysus, die zich open- | |
| |
baart. De vader van Cleopatra en de laatste der Ptolomaeën, voeten beiden de titel van Néos Dionysos, terwijl Antonius en Cleopatra zich identificeren met het goddelijk paar
Dionysus-Isis.
Wanneer dus Johannes zijn Christus Dionysus laat aanvallen, hem van zijn troon sleuren en laat proclameren: ik ben de ware Dionysus, de ware wijnstok, dan attaqueert hij niet de eerste de beste, maar een machtige grote mogendheid. Als imperialist wist hij wat hij deed.
Dat Johannes geen halve maatregelen neemt om Dionysus te verdringen, blijkt wel uit Joh. 6: 53 v.v.: ‘Naar waarheid zeg ik U, antwoordde Jezus, dat wanneer gij niet eet het vlees van de Zoon des Mensen en zijn bloed drinkt, gij het Leven niet in U hebt. Degene, die mijn vlees als voedsel tot zich neemt en mijn bloed drinkt, heeft het Onsterfelijke Leven en ik zal hem opwekken ten laatsten dage. Want mijn vlees is waarlijk voedsel en mijn bloed de ware drank. Hij, die mijn vlees tot voedsel neemt en mijn bloed drinkt, blijft met mij verenigd en ik met hem.... Dit is het brood, dat van de hemel neergedaald is.... hij die dit brood als voedsel neemt zal eeuwig leven’. We zijn hier in de sfeer van de primitieve Dionysos, toen de Maenaden in hun orgiastische opwinding levende dieren verscheurden, het rauwe vlees aten en het bloed dronken. In de hellenistische tijd namen symbolen de plaats in van dit vlees en bloed, maar de oude bedoeling: gemeenschap met Dionysus bleef bewaard. Heel naïef laat Johannes dit zeggen in de synagoge te Kapernaum en herhaalt hiermede de poging van Antiochus IV en zijn gruwel der verwoesting, alleen nu wordt Jahweh niet opzij gedrongen door Dionysus, maar deze god door Christus.... Uitgerekend in de synagoge! Wanneer dit vers 59 niet later in de tekst is ingevoegd, moeten we concluderen, dat Johannes niets afweet van de joodse godsdienst, want het is eenvoudig waanzinnig te veronderstellen dat een dergelijke leer ooit in een synagoge te berde gebracht zou zijn. In werkelijkheid zouden de hoorders zich met een schreeuw van woede op de spreker gestort en hem onmiddellijk gestenigd hebben. Wanneer deze tekst als echt aanvaard moet worden, dan is het overduidelijk, dat de evangelist Johannes zeer zeker geen jood was. Maar het is vermoedelijk een latere toevoeging.
De roomse priester Lagrange zegt in zijn commentaar over dit evangelie: ‘L'allusion à l'Eucharistie est évidente, et ne peut être méconnue par personne, sauf pour les protestants à méconnaitre la clarté des termes’. Dat is juist en deze slag is aan hem. Maar Calvijn en Zwingli, behorend tot de Noordzee-cultuur, hebben instinctief ge- | |
| |
voeld, dat ze dit product van de Mediterrane cultuur, niet aanvaarden konden. De eucharistie, het misoffer gaat hier overduidelijk terug tot zijn oorsprong, de vleesetende en bloeddrinkende Maenaden, opdat zij gemeenschap met Dionysus zouden hebben. En deze slag is aan mij. Bultmann geeft trouwens ook onmiddellijk toe, dat deze tekst als basis van de eucharistie kan gelden, maar ziet weer niet het imperialisme van Johannes, die Dionysus wil annexeren. Hij vindt deze uitspraak vreemd niet alleen ten opzichte van de ‘Gesamtanschauung’ van de evangelist, maar ook tegenover zijn eschatologie. Tengevolge van de vele, vele bomen, kan hij het bos niet zien, omdat hij de eigenlijke ‘Gesamtanschauung’ van de evangelist niet doorziet.
Dat Johannes zijn Christus de epiphanie van Dionysos wil laten annexeren, ligt er wel dik boven op in hfdst. 2: 11. Nadat hij namelijk het water in wijn veranderd heeft, zegt de evangelist: ‘Dit eerste teken van zijn zending gaf Jezus in Kana in Galilea en openbaarde daarmee zijn glorie en zijn discipelen geloofden in hem’. In hfdst. 15 gaat hij openlijk op de troon van Dionysus zitten en zegt: ‘Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijnbouwer.... Blijf verenigd met mij en Ik zal met u verenigd blijven. Evenmin als een rank uit zichzelf vrucht kan dragen tenzij hij deel uitmaakt van de wijnstok, evenmin kunt gij dat, tenzij ge deel uitmaakt van mij. Ik ben de wijnstok en gij zijt de ranken. Hij die met mij verenigd blijft, terwijl Ik met hem verenigd ben, draagt volop vrucht, want gij kunt niets doen wanneer ge niet met mij verbonden blijft.’
Wij mogen aannemen, dat Johannes weet waarover hij schrijft en dat hij zich in vele mysteriën heeft laten inwijden, wat toen vaak voorkwam. We hebben hier dus tevens een eerstehands rapport over de kern van de mysteriën van Dionysus voor ons....
| |
Christus: de ware Attis
De tweede grote aanval van Johannes is gericht op Attis, de herder. Was Dionysus de heerser in het hellenistische Oosten, Attis en zijn moeder, Kybele, waren de machtigen in Rome en het Westen. Daarom moet deze slechte herder van zijn troon gesleurd worden en plaats maken voor Christus Triumfator, de goede herder. Maar hij attaqueert bovendien de andere slechte herder, Hermes, die als herder der mensen de naam Poimandres draagt, die de zielen geleidt naar de onsterfelijkheid. Ook de Egyptische Anubis is een herder. Maar zijn voornaamste aanval gold toch wel Attis, omdat zijn dienst de Romeinse staatsgodsdienst geworden was, evenals Dionysos in het Oosten met de
| |
| |
staatsmacht verbonden was. Het imperialisme van Johannes is, dunkt mij vooral gericht op de staatsmacht. In het Oude Testament gold Jahweh als herder, vgl. Psalm 23: ‘De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.’ Maar dit interesseert Johannes niet, zijn doel is het de slechte herders te vermoorden en hun plaats te laten innemen door de enige goede herder: Christus, de Augustus onder de goden. Maar deze bedoeling van onze evangelist zien Bultmann en de vele andere commentatoren niet. Zij laten hem maar beënvloeden door wat niet al, alsof hij half dement is, en maar vaag weet, waar hij zijn christendom vandaan heeft. Hij preekt niet in het algemeen, maar hij móórdt de andere goden. Hij steekt ze de dolk in de keel en ruimt ze uit de weg.
Voor Attis raadpleegde ik H. Hepding ‘Attis, seine Mythen und sein Kult’ (1903) en H. Grailot ‘Le culte de Cybèle, mère des dieux à Rome et dans l'Empire Romain’ (1912). Vooral de laatstgenoemde belicht uitvoerig de grote verbreiding van deze godsdienst in het Westen en zijn staatkundige functie als Rijksgodsdienst.
Toen de Romeinse staatsgodsdienst van Jupiter, Juno en de andere goden nog niet in decadentie was geraakt, werd reeds, als gevolg van de rampen van de tweede Punische oorlog, toen Hannibal voor de poorten van Rome lag, de machtige godin, de Moeder der goden vanuit Klein-Azië naar Rome gebracht, in de hoop, dat zij wél zou kunnen helpen, nu de eigen goden blijkbaar machteloos waren. Haar beeld, waarvan het gezicht bestond uit een zwarte meteoorsteen - de zwarte Madonna - werd plechtig binnengehaald door vrouwen van de hoogste Romeinse adel in het jaar 204 v. C. En zij hielp wél en kreeg dus een groot prestige. Immers Hannibal verliet spoedig daarop Italië en de jaren daarop waren van grote vruchtbaarheid, want de oogsten waren phenomenaal. De nuchtere Romeinen hadden in het begin echter de grootste moeite aan haar erediensten te wennen, want deze geëxalteerde religie, met haar priesters, die eunuchen moesten zijn en zich als dansende derwischen gedroegen, lag niet in hun aard. Hielden dus de voorname geslachten zich eerst afzijdig, de vrouwen en de slaven voelden zich sterk tot deze dienst aangetrokken. Deze zwarte madonna was altijd vergezeld door de bloeiende jongeling Attis, die nu eens als haar zoon, dan weer als haar geliefde getekend wordt. De mythe verhaalt, dat deze herder Attis uit teleurgestelde liefde voor een nymph, die uit jalouzie door Kybele gedood was, zich ontmande onder een pijnboom en aan deze wond gestorven was tot grote droefheid van de Grote Moeder, die zich overgaf aan onttroost- | |
| |
bare smart. Maar na drie dagen stond hij, als vegetatiegod, weer op uit de dood.
Deze mythische gebeurtenissen werden in het publiek herdacht en gevierd. Zijn dood werd elk jaar herdacht in de maand Maart. De 16e Maart begonnen negen dagen van penitentie, gedurende welke de gelovigen vastten en zich onthielden van sexueel verkeer. Bij het naderen van de nachtevening begon het drama van de dood en de opstanding van Attis. De 22e Maart was de dag van de ‘arbor intrat’, het plechtig binnenhalen van de pijnboom, als symbool van Attis, die in processie naar zijn tempel gebracht werd. De 24e Maart vond de begrafenis van de god plaats onder groot misbaar van smart. Het was het feest van het bloed, want gelovigen en priesters brachten zich dansend wonden toe met zwepen en messen. Sommigen kwamen tot zo'n grote razernij, dat ze zichzelf castreerden: ze offerden hun mannelijkheid aan de Grote Moeder. Voortaan zijn ze Gallen, priesters, heiligen, reinen. Deze laatste dag werd in de strengste vasten doorgebracht gedurende de dodenwacht bij Attis, wiens lijk aan de voeten van de Grote Moeder lag. Maar bij het eerste lichten van de dageraad vond de opstanding van de god weer plaats: de dood kon hem niet houden, want de Moeder Aarde baart altijd weer opnieuw. De priester zalfde de gelovigen met heilige olie en onthulde het grote mysterie: de dood is overwonnen en allen die in Attis geloven, zullen opstaan zoals hij. De heilige taal was het Grieks en de priester sprak de rituele woorden uit: ‘Weest goedsmoeds, gelovigen, onze god is opgestaan. Ook voor U zal het heil dagen’, waarop de menigte antwoordde, ook in de ‘kerktaal’, het Grieks: ‘Wij allen zijn vol blijdschap’. En dan begon op de 25e Maart het feest van de Hilaria; alom klonk de juichkreet: ‘Attis is waarlijk opgestaan’. Allen tooiden zich met bloemen en kransen en men ging verkleed en gemaskerd rond: het was Carnaval. Het hoogtepunt daarvan was de processie van de Grote
Moeder en Attis, gezeten op een wagen. De Archigallus, de Allerheiligste Vader, die bij de dood van Attis de vergeving der zonden had verkondigd en ook zijn priesters in alle steden van het Rijk het houden van gebeden voorgeschreven had voor het heil van de Keizer, Zijn Huis en de Senaat, volgde de heilige wagen, gekleed in een purperen pallium.... De Archigallus droeg de tiara en werd genoemd: Pappas, de heilige Vader. Bij het verbleken van de oude staatsgodsdienst, absorbeerde deze nieuwe religie alle macht en aanzien der oude goden. Kybele wordt de beschermmoeder van het gehele Rijk, Attis absorbeerde de Logos-idee en de zonnereligie van Mithras, waarbij hij het
| |
| |
offer van de Stier of van de Ram of het Lam annexeerde. Bij de inwijdingen in zijn mysteriën werd de neophyt in een graf gelegd, terwijl boven hem op een vloer waarin openingen waren gelaten het offerdier gedood werd, waarbij hijzelf overstroomd werd met het offerbloed. Het bloed van het Lam, resp. de Stier reinigt van alle zonden. Het centrum van deze inwijdingen was de tempel op de Vaticaanse heuvel. Al heel vroeg bouwde daar het Christendom een basiliek.
Het is duidelijk, dat de imperialist Johannes, deze wijd-verbreide Rijksgodsdienst moest overwinnen en annexeren. Daarom laat hij zijn Augustus-Christus het volgende proclameren (Joh. 10, passim): ‘Ik ben de goede herder en de goede herder zet zijn leven op het spel voor zijn schapen. De huurling, die geen herder is en die de schapen niet in eigendom heeft, neemt de vlucht en laat ze in de steek, als hij een wolf ziet en dan grijpt deze de kudde. Hij vlucht, omdat hij zich niet bekommert om de schapen. Ik ben de goede herder en ik ken mijne schapen en zij kennen mij, evenals de Vader mij kent en ik de Vader ken en ik geef mijn leven voor de schapen. Ik heb ook nog andere schapen, die nog niet tot mijn kudde behoren, maar ook hen moet ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en zij zullen zijn één kudde onder één herder. Daarom heeft de Vader mij lief, omdat ik mijn leven geef om het weer te ontvangen. Niemand nam het van mij, maar ik geef het vrijwillig. Ik heb de macht om het te geven en ik heb de macht om het weer te ontvangen. Dit is het bevel, dat ik van mijn Vader ontving. Voorwaar, ik zeg U, dat wie niet in de schapenstal komt door de deur, maar naar binnen klimt, die man is een dief en een rover, maar de man, die door de deur gaat is de schaapherder. Voor hem opent de wachtman de deur en de schapen luisteren naar zijn stem en hij noemt ze bij hun naam en leidt ze naar buiten. Wanneer hij ze allen uitgeleid heeft, gaat hij vooraan en zijn schapen volgen hem, omdat ze zijn stem kennen. Zij zullen geen vreemde volgen, maar zullen vluchten, omdat zij de vreemde stem niet kennen. Ik ben de deur voor de schapen. Allen, die vóór mij kwamen, waren dieven en rovers. Ik ben de deur. Wie door mij ingaat zal veilig zijn en hij zal in- en uitgaan en goede weide vinden. De dief komt alleen om te stelen, te doden en te verwoesten, maar Ik ben gekomen, opdat zij het Leven zullen ontvangen en het in
groter volheid zullen bezitten.’
De wil van Johannes om Attis weg te dringen - en Hermes Trismegistos - en zijn Christus in zijn plaats te zetten, komt hier wel overduidelijk tot uiting. Maar hiermede is hij met Attis nog niet klaar.
| |
| |
Hij moet ook zijn dood en opstanding annexeren. En zo verbindt hij in hfdst. 2 het overgeleverde verhaal omtrent de verdrijving van de wisselaars uit de tempel met de voorspelling, dat hij na drie dagen zal opstaan uit de dood. De joden vragen hem welk teken hij tonen zal om te bewijzen, dat hij hiertoe autoriteit had, waarop hij antwoordt: ‘Verwoest deze tempel en ik zal hem in drie dagen weer doen verrijzen’. De joden begrijpen daarvan natuurlijk, zoals in het gehele evangelie niets, ‘maar Jezus,’ zegt Joh., ‘sprak hier van zijn lichaam als een tempel. Later, toen hij van de doden opgestaan was, herinnerden zijn discipelen zich, dat hij dit voorspeld had’.
Twee eeuwen moesten verlopen, voordat dit imperialisme zegevierde, toen Constantijn in 313 het Edict van Milaan proclameerde en het Christendom als staatsgodsdienst sanctionneerde. Dionysus, Attis en de andere goden zijn dan alle geabsorbeerd, zodat Augustinus ons de uitroep van een priester van Cybele melden kon: ‘Et ipse Pileatus christianus est’, zelfs de god met de phrygische muts, Attis, is een christen!
Deze twee voorbeelden zijn wel voldoende om aan te tonen, dat het Johannesevangelie niet in de eerste plaats een algemene verkondiging van de boodschap van Jezus is, maar dat het bepaald een existentieel geschrift is, een uiterst concrete verhandeling met het uitgesproken doel de voornaamste goden, mysteriën, inwijdingen en geheime gnostische leringen te absorberen in deze Christus-Augustus. De ‘Ik ben’-serie is aldus op verovering uit.
Ik ben: het leven gevende brood.
Ik ben: het Licht der wereld.
Ik ben: het leven gevende water.
Ik ben: de opstanding en het leven.
Ik ben: de weg, de waarheid en het leven.
Ik ben: de goede herder en de ware wijnstok.
Al deze uitspraken moeten hun spits gericht hebben op een bepaalde god en zijn dienst. Na ongeveer een eeuw van onderzoek van het evangelie is het materiaal daarvoor wel bijeen, maar het is nodig het onder dit gezichtspunt te rangschikken. Ik heb hiervan een kort voorbeeld gegeven om de richting aan te geven, maar de rest van het werk moet gedaan worden door specialisten. Het is trouwens het werk van een synoptisch onderzoeker, dat hij geleid door zijn breder onderzoek, de specialisten nieuwe wegen kan wijzen en hen weer opmerk- | |
| |
zaam kan maken op het bos als geheel, terwijl zij met hun minutieus onderzoek van takken en twijgen het woud niet meer zien konden.
Uit het bovenstaande is wel duidelijk geworden, dat de stichter der Roomse Kerk niet is geweest Jezus of Paulus of Petrus, maar de evangelist Johannes: een geniale figuur, wiens imperialistische architectonische geest nog altijd millioenen beheerst. Hij is het geweest, die duidelijk heeft ingezien, dat hij de hellenistische wereld niet kon winnen voor zijn christus triumphator, wanneer hij niet tevens een plaats gaf aan een Moedergodin. Daarom laat hij de verhoogde Christus aan het kruis Johannes bevelen de Moeder in zijn huis op te nemen. Dit proces vindt zijn canonisering op 22 Juni 431, toen het concilie te Efeze officieel Maria tot Moedermaagd proclameerde. Rome volgde onmiddellijk en bouwde de Santa Maria Maggiore: de Grote Moeder Kybele was weer thuis! En zij is voortdurend gegroeid, want in onze dagen is zij officieel lichamelijk ten hemel gevaren. Kybele is sterker gebleken dan Johannes, want hij wilde haar onderworpen houden aan zijn Christus. C.G. Jung en zijn leerling Heyer hebben belangrijke dingen gezegd over de Moeder als archetype, maar ik kan hier verder niet op ingaan. Alleen wil ik er op wijzen, dat dit archetype twee gezichten heeft: het beminnelijke, zorgende liefderijke, maar ook het heerszuchtige, verslindende monster, dat haar zonen dwingend aan zich onderwerpt. De hoogste dienst die haar priesters haar konden wijden, was het offer van hun mannelijkheid. Nog altijd brengen zij deze haar ten offer: schoondochters kan zij niet dulden. Zijzelf moet de enige vrouw zijn in hun leven.
Dat de hellenistische godsdiensten een grote invloed gehad hebben op het Christendom, heeft men al vroeg gemerkt, maar men zocht deze in de brieven van Paulus. Albert Schweitzer heeft hierin de grote verdienste gehad in zijn: ‘Die Mystik des Apostels Paulus’ te bewijzen, dat deze niet bewust daardoor beïnfluenceerd is geweest en Oscar Cullmann toonde in zijn ‘Temps et histoire dans le christianisme primitif’ (1947) dat de laat-joodse Paulinische religieuze geschiedphilosophie een uitermate dwingend en gesloten systeem is, niet Grieks, maar door en door joods. De overwinning van Paulus betekent dan ook de overwinning van de joodse geschiedopvatting over de Griekse. Deze laatste kende, evenals de Indische alleen de eeuwige wederkeer der dingen, evenals de hemellichamen na bepaalde tijd weer op hun uitgangspunt terugkeren. Jahweh is echter bij uitstek de god der geschiedenis. De inleiding tot de tien geboden luidt dan ook niet: Ik ben de Heer Uw God, de schepper van hemel en aarde, maar:
| |
| |
Ik ben de Heer, Uw God, die U uit Egypte uitgeleid heb. De profeten waren dan ook de eerste geschiedphilosophen en de latere apocalyptici en eschatologen volgden hun elementaire vraag: wat is de zin der historie? Schweitzer merkt dan ook terecht op, dat de eerste Klein-Aziatische kerkvaders geen invloed van Paulus' gedachten vertonen. Augustinus en later de hervormers, de Jansenisten en in onze dagen Karl Barth beroepen zich wel op hem.
De hellenistische invloeden zijn echter te kust en te keur te vinden bij de evangelist Johannes, die echter niet passief en onbewust deze opvattingen ondergaat, maar ze welbewust onderwerpt aan zijn Christus.
De tragedie van Jezus van Nazareth ligt hierin, dat hij verkondigde, dat God onmiddellijk nabij is, de Vader, tot Wie ieder zich onmiddellijk kan wenden en die zorgt voor Zijn kinderen, terwijl het hellenistisch milieu er van overtuigd was, dat God oneindig ver weg is in Zijn absolute geestelijkheid en heiligheid, zodat de mens slechts toegang tot hem hebben kan via zijn persoonlijk gedachte uitstralingen. Deze worden al naar gelang het milieu genoemd: de Wijsheid, de Mensenzoon, de Messias, de Logos, de Soter, de heiland. De socioloog Max Weber vestigt de aandacht op het verschijnsel van charismatische mensen, degenen, die een charisma, een genadegift ontvangen hebben en daardoor natuurlijke leiders zijn, omdat de mensen geloof hebben in hun bijzondere kwaliteiten. De geschiedenis nu laat de routinisatie zien van dit charisma en het is deze routinisatie, die hem vooral interesseert. Zijn belangstelling gaat uit, niet naar Caesar, maar naar het Caesarisme, niet naar Calvijn in de eerste plaats, maar naar het Calvinisme. Op dezelfde wijze zien we in het christendom de routinisatie, de bureaucratisering van het charisma van Jezus. We kunnen dit proces al constateren bij de eerste evangelisten. De gietvormen lagen gereed toen Jezus zijn leer verkondigde en nauwelijks was hij van het toneel verdwenen of hijzelf werd materiaal waarmede deze gietvormen gevuld werden. Het archetype godmens had zich al geprojecteerd in verschillende vegetatieve goden, maar zij bleven voorstellingen van de fantasie. Hier kwam nu echter een levend, concreet mens, die zijn vlees en bloed inbracht en ze daardoor krachtige dynamische inhoud gaf, zodat hijzelf de bij uitstek uitverkoren godmens moest worden. Uit de nevelvlagen, opgestegen uit de grond van deze hellenistische voorstellingen duikt zo nu en dan de eigenlijke Jezus van Nazareth op, maar wanneer we scherper willen toezien, is hij reeds niet meer zichtbaar. Vandaar dat Albert Schweitzer terecht
| |
| |
opgemerkt heeft, dat Jezus de grote Onbekende is. Wanneer dan ook Toynbee meent, dat onze cultuur te gronde moet gaan tenzij wij terugkeren tot het Christendom, dan is dat een dilettantistische opmerking, want dan moeten we vragen: welke christendom? Soms de boodschap van Johannes, die de goden van zijn tijd wil laten absorberen door zijn Christus, met het gevolg, dat deze heiland vol geladen wordt met deze godengestalten? Ik heb groot respect voor zijn veelomvattende historische kennis, maar als geschiedphilosoof blijft hij ver beneden de maat.
Een merkwaardig verschijnsel van onze tijd is wel het in pastei vallen van het Vrijzinnig Protestantisme. In de 19e eeuw had het zich al te zeer gebonden aan het toenmalig gesloten natuurwetenschappelijk wereldbeeld. Toen dit in elkaar stortte en men meer oog begon te krijgen voor de irrationele elementen van het godsdienstig leven bleek de grote meerderheid geen ruggegraat te bezitten, die sterk genoeg was om deze tegenslag te verdragen, maar men ging al meer orthodox denken, omdat deze leer de irrationele elementen bewaard had. Tegelijkertijd echter begon men de kern van het Vrijz. Protestantisme te verloochenen: namelijk de vaste overtuiging, dat de critische methoden van de historische wetenschap geen onderscheid konden maken bij hun toepassing. Niet alleen de z.g. profane, maar ook de z.g. heilige geschiedenis moet object zijn van deze beproefde methoden. Dit loslaten is de kern van de ineenstorting van hen die zich nog, ten onrechte, Vrijzinnig Protestant noemen. Men wil weer naar de ‘Una Sancta’, de algemeen christelijke kerk en men ondersteunt naar vermogen het eenheidsstreven in de Ned. Herv. kerk, dat allen weer onder één belijdenishoed wil vangen. Men beweegt zich daarom naar de z.g. Middenorthodoxie. Waar dat toe leidt, blijkt wel overduidelijk uit bijv. de ‘Inleiding tot het Nieuwe Testament’, 1941) van professor Dr J. de Zwaan, wanneer hij op bl. 11 schrijft: ‘In de eeuw inleidingswetenschap.... heeft dat “historisch verstaan” zelfs zóveel aandacht gekregen, dat de indruk gewekt werd, alsof er niets belangrijkers bestond! Dat was een krasse overdrijving en onze tijd wordt zelfs wat ongeduldig tegenover dit getreuzel met “historie”: immers het N.T. is actueel. Het is dat voor ons op vrijwel dezelfde wijze als voor de eerste hoorders, n.l. als een openbaring Gods, waarmede men zo maar niet klaar komt en die men niet van zich
afschudden kan’.... Dit ongeduld ten opzichte van het getreuzel van het historisch onderzoek is wel kenmerkend voor het gedegenereerde en in elkaar gezakte
| |
| |
Vrijzinnig Protestantisme van onze tijd. Onder invloed van Karl Barth laat men het exacte historische onderzoek naar een zeer ondergeschikte positie verhuizen en spreekt bij voorkeur over kairos, existentie nu, crisis etc. Dat onze tijd een toenemende belangstelling krijgt voor religie, is ongetwijfeld toe te juichen, maar de Nieuwe Reformatie, die ongetwijfeld zal komen, kan de boodschap van het N.T., waarover De Zwaan spreekt, maar niet zo zonder meer aanvaarden, want de eerste vraag is: welke boodschap? Dat het heidendom nu nog volop domineert in de Roomse kerk? Het is een buitengewoon interessant onderwerp voor historisch onderzoek, maar is toch voor ons niet meer actueel. Maar vergis U niet! De Remonstrantse Broederschap staat bekend als vrijzinnig. Maar het convent van Rem. predikanten, niet meer dan 60 mensen op een ledental van circa 20.000, stelde in 1940 een geloofsbelijdenis op, waarin o.a. voorkomt: ‘Wij geloven in Jezus Christus, beeltenis van Gods heilig wezen en openbaring van zijn genade. Voor allen is hij gekomen en voor allen is hij gestorven.... Hij is voor mens en gemeenschap de Weg, de Waarheid en het Leven’. Wij zitten hier midden in het geschrift van Johannes de Veroveraar en onderwerper der hellenistische goden en dat moet nu actueel heten.
Het blad ‘Kerk en Wereld’ is het orgaan van de Vrijzinnig Hervormden, maar de redacteur Smits, predikant te Den Haag, slaat er soms een dergelijke nonsens uit, dat men zich afvraagt: als het zo gesteld is met het groene hout, hoe zal dan het dorre er uit zien? Ook het Weekblad van de Nederlandse Protestantenbond gaat onder meerhoofdige leiding gestadig de orthodoxerende kant op. Het enige blad, dat de Vrijz. Prot. traditie hooghoudt, is het 14-daags blaadje ‘Zwingli’ onder redactie van Ds Van Lunzen, Odoorn. Financiëel kan het nauwelijks het hoofd boven water houden en de bond daarachter, de Zwinglibond, is maar klein in ledental. In woord en geschrift gaan de afvallige Vrijzinnigen dan ook hevig te keer tegen deze kleine groep. Het is een jammerlijk schouwspel: deze in elkaar gezakte, verdorde, zelfgenoegzame epigonen van het vroeger zo bloeiend Vrijzinnig Protestantisme. De verklaring van dit merkwaardig verschijnsel meen ik te vinden in het Nihilisme, de mentaliteit, die brede kringen beheerst. Dit Nihilisme gelooft niet meer in de waarden van de oude cultuur, die ten ondergegaan is. Maar het gelooft ook niet in de mogelijkheid van een nieuwe cultuur, die nieuwe waarden schept. Toegepast op het V.P. betekent dit, dat de meerderheid zijn toevlucht neemt tot de waarden van oudere culturen, met name die van de Mediterrane wereld.
| |
| |
De kern van de zaak is, dat het V.P. de grote lijn van de historische ontwikkeling uit het oog verloren heeft. Deze is in het kort:
1. | Het historische groeiproces stond bij het begin van onze jaartelling voor de opgave het joodse monotheïsme, zijn vroomheid en zijn geschiedphilosophie te doen absorberen door de hellenistische wereld. |
2. | Het opgaan van deze wereld in het jodendom was onmogelijk omdat hij dan nationaal joods zou moeten worden. De joodse propaganda heeft niet meer dan circa 12% kunnen inlijven. |
3. | De enig mogelijke oplossing lag nu in de mutatie van Jezus de Nazarener, de laatste en grootste profeet, tot een hellenistisch mysteriegod, machtiger dan Dionysos, de Wijnstok, Attis (Hermes) de Herder, Mithras, het Licht der wereld, Asklepios, de heilbrengende Genezer, Heracles, e.a. |
4. | Door deze opening stroomden nu de resultaten van het joods religieus genie in de hellenistische en de latere culturen. |
5. | Het religieus besef van de moderne mens is totaal ontgroeid aan de toen levende voorstellingen en begrippen als: Messias, Mensenzoon, Logos, Christos, Kurios (Heer), Sotèr (Heiland) e.d. |
6. | De leidinggevende middenorthodoxie in de Ned. Herv. Kerk kan dus met deze voorstellingen de buitenkerkelijke mens onmogelijk bereiken. |
7. | De Vrijzinnig Protestanten dienen dus klaar en duidelijk te proclameren: deze hellenistische voorstellingen hebben hun geldigheid verloren evenals de laat-joodse geschiedphilosophie omtrent de ondergang van het Morgenland (Apocalyptiek en Eschatologie). Een nieuwe cultuur begint met een nieuwe religieuze geschiedphilosophie en een nieuwe interpretatie van het raadsel, dat Jezus de Nazarener genoemd wordt. Kortom: de religieuze Noordzeecultuur emancipeert zich van de religieuze Mediterrane cultuur. |
|
|