Het kost mij minder moeite om een ledige Stad te doen spreken, dan dat ik dit zelfs de meest romantische van haar inwoners zou moeten laten doen. Eerlijk gezegd zie ik die inwoners liefst maar niet; negen en negentig van de honderd detoneren altijd, en de honderdste heel vaak. Zij verstoren de indruk van persoonlijkheid van de Stad, en veroorzaken bij het betreden ervan een zodanige inhibitie dat ik zelfs bijna nooit tot het kopen van een prentbriefkaart van Raadhuis of Waterpoort heb kunnen besluiten, en van de elf Friese steden er nog maar vier heb bezongen - met moeite -.
Hindeloopen echter leent zich uitstekend voor een sonnet van een ongezellige toerist. Hij hoeft er de inwoners niet tussen de regels weg te retoucheren, want er zijn er maar een dikke 600, en hij krijgt ze niet eens te zien, want zij beoefenen de visserij, de huisindustrie en het conserveren van een klein museum.
Maar de Stad leeft, zoals er de bloemen leven die men er sinds kort door middel van bepaalde injecties eeuwig doet bloeien. Zelfs een steeg met drie huisjes en verder niets dan vervallen schuttingen heeft aan beide einden een fris gekleurd tweetalig straatnaambordje van aluminium. Cogito, ergo sum, zei Cartesius. ‘Ik leef,’ zegt Hindeloopen, ‘want ik heb innerlijke conflicten.’ Ja, op iedere straathoek, hoewel men, staande op de oneindige dijk erheen, aan het eind daarvan niets méer zou verwachten dan een dood vissersdorpje, waar een kat zich in de hoofdstraat aan een schollekop te goed doet.
C.T.