De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Joh. Betzema
| |
[pagina 528]
| |
de stad; de tijden waren rustig voorbijgegaan. Slechts een lage kademuur, waar de stad aan het meer grensde, zou als korte verdedigingslinie in aanmerking komen. Een staand leger was er niet, wel een goed georganiseerde en van uitstekende wapens voorziene burgerwacht. Deze was de enige en hardnekkige, krijgshaftige traditie van de stad. Toen dan ook de Gesha's - een klein volk van rovers, dat een eiland midden in zee bewoonde en de kustlanden onveilig maakte - in 1652 zwaar bewapend over zee kwamen zeilen met hun kleine, snelle en weerbare boten, recht op de delta toe, was de bemanning van de schoener Titraë, laverend in de noordelijke deltamonding, met als lading beschilderd houtsnijwerk en als bestemming respectievelijk drie buitenlandse havens, met schrik geslagen. De kapitein liet onmiddellijk rechtsomkeert maken en had, dank zij de voorsprong en een gunstige wind, zekerheid voor de Gesha's in Oermesi te zijn. Deze kapitein was de eerste, die zich - tussen allerlei opgejaagde gedachten in - tevergeefs afvroeg wat de Gesha's in Oermesi kwamen doen en hoe ze het aandurfden zich voor de wind zo ver op de rivier te wagen (zij zouden immers alleen roeiend kunnen vluchten). Tot in lengte van dagen werd deze vraag steeds opnieuw gesteld en niemand heeft er een antwoord op gevonden. Kushnefsky schreef: ‘Rare bokkesprongen zijn nu eenmaal niet logisch te beredeneren en wij moeten deze tocht wel als zodanig beschouwen. Men zal er nog aan moeten wennen dat er door de tijden heen dingen gedaan werden zonder reden of betekenis.’ Toen de kapitein van de Titraë de delta door was en op de rivier stevende, liet hij zijn boot, op een plaats waar dat mogelijk was, langs de wal schuren, nadat hij de helft van de bemanning opdracht had gegeven met karabijnen van boord te springen en uit hinderlaag tussen de rotsen de vijand te beschieten en op te houden. In Oermesi lag de schoener nog niet voor en achter gemeerd, toen de kapitein al te paard zat en in dolle vaart naar het vroedschapshuis reed. De vroede vaderen werden in allerijl bijeengeroepen, maar deze mannen wisten niet goed wat ze met de verstoring van hun vreedzaam bestaan moesten beginnen. En de opperste van hen bleek tegen de situatie niet te zijn opgewassen. Gelukkig zijn er in noodlotsuren der mensheid altijd sluimerende talenten, die dan plotseling ontwaken. Een van de vroedevaderen, een zwijgzaam man, bleek te beschikken over krijgsmansaard. Hoe hij zo opeens de juiste man op de rechte plaats was, begreep niemand. De waardigheid van de oude burgerzaal, met de merkwaardig-militante schilderijen en stoere meubelen, waarin om de | |
[pagina 529]
| |
tafel de vroedschap stond, die een sfeer van grote, zonder pardon ingeslagen angst uitstraalde, dreef hem als 't ware uit hun midden naar voren. Hij stond voor de pompeuze marmeren schoorsteen, sprak daar een rede uit, bestaande uit afgebeten zinsneden, meer lijkend op bevelen. En de heren gehoorzaamden. De voormalig-opperste knikte vermoeid, want er breekt iets in de mens, als hij eensklaps door een ander wordt overvleugeld. Men liet herauten komen en zond ze uit naar de delen van de stad en naar de hoogvlakte om de burgerwachten op te trommelen. Voordat de herauten op de plaatsen van bestemming waren aangekomen, wist de bevolking het nieuws al. Er waren in die tijden geen telefoon, telegraaf en radio, maar elk belangrijk nieuws liep even snel als in onze tijd. Nu deden zich overal dezelfde verschijnselen voor: De herauten spraken hun boodschap uit. De burgerwachten gingen naar huis om zich in groot tenue te steken en de wapens te halen, daarna voegden ze zich bij hun afdeling en namen munitie in ontvangst. De andere bewoners bleven echter op de plaatsen, waar de herauten de bevelen hadden omgeroepen, bij elkaar staan. Men hoorde verwarde kreten, zelfs gegil. Allengs kon men groepen onderscheiden: beter gesitueerden, minder rijken, armen, elk van deze klasse-groepen onderscheiden in vrouwen en mannen. Tussen deze groepen door, er omheen, er dwars doorheen, joelden de kinderen, die er niet veel van snapten en alleen maar wilden leven, intens, met overgave, zonder belemmeringen. En zo vormden deze kinderen een sprankelende verbinding tussen kringen van mensen, die op min of meer geldelijk bezit waren gegrond. Het duurde niet lang of er kwamen sprekers. Ze sprongen ergens boven op - ton of kozijn - en begonnen vurig te redevoeren. En opnieuw speelde zich op alle verzamelplaatsen hetzelfde af (er waren ook toen maar weinig mensen, die zelf en ruim konden denken): Er vormden zich, duidelijk waarneembaar, drie partijen, elk rondom een spreker. Dat ging tamelijk snel. De mensen begrepen uit de toespraken dat het ditmaal om hogere belangen ging dan financieële. De oorspronkelijkgevormde groepen mengden zich met elkaar als verschillend gekleurde vloeistoffen. Men luisterde eens hier, eens daar, koos partij en op een bepaald moment waren de drie mensenhopen in definitieve vorm en dartelden de kindertjes daar opnieuw, het scherpe onderscheid uitwissend, tussendoor. De drie lezingen van de situatie, die de bevolking zo keurig vermochten te verdelen, kwamen er op neer, dat de eerste groep, voorgegaan door geestelijken van stand, geloofde dat de boze vijanden door | |
[pagina 530]
| |
God zelf verslagen en verdoemd zouden worden. De tweede partij, opgehitst door straatarme fanatici, werd bezield door het ideaal boete te doen voor de zonde, saam te knielen in de kathedralen en op de velden, want de Gesha's waren een regelrechte straffe Gods, die als een gesel over de vrijstad zou gaan en speciaal de bezittende klasse - ‘deze vuige heren en listige dames’ - vernietigend zou treffen. De derde partij, de kleinste, ontstond onder invloed van primitieve humanisten, die een behoorlijk eind op de vrijdenkersweg waren gevorderd; overigens in navolging van buitenlandse voorbeelden. Deze mensen verzetten zich tegen elk wapengeweld, zelfs uit verdediging, en noemden dit mensonwaardig. Het is te begrijpen dat, wat de verdediging van de stad betrof, van geen der drie partijen medewerking was te verwachten. En de jeugd? Voor zover de jonge mensen niet door de ouders werden gedwongen om te gaan en te staan waar dezen gingen, ontwaakte eindelijk, na eeuwen van rust, de lust tot avontuur in een jong, nieuw geslacht. Toen het volk tot een bepaald standpunt was bepraat en de mensen huiswaarts gingen, of in de kerken in gebed verzonken, of voorzichtig eens bij de rivier wilden kijken, om vandaar weer spoedig te verdwijnen, gewaarschuwd door geposte burgerwachten; toen zochten jongens en meisjes overal naar hoge plaatsen om vandaar de vijand te kunnen zien. Op heuveltoppen in de omtrek van de stad, stroomafwaarts, verscholen achter de rotsen, daar zaten de kinderen, met gezichten, gloeiend van spanning. Want ze zouden voor het eerst in werkelijkheid zeerovers en misschien wel strijdtonelen zien, waarover ze slechts schone verhalen hadden gehoord. (De Gesha's zouden, als ze niet zo roofzuchtig waren geweest, in lachen zijn uitgebarsten, als ze al deze flonkerende kinderoogjes hadden ontdekt - en zouden zijn omgekeerd). Intussen waren de Gesha's reeds een heel eind gevorderd. De delta waren zij gepasseerd. Hun voorste scheepjes voeren reeds halverwege de rivier. Daar troffen de eerste kogels doel, afgevuurd door het groepje aan wal gezette manschappen van de Titraë. Meteen koersten twee boten naar de wal. Ondanks schieten en een bombardement van rotsblokken, gingen de Gesha's aan wal en joegen de Oermanesen de bergen in. De andere scheepjes voeren rustig door. Bij elkaar was de vloot acht scheepjes groot. Eenmaal op het meer gekomen en in het gezicht van Oermesi, begon een verwoede strijd met de achter kademuren en achter rotspartijen aan de linkerzijde van de stad opgestelde burger- | |
[pagina 531]
| |
wachten, die door de enige tegen de situatie opgewassen vroedevader werden aangevuurd op zeer energieke wijze. Dit gevecht met talrijke vergeefse landingspogingen van de Gesha's, duurde anderhalf uur. Aan beide zijden vielen veel doden. De manschappen van de twee boten, die stroomafwaarts waren geland, om de schutters van de Titraë te verjagen, waren niet in de vaartuigen teruggegaan, doch drongen over land op de stad toe. Zij ontmoetten aanvankelijk geen tegenstand. De situatie was nu zo, dat de Gesha's, die vanaf het meer de stad wilden binnendringen, juist niet tegen de burgerwachten waren opgewassen en hun aanvallen staakten. Wanneer de over land oprukkende groep echter kon toeslaan en een deel van de burgerwacht tegenover zich zou moeten vinden - een deel dat dus aan de verdedigingslinie langs het meer moest worden onttrokken - was er alle kans, dat de Gesha's ook vanaf het meer overhand kregen. Toen de bevelvoerende vroedevader het bericht kreeg van de over land komende vijanden, stuurde hij een klein aantal burgerwachten - het uiterste aantal dat hij kon missen - tegen hen. Hij zond herauten de stad in om vrijwilligers te krijgen. De herauten vonden echter geen mensen op straat. Vanuit de stampvolle kerken klonken gezang en bede. De luiken van de huizen waren overal gesloten. Wie de herauten wel vonden, waren de kinderen, terugkomend naar de stad, nadat ze in de verte de vreemde krijgers hadden zien naderen. En deze kinderen, in wie de jeugd bruiste en angst en zucht naar avontuur om de voorrang streden, nog niet verstikt in dogmatische levensonwerkelijkheden, verstonden de dringende boodschap van de vroedevader. Een van hen, een grote jongen, schreeuwde kinderen bijeen. Hij rende naar plaatsen, waarvan hij met onfeilbare kinder-intuïtie wist dat er jongens en meisjes zouden zijn, verzamelde een troep om zich en trok aan het hoofd daarvan de over land komende vijanden tegemoet. Toen ze de mannen zagen naderen - de tegen hen uitgezonden burgerwachten waren nergens te bespeuren - verschansten ze zich in spelonken en achter rotsuitsteeksels, de kleinsten en de meisjes kregen opdracht stenen te verzamelen, die kwistig in het ruwe bergland verspreid lagen. Nauwelijks waren de Gesha's op steenworpsafstand genaderd of de jongens begonnen hen te bekogelen. Sommige mannen werden getroffen, drie of vier hadden hoofdwonden. De anderen zochten direct dekking en begonnen op de kinderen te schieten. Op dat moment werden de Gesha's plotseling van achteren aangevallen door de terugkerende burgerwachten, die hen, gaande langs | |
[pagina 532]
| |
de rivier, waren voorbijgereden zonder hen te zien en nu, binnenslands weerkerend, op de krijgers stuitten. De vijanden waren dus ingesloten. Enerzijds door de enkele burgerwachten, anderzijds door de kinderen. En terwijl ook bij het meer de strijd opnieuw ontbrandde, vochten de Gesha's in het binnenland fel naar twee zijden. De burgerwachten, goed met het terrein bekend, drongen sluipend voorwaarts; de steenworpen van de jongens werden zuiverder gericht en troffen vaker doel wanneer een der rovers zich liet zien. Naarmate de twee fronten dichter bij elkaar kwamen, werden de beklemde vijanden gevaarlijker. Toen de Gesha's de toestand niet meer aan konden, ontweken zij zijdelings naar de rivierzijde en ijlden naar hun twee scheepjes, achternagezet door burgerwachten en kinderen. Ook bij de kademuren voor de stad raakte de strijd beslecht. De Gesha's moesten afdruipen. Tegen de wind in roeiden ze hun boten de rivier af. Het aantal doden en gewonden bij de vijand was zeer hoog. Behalve de lijken van burgerwachten, werden 's avonds op het centrale marktplein van Oermesi ook twintig kinderlijkjes opgebaard. Het waren deze kinderlijkjes, die het daverend psalmgezang ten dank in de kerken, aangeheven door armen en rijken, tot een bespotting, het humane zelfgevoel van de menswaardigen tot een gruwel maakten en in hun dode staat nòg elk dogma met sprankelend leven overvleugelden.
(Een van de ‘Ormandische novellen’) |
|