| |
| |
| |
P.P.J. van Caspel
Much taboo about nothing
Mrs. Grundy heeft een taai leven. Officieel werd ze anderhalve eeuw geleden geboren, toen in een Londense schouwburg Thomas Morton's Speed the plough werd opgevoerd, een merkwaardige mengeling van klucht en melodrama. Opvallend en niet zonder symbolische betekenis is het feit, dat zij zelf niet ten tonele verschijnt. We horen alleen van haar bestaan doordat Vrouw Ashfield, een boerin zich - tot voortdurende ergernis van haar man - in allerlei situaties afvraagt: What will Mrs. Grundy say? Sindsdien is deze geheimzinnige buurvrouw in Engeland het symbool gebleven van de preutsheid en onwaarachtigheid, die in de vorm van sociale conventies voor de enkeling vaak zoveel onbehagelijkheid meebrengen. Kort na haar geboorte boekte ze trouwens al een succes, toen T. Bowdler, in 1818, een gecastigeerde uitgave van Shakespeare het licht deed zien.
Maar is het eigenlijk wel juist, van haar geboorte te spreken? Was het niet veeleer een wedergeboorte, een reïncarnatie van iets dat al zo oud is als de mensheid zelf? Veel van onze regels van fatsoen en van onze sociale normen voor spreken en handelen zijn waarschijnlijk niets anders dan verbleekte en geheel of gedeeltelijk gerationaliseerde taboe-instellingen. Het wordt de kinderen al vroeg ingeprent: dit hoort niet, dat staat niet netjes, van je vader mag je niet ‘hij’ zeggen, meisjes fluiten niet op straat. De taal vooral is tengevolge van haar belangrijke sociale funcie in sterke mate aan taboe onderhevig. Uit het feit dat de slavische, baltische en germaanse talen geen gemeenschappelijk indogermaans woord voor beer meer bezitten, heeft Meillet afgeleid, dat er oudtijds in Europa een taboe op de naam van dit dier rustte, oorspronkelijk misschien alleen tijdens het jachtseizoen. In de afzonderlijke taalgroepen heeft men toen de verboden naam vervangen door verschillende - als het ware camouflerende - aanduidingen, meestal omschrijvingen van het type honing-eter. Maar ook in onze huidige maatschappijvorm zijn er dingen die we liever niet rechtstreeks bij hun naam noemen. Ze mogen dan al op ander terrein liggen, onze reacties erop verschillen niet zoveel van die van onze voorouders. In dezelfde studie wijst Meillet er dan ook op, dat men in de beschaafde omgangstaal sinds lang bepaalde termen liever vermijdt, wat van invloed kan zijn op de woordenschat van een taal. Zo is het vrouwelijke pendant van gars uit het Franse taalgebruik verdwenen, omdat het de aanduiding van een
| |
| |
prostituée was geworden. Toen men later echter ook het woord fille in deze zin ging gebruiken, was men voortaan gedwongen van jeune fille te spreken, als men wilde doen uitkomen, dat men werkelijk een onschuldig meisje bedoelde.
Uit het voorafgaande is reeds gebleken, hoe we de moeilijkheid trachten op te lossen of, beter gezegd, te omzeilen: naast de woorden, die het fatsoen ons verbiedt te gebruiken, bezitten we vaak ersatz-uitdrukkingen, die het karakter hebben van een technische term en die niet met deze fatale indecente gevoelswaarde zijn geladen. Het kan wel gebeuren, dat zo'n remplaçant op den duur eveneens te sterk geassocieerd wordt met de eigenlijke betekenis van het woord, die men juist had willen camoufleren of ontwijken, en dan wordt die term zelf ook weer taboe. Bloomfield veronderstelt, dat zelfs het woord hoer (verwant met Latijn carus; men denke aan ons liefje, dat ook niet altijd ondubbelzinnig is) oorspronkelijk een nette uitdrukking was ter vervanging van een term, die we thans niet meer kennen. In het algemeen is het echter zo, dat het ontbreken van indecente gevoelswaarde gepaard gaat met een verlies van gevoelswaarde überhaupt. Kan men zich voorstellen, dat de Openbaring van Johannes zou spreken van de Prostituée van Babylon?
Het gaat bij dit alles niet in de eerste plaats om het vermijden van aanstootgevende woorden, althans niet in de zin van een bewuste bedoeling. De term euphemisme is goed voor schoolboekjes. De eigenlijke drijfveren liggen in diepere lagen, die men slechts met het taboe-begrip kan benaderen.
In het zestiende-eeuwse gedicht Van den langhen waghen ende van zijn licht-gheladen vracht van alderhande volcxken zitten ze vooraan op de wagen, de maechdekens daer 't slot in is ghevallen - een ereplaats, maar tevens een positie van apartheid, een isolement, dat ze in laatste instantie gemeen hebben met koningen en priesters. En waarom niet? Uit het materiaal, dat Frazer bijeengebracht heeft, weten we dat in kwesties van taboe het heilige en het onreine in veel opzichten dicht bij elkaar liggen. De zestiende en ten dele nog de zeventiende eeuw gingen overigens nog niet zo uit de weg voor bepaalde uitdrukkingen als latere tijden. In Bredero's Spaansche Brabander vertelt Robbeknol, hoe de minnaar van zijn moeder zijn eigen kind toevoegde: Loopt ande gallich, ghij verbranselde hoeren kijnt. Vondel drukt zich - in het voorwoord van een van zijn bijbelse drama's - iets voorzichtiger uit: Jeptha, Galaäds natuurlijke zoon, wert, na zijn vaders doot, van zijne broederen, als onwettigh, uit het erfdeel gestooten. Maar de Staten- | |
| |
bijbel zelf (Richteren 11) zegt onomwonden: Jephtah nu de Gileaditer was een strytbaer helt; maer hy was een hoeren kint: doch Gilead hadde Jephtah gegenereert.
Het is geen toeval, dat er in de bijbel zo vaak van hoererij en hoereren wordt gesproken. In de taal der profeten is dit begrip namelijk synoniem met ongeloof. De idee van de kerk als bruid van Christus moge dan al uit de sfeer van het Nieuwe Testament stammen, niet minder fundamenteel voor het Oude Testament is de gedachte van het verbond, de persoonlijke communie tussen God en zijn uitverkoren volk. Dit verbond geldt voor de mens die gelooft en die op grond van dit geloof onderscheidt tussen goed en kwaad. Als symbool van dat verbond staat het sacrament van het huwelijk, de persoonlijke communie bij uitstek. Wie het geloof mist of verwerpt, mist ook het onderscheidingsvermogen en weigert persoonlijke bindingen aan te gaan. Vandaar de promiscuïteit als symbool van het ongeloof. Het hoereren in deze zin is dus een poging binnen te dringen in het geheimzinnige rijk van de onpersoonlijke, haast kosmische, verbondenheid, het gebied van het gans andere, dat in wezen taboe is. Het avontuur van de jonge Stephen Dedalus met de prostituée in A portrait of the artist as a young man moet dan ook gezien worden als een inwijdingsritus in het mysterie van het profane leven, een aspect waarop D.S. Savage in een studie over James Joyce terecht heeft gewezen. Met deze sprong in de onpersoonlijke promiscuïteit sluit Stephen zich de weg af naar de sacrale wijding tot priester, naar de communie. Ook in Ulysses, de latere roman van Joyce, waarin we Stephen terugvinden, zien we hoe diens streven erop gericht is, alle persoonlijke bindingen te verbreken, terwijl Bloom, Stephen's tegenpool, er juist voortdurend naar streeft, bindingen te scheppen. Zoals Douglas Knight het in een artikel over deze roman uitdrukt: Stephen seeks all day for a way of saying no to his world.
Maar laten we de huid niet verkopen, voor we de beer (van Meillet) geschoten hebben. Frazer verhaalt van volkstammen, bij wie er niet alleen een taboe rust op de naam van het dier, waarop men jaagt, maar ook op de namen van de jagers zelf. Bij andere stammen zal de enkeling nooit zijn eigen naam uitspreken en zo zijn er nog meer variaties op hetzelfde thema. Al deze gebruiken berusten, zoals bekend, op hetzelfde principe, het geloof in het innig verband, ja, de magische identiteit van de naam en zijn drager. De oude Egyptenaren gaven een kind twee namen, één waarbij het in het openbaar werd genoemd en één (de ware) die alleen aan ingewijden bekend was. Hetzelfde motief vinden we in een Joodse overlevering, die verhaalt dat Noach zo volmaakt
| |
| |
was, dat hij al besneden ter wereld kwam. Zijn grootvader, Methusalem, raadde Lamech, Noachs vader, dringend aan, de ware naam van het kind verborgen te houden. De wereld immers was slecht en de tovenaars zouden het kind kwaad kunnen doen, als zij achter zijn eigenlijke naam kwamen. Noach zou daarom tot aan de zondvloed slechts bekend geweest zijn onder de naam die zijn grootvader hem gaf: Menachem, d.i. trooster. Het bestaan van deze overlevering duidt erop, dat zulke praktijken in het Oosten algemeen bekend waren. Onze tamelijk onlogische gewoonte, kinderen soms meer dan één voornaam te geven, zou wel eens een rest van een dergelijk gebruik kunnen zijn. Soms geldt een taboe alleen onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld tijdens het jachtseizoen of in de regenperiode) of alleen voor bepaalde personen. Er zijn Indianenstammen waar een man niet de naam van zijn zusters mag uitspreken. Als men hem vraagt, waarom dit zo is, antwoordt hij: ik heb te veel eerbied voor ze. Dit beroep op een sanctie van hoger orde, die er in feite niets mee te maken heeft, doet onwillekeurig denken aan de argumenten van die mensen, die de onthullingen van de psycho-analyse verwerpen, omdat Freud ‘al het mooie door de modder haalt’. In sommige opzichten staan we nog op hetzelfde niveau als die Indiaan. Het enige verschil is, dat wij geleerd hebben de verborgen taboe-regels te beredeneren en ze te camoufleren door ze in een rationeel gewaad te hullen. Het voorschrift dat men een brief nooit met ‘ik’ mag beginnen - dit zou onbescheiden zijn, zegt men dan - stamt uit een sfeer van ik-taboe, waartoe ook het genoemde verbod, de eigen naam uit te spreken, behoort. Andere taboe-voorschriften hebben zich tot sociale normen ontwikkeld: in een kerk mag men niet luid spreken. En zou het feit, dat men bezoekers in een museum ook meestal slechts hoort fluisteren, soms een atavistisch verschijnsel zijn, dat herinnert aan de
magische oorsprong van de kunst? Een ander voorbeeld: een ondergeschikte richt niet zelf het woord tot zijn superieuren, hij wacht tot men hem iets vraagt. Een echo hiervan hoort men zelfs nog in ruzies van kinderen, met het hautaine: vráág ik je wat? en het flitsende antwoord, dat de poging van de ander om zich op een hoger niveau te plaatsen, onmiddellijk doorkruist: nee, ik zeg je wat.
De voorschriften van naam-taboe gelden natuurlijk in nog sterkere mate voor wezens van hoger orde, zoals koningen en priesters en vooral goden. Het gebruik van de bekende pluralis majestatis wordt wel verklaard uit een oorspronkelijk magische angst voor een te grote nadruk op het eigen ik. Dit gaat dus uit van de heerser zelf. Omgekeerd ligt bij
| |
| |
godennamen het uitgangspunt natuurlijk in degenen, die de godheid aanbidden of aanroepen en dan zijn de meervoudsvormen, die men herhaaldelijk aantreft, juist een poging tot verzwakking van de gevreesde magische kracht, die in het enkelvoudige woord als te massief, te geconcentreerd verschijnt. Zo'n meervoudige godennaam vinden we bijvoorbeeld in het Oude Testament.
In een andere studie van Meillet, waarin hij de herkomst van verschillende woorden bespreekt, wijst hij o.a. op het verschijnsel, dat men overal in de Christenheid het Opperwezen aanduidt met een woord dat Heer betekent (Seigneur, Lord, Herr, enz.). Deze gewoonte berust op het feit, dat er op een gegeven moment bij de Joden een taboe rustte op de naam van God. Deze naam, Jahveh, werd in de oorspronkelijke teksten, waarin slechts medeklinkers geschreven werden, gespeld als jhvh. Bij het lezen sprak men dit woord echter niet uit; men verving het dan door Adonai, waarvan Meiltet zegt, dat het Seigneur betekent, maar dat naar ik meen een meervoudsvorm is, eigenlijk: Mijne Heren. In latere teksten heeft men tekens voor de uitspraak van de klinkers toegevoegd, maar bij de medeklinkers van jhvh plaatste men de tekens van de klinkers uit het woord Adonai, aangezien dat toch de naam was, die men werkelijk uitsprak. Naïeve lezers hebben toen later - de klinkeraanduidingen nog ten dele verkeerd interpreterend - deze tweeslachtige combinatie als Jehovah uitgesproken, simple lecture d'ignorants, zoals Meillet zegt. De gehelleniseerde Joden van Egypte die de bijbel in het Grieks vertaald hebben, hielden zich ook bij de vertaling aan het woord, dat ze werkelijk spraken en zochten dus een equivalent voor het begrip Heer. En zo bezitten dan de Westerse talen (via het Griekse kyrios en het Latijnse dominus) een aanduiding voor het Opperwezen, die in feite op een Oosters taboe berust. En dan te denken, dat er mensen zijn, die het van het hoogste belang achten dat men vooral Here zegt en niet Heer!
Men zou hier nog aan kunnen toevoegen, dat er plaatsen zijn in het Oude Testament, waar reeds Adonai Jahveh geschreven staat. In dat geval vervangt men de onuitsprekelijke naam door een ander woord en leest Adonai Elohim, dit laatste ook weer een meervoudsvorm. Merkwaardig is overigens, dat de heel vromen niet eens het woord Adonai uitspreken; zij zeggen hasjem, wat niets anders betekent dan de naam. Vandaar de uitdrukking baroech hasjem (letterlijk: gezegend zij de naam) in de zin van God zij dank, die in het moderne Hebreeuws nog gebruikelijk is.
| |
| |
Het ging er hier niet om, de taboe-verschijnselen als zodanig aan de orde te stellen. Ik heb slechts enkele voorbeelden uit dit gebied aangehaald om te wijzen op de kloof die er bestaat tussen de taal als min of meer abstract systeem enerzijds en de spraak als concrete realisering van dat systeem anderzijds. In de praktijk komt dit hierop neer, dat de enkeling bij zijn spreken niet vrij en autonoom kan beschikken over de mogelijkheden, die zijn taal als systeem hem theoretisch biedt. De hinderpalen, die een vrije keuze in de weg staan, worden gevoeld als sociale normen, normen die, zoals P. Trost opmerkt, zelfs grotendeels de onderwerpen van onze dagelijkse conversatie bepalen. Het merkwaardige is echter, dat zulke dwingende voorschriften dikwijls vermomde relicten blijken te zijn, stammend uit de magische sfeer van een ver en duister verleden. Inzicht in dit verschijnsel is een eerste voorwaarde om te komen tot die verdere bevrijding van de geest, die gelegen is in de opheffing van ieder zinloos geworden taboe.
Literatuur: J.G. Frazer, The golden bough. A. Meillet, Linguistique historique et linguistique générale, I, 281-291; II, 36-43. L. Bloomfield, Language, 155, 401, 508. P. Trost, Bemerkungen zum Sprachtabu, Travaux du Cercle Linguistique de Prague, VI, 288-294. D.S. Savage, The withered branch, six studies in the modern novel. Douglas Knight, The reading of ‘Ulysses’, A Journal of English Literary History, XIX, no. 1, 64-80.
|
|