De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Pramoedya Ananta Toer
| |
[pagina 501]
| |
die reeds zeven kilometer naar voren was geschoven, zou bezetten. Maar waar de gevechtscentra waren, wisten slechts enkelen. En dat het front zeventig kilometer van de basis X verwijderd lag, wist iedereen zonder uitzondering. Op het station stond een treinformatie naar het Westen gericht klaar. Op de open lorries laadde men vier trucks, twee sedans en een jeep. De gezichten van de nog jonge soldaten stonden somber - de somberheid voor het vertrek naar het front, naar de vlakte van de dood. En zo was het altijd. Zij hielden zich bezig met hun eigen hersenschimmen; hun verbeelding ging hun vooruit in de aanval tegen de vijand. Maar wanneer men straks de basis had verlaten en de kogels door de lucht sisten met het geluid van bakkende tahuGa naar voetnoot1), zou alle somberheid verdwijnen. Even volkomen verdwijnen als de dendengGa naar voetnoot2) in de mond van een zwarthandelaar. Alle kleine dingen zouden verdwijnen. En ook de grote, zelfs de liefde of de veiligheid van eigen leven. Wanneer de slag begonnen is en de borst heftig op en neer gaat, dan blijft slechts één gedachte: Het doelwit! Daarna: Schiet! Dring op! Verjaag! Plunder! Tenslotte: het gezamenlijke overwinningsgezang dat vrolijk terugkeert naar de basis. De regen bleef druppelen. De schemering vergleed in de avond. De achterblijvende familie bad langdurig. Zij bad dat de soldaten niet door de vijandelijke kogels doorboord zouden worden. En ginds ver weg, bij de vijand, baden ook mensen, God smekend om het behoud van hún soldaten, die het volk zouden bevrijden van de terreur. Zo vroeg men God, die naar men zegt enig en ondeelbaar is, om de overwinning van beide partijen, die elkaar vermoordden: het toppunt van menselijke domheid! Dit was zeker: nederlaag of overwinning, dood of gewond, het menselijk vlees moest het verduren. Het langste gebed heeft nooit zekerheid gegeven aan het leven van een mens. En zij bewogen op dezelfde manier hun lippen. Het werd hun angstig te moede door het beeld dat hun eigen woorden voor hen opriepen. Vooral de meisjes wier oogappel zich in de troep bevond. Nadat de compagniescommandant Kapitein T. zijn instructies had ontvangen van de commandant van het onderdeel en nadat hij zijn verwachtingen had meegedeeld, vertrok de compagnie stampend naar het station. En voor de troep uit roffelden de trommen en bliezen de trompetten. | |
[pagina 502]
| |
Naast de kleine angst was ook trots zichtbaar op de gezichten van de soldaten en de toeschouwers: het geloof aan eigen kracht. Ook mijn gevoelens versmolten met de hunne. En ik voelde een hevige lust in me opkomen om mee te gaan. Wat mankeerde er aan een bambu runtjingGa naar voetnoot3)! Als de nood aan de man kwam was hij onweerstaanbaar. De burgers volgden in optocht achter en naast de troep. En de kleine kinderen schreeuwden hun bewondering uit. En de meisjes keken naar hun werkelijke, toekomstige en denkbeeldige liefjes. En de Chinezen zagen de troep met hun spleetogen na. Achter die spleetogen krioelden duizenden gedachten, zich bewegend tussen bloed en geld. De troep liep voort over de nauwe weg achter het station. De soldaten gingen gebukt onder hun zware last: ransel, metaal, hout, leer en hun eigen gedachten. Een groot gedeelte was barrevoets. En het merendeel van die geschoeid waren droeg gummi waterlaarzen. Rustig bleef de troep voortstampen naar het station. De modderige grond hadden ze achter zich gelaten. Op het station maakten de toeschouwers zich van de troep los en verspreidden zich over het perron. De trommels en trompetten zwegen. En de compagnie ging zwijgend de wagens binnen. Plotseling veranderde snel de atmosfeer. De meisjes wuifden met hun zakdoeken naar hun jongen en naar elke soldaat die maar wilde. De somberheid van de soldaten was verdwenen. Zij wuifden terug uit de ramen, met bajonetten, met hun bamboesperen, met hun hoofden, baadjes, petten of met hun neuzen. En er werd iets levends wakker, niet iets dat leefde tussen de soldaten die zich naar de vlakten van de dood begaven en de meisjes op het perron. Ook niet het leven tussen twee soorten die naar een synthese streven. Neen! Het was een gevoel van éénwording, dat door bergkanonnen niet zou worden verbroken. Het vrolijke gezang van het leger greep steeds verder om zich heen. De begeleidende menigte zong ook mee. De stationsbeambten liepen rustig en vriendelijk heen en weer. En even later was het station vol van een donderend gejubel over en weer. Waarom gejubel? Ik wist het niet. Ik voelde alleen een dronkenschap waarin ik verzonk, die mij meesleurde en voortdreef. Ook de anderen verging het zo. Allen juichten. Allen waren dronken. Zij juichten om te juichen, zij juichten om elkaar dronken te maken. Alle ogen schitterden en alle ledematen sidderden. Daarna klonk | |
[pagina 503]
| |
het getingel van de stationsklok. De stoomfluit kwam er achteraan. De wagens zetten zich langzaam in beweging in westelijke richting. Het gezang en het geschreeuw klonk steeds luider. De wuivende handen begonnen hoe langer hoe meer te trillen. De trein had het station verlaten. In de verte waren de melodieën nog te horen, ten slotte verstilden ze in de blauwe avond. De mensen op het station zwegen en gingen zwijgend en stil naar huis. De meisjes liepen met gebogen hoofd en spraken evenmin. Ik stond er nog steeds, starend naar het westen. Daarheen was de trein zoëven vertrokken. de trein die de jongens naar de vlakte van de dood bracht. De politiek had hen wreed weggerukt uit de veilige familiekring. Zij zouden door de uitgestrekte gebieden gaan, waar de bevolking vredig sliep, zoals de zuigeling in de armen van zijn moeder. Deze soldaten werden wreed uit de armen van moeder Natuur gerukt, beroofd van de vrijheid om diep te slapen. Zij waren bereid hun bloed te vergieten in dezelfde tijd, dat andere mensenkinderen het leven vergaten op deze avond, in dezelfde tijd, dat jonge pasgetrouwde paren elkaar in alle veiligheid kusten, in dezelfde tijd, dat anderen naar de bioscoop, het restaurant of de schouwburg gingen, of zich in de speelhuizen aan het kaartspel wijdden of hun kracht beproefden in verdachte huizen. Zij waren bereid. Maar als zij later na een nederlaag zouden terugkeren op hun basis, hadden de mensen makkelijk praten. ‘Snertsoldaten.’ En als zij zouden terugkeren op een draagbaar, terwijl hun vlees reeds wegrotte, dan zouden de mensen met even groot gemak ‘held van het volk’ zeggen, zonder veel eerbied.... Langzaam keerde ik naar de recrutenkazerne terug, het hoofd vol gedachten. Het ogenblik zou komen, het ogenblik waarop ik wachtte. Dan zou ook ik vertrekken naar de vlakte van de dood. Die nacht sliep ik zonder te dromen.
De derde dag. Schemering. Ik vertrok naar het station in soldatenuniform: een te groot groen overhemd, een overeenkomstige lange broek, te nauwe schoenen, die aan de hielen knelden, met te lange veters. En ik was trots op mijn groene uniform, dat in de gevangenis van Tjipinang was gemaakt. Ik was trots op mijn rang, juist omdat ik er geen had. Trots op mijn haren, die al twee maanden niet in aanraking waren geweest met de schaar. Trots! Daarom ging ik naar het station. Het station was het centrum van de basis X en door dit station was X beroemd. En dit | |
[pagina 504]
| |
station was ook de plaats waar de jonge strijders door hun trots: het groene uniform heen werden gedreven. En nog trotser waren zij op hun vuurwapens, wanneer zij die hadden, en op hun onvervreemdbaar bezit: hun snuit. Daarom ging ik naar het station. Waarom ook niet? Voortdurend hebben de mensen ervan gehouden hun meerderheid te doen blijken, vooral wanneer aan de naakte werkelijkheid wat fantasie werd toegevoegd: ik ben een jonge revolutionair. Maar al die trots voelt men pas wanneer lieve ogen er aandacht aan schenken. Vooral wanneer de nachttrein uit Djakarta aankwam. En wanneer dit hart kon spreken, dan zou men het zijn fantasie horen uitschreeuwen: ‘Kijk toch! Ik ben ook een patriot!’ Daarna, als de nachttrein weer vertrokken was, verdween ook die trots en hart en hoofd werden leeg. Dat waren mijn eerste ervaringen tijdens deze drie dagen. Nadat alle drukte voorbij was, vroeg mijn hart naar hartelust: ‘Zeg, wat heb je al bijgedragen tot de strijd?’ Ik wist het niet. De andere mensen ook niet. En ook de duivel niet. Het scheen dat de mens, die ik was, een geheim gebouw was, ook voor mijzelf.... De dag tevoren hadden vier man, die zich gelijk met mij hadden aangemeld, een schietoefening gehouden in de voorste linie - een echte oefening met metalen kogels. Kogels waren hier zeer kostbaar. En de oefeningen bestonden slechts uit aanleggen, ontgrendelen, de trekker overhalen, kruipen en weglopen. Maar in de voorste linie oefende men echt; achter rubberbomen schoot men op in het groen geklede mensen, men sloop uit het struikgewas en wierp handgranaten naar groene trucks. Alle wrevel om het feit dat men mij het vechten nog niet toevertrouwde, zou door dit station verdreven worden. Terwijl ik heen en weer liep op het perron als iemand die het vreselijk druk heeft, kwam een troep soldaten, volledig bewapend, van de weg achter het station. De troep werd gevolgd door soldaten in civiel en hooggeplaatste burgers. De lange rij strekte zich uit over het perron. Ik wist niet wat zij zouden gaan doen. Duidelijk was dat zij niet naar de voorste linie gestuurd zouden worden. Even nadat de stationsklok had getingeld, kwam er een extra trein aan uit de richting Djakarta. Toen de trein stilhield bleek dat behalve personenwagens ook een Rode Kruiswagen was meegekomen. De gewapende afdeling nam plaats naast de Rode Kruiswagen. Commando's weerklonken. De hele afdeling ging in de houding staan. De gewapende patrouille richtte de karabijnen in een hoek van tachtig | |
[pagina 505]
| |
graden: driemaal een salvo. Ik ging ook in de houding staan. De burgers namen de hoed af en bogen het hoofd. Daarna liet men voorzichtig elf doden uit de Rode Kruiswagen zakken, gehuld in de Tweekleur. En uit de andere wagens stapten de soldaten van de compagnie T. Niemand sprak. Stilte. En toen de stoffelijke resten zich zich reeds op het perron bevonden, klonk nog een salvo. De hele troep vertrok naar het kwartier. Ik liep ook mee. Trompetten en trommels werden niet gehoord, zoals toen ze naar het front vertrokken. Een verslagen afdeling is altijd stil. Men hoorde slechts de stille stemmen, die manend riepen. En allen luisterden er eerbiedig naar. Op het verlaten station vertoonde het zinken dak gaten die de kogels hadden gemaakt. De gevallen helden werden beschouwd in de heilige oorlog gesneuveld te zijn en hun lijken mochten zonder gereinigd te zijn in volle uitrusting begraven worden. Dat vertelde iedereen de ander. Die avond waren er heel veel berichten omtrent de nederlaag. Sergeant-majoor D., student aan de geneeskundige hogeschool, was ook gevallen. En de mensen vertelden dit bericht met de snelheid waarmee men het nieuws van een prijsstijging van de rijst doorgeeft. De naam van deze voortreffelijke soldaat werd bekend tot buiten de residentie, zoals ook gebeurt met de faam van een goed restaurant. Wanneer het eten de keel voorbij is vergeet men de werkelijke smaak. En nu zijn de mensen deze roemruchtige student weer vergeten. De mensen weten slechts dat hij gevallen is, als in een bioscoop na het einde van de film, en zijn vlees zal verstrooid worden, door de aarde verteerd. Die avond gingen de gesprekken slechts over de nederlaag van de compagnie T. De belangstelling voor de geneesmiddelen tegen geslachtsziekten werd door die nederlaag verdrongen. En Kapitein T. was met één slag zijn prestige kwijt dat hem zoveel bloed en zweet en hersenen had gekost. Mensen staan nu eenmaal altijd klaar om iemand een etiket op te plakken. In hun binnenste worden zij: ‘Snertcommandant’. Alleen omdat hij niet als lijk terugkeerde. Wanneer hij gevallen was, zouden zij zeggen: ‘Een echte held’. En ver voorbij de demarcatielijn juichten de overwinnende vijandelijke troepen in hun eigen taal en op hun eigen manier: ‘Wij hebben elf oproerkraaiers gedood’, precies als een huismoeder die het heugelijke nieuws aan haar buurvrouw doorgeeft: ‘Ik heb elf muizen gevangen’. En diezelfde avond nog toen ik lag te woelen op mijn tikarGa naar voetnoot4) kreeg | |
[pagina 506]
| |
ik de eerste grote schok van mijn leven: ‘hoe eenvoudig is het leven van deze schepselen’. Ieder mens probeert van de eenvoud wanorde te maken, zoals de wind wanorde sticht in wat van de oostmoesson is overgebleven. De mensen vermoorden elkaar door hun eigen wanorde. Plotseling werd mij duidelijk dat het leger mijn plaats niet was. Het was ook mogelijk dat deze overweging voortkwam uit mijn vrees voor een gewelddadige dood. Het vaste voornemen kwam in mij op de militaire dienst te verlaten. Maar ik herinnerde mij ook steeds het stuk dat men mij had laten lezen: ‘Wie als soldaat wordt aangenomen - ook al is hij vrijwilliger - is gebonden aan een ongeschreven belofte, niet bekrachtigd door een contract of een eed, dat hij zijn leven veil heeft voor het land’. Dus moest ik hier blijven wachten. Misschien tot de dood. Die avond hoorde men geen patrouilles zingen langs de weg, noch het schieten met los kruit op de nachtelijke oefeningen. Het stadje X bleef stil en eenzaam. De mensen stonden tegenover het probleem van het eigen sterven.
De zevende dag. Schemering. Na aan de oefeningen in het kruipen, hurken, richten en de bediening van een machinegeweer te hebben deelgenomen, verdreef ik de lichamelijke moeheid met een bad. Daarna begaf ik me weer naar het station. Het was nu zeven uur. Het was heel druk op het station. Al te druk. Net een pasar malamGa naar voetnoot5) met volle maan zonder regen. Er kwamen steeds meer soldaten met of zonder rang, al of niet gewapend. Nog twee uur en de nachttrein naar Modjokerto zou aankomen. Hier en daar liepen de soldaten van de compagnie T. heen en weer, het station bewakend. En bij de poort hielden leden van het korps Srikandi, meer bekend onder de naam de Krekels - en ik heb nooit begrepen waarom ze zo genoemd werden - scherper dan gewoonlijk de wacht. Mogelijk dat er straks een vangst als de vorige dag zou zijn: een vrouw uit Djakarta die geld smokkelde - drie en een half millioen aan Japans geld. De basis X moest niet alleen verdedigd worden tegen gewapende aanvallen, maar ook tegen een bestorming met geld. De rijstschuur mocht niet veranderen in een opslagplaats voor Japans geld. De mensen hadden nu een bittere les geleerd: geld kan men niet eten. Het geld heeft niet te allen tijde macht. En in 1945 was de rijst hier almachtig. Men kon het tegenspreken. Maar de vele bewijzen waren er: wat de Japanners aan leven hadden overgelaten kon lang | |
[pagina 507]
| |
gerekt worden met enige handen vol rijst. Rijst! Rijst! De rijst had de populariteit van deze kleine stad doen stijgen, naast de roem die het reeds bezat door het leger. Het plaatsje X werd door de mensen overstroomd, want Djakarta was geblokkeerd. Rijst mocht Djakarta niet binnenkomen. Maar omdat de ingezetenen van Djakarta ook Indonesiërs waren, werd de blokkade slechts op papier uitgeoefend. Het was de burgers van Djakarta toegestaan hun leven te rekken. Dat was ook de reden, waarom een van de sterkste bewakingen zich op het station bevond. De stationsklok galmde. De rijsttrein uit Djakarta stond op het punt binnen te komen. Deze trein was het die steeds stampvol was met duizenden rijsthandelaars. Ik sprong op van de bank op het perron. De andere soldaten deden hetzelfde. De ogen moesten verfrist door afwisseling van uitzicht, hoewel mijn trots niet zo groot meer was. Ik was zo trots niet meer op het uniform en mijn haar. Maar dit harde, eenzijdige leven drong naar een zo groot mogelijke afwisseling van uitzicht. En de Indonesische vrouwen, zelfs al zijn ze maar handelaarsters in rijst per liter, zien er niet allemaal lelijk uit. Op het station was het één en al rumoer. En de mensen raakten steeds meer buiten zichzelve. Alles was in beweging. Militaire Politie was niet te zien. Die zou dat jaar pas opgericht worden. Het sissen van de trein begon hoorbaar te worden, hoe langer hoe duidelijker. Zo is het ook met de weemoed van de jeugd, die langzaam maar zeker ook met elk ogenblik dichterbij komt. De trein kwam binnen. De bewegingen van de mensen werden steeds wilder. En elk haar trilde. De trein kwam tot stilstand. De stoom van de locomotief overstemde het gegil en geschreeuw dat uit alle kelen opsteeg. De mensen tuimelden door elkaar op het perron. De reizigers die boven op het dak van de wagons zaten, daalden langs de wanden af in al hun armoe. De dienstdoende soldaten hadden het druk. De Srikandi-meisjes ordenden en fouilleerden de vrouwen, die een queue hadden gevormd om naar buiten te gaan, in alle hoekjes van het lichaam tot aan de haarwrong toe. Ik had het druk - druk met het speuren naar wat ik niet zocht. Met een leeg hoofd sloeg ik de rij van mannelijke reizigers gade die op hun beurt wachtten om gefouilleerd te worden. Daarbij viel mij een dikke gele tulband in het oog. Daaronder: een angstig gezicht met een paar wilde ogen, daaronder weer een wit overhemd met schuin erover een paars en rood en geel geruite sarong. En steeds | |
[pagina 508]
| |
zocht hij de schaduw om zijn gezicht te verbergen. Hier en daar viel de wachters die het onderzoek verrichtten hun deel toe: Philip Morris, Capstan, Zipper, kaas, brood. Soms ook de gunst in een lieve wang te mogen knijpen. Of wat meer was: een belofte die heel zachtjes werd geuit. Hier speelde de rijst zijn rol. De rijst had macht. En de reizigers waren rijsthandelaren. En een rijsthandelaar moest zich weten te gedragen tegenover de bewaking van het station. Toen een soldaat bij de dikke gele tulband kwam, liet hij een doordringende kreet horen: ‘Hier is hij’. En de hadji raakte in verwarring, hij verbleekte. Maar snel beheerste hij zich en glimlachte. De andere soldaten kwamen er om heen staan. Ik ook. Daarna werd de hadji uit de rij getrokken. Zijn zak droeg hij nog steeds in de linkerhand. Al trekkende bracht men hem in het kantoor van de stationswacht, dicht bij het kantoor van de chef. En een lamp van honderd watt bescheen nu zijn gezicht dat al tamelijk gerimpeld was. Ik was een soldaat zonder rang - zonder enige rol op welk gebied dan ook. Daarom bleef ik staan voor het raam van het kantoor om te zien wat er zou gebeuren met de drager van die dikke gele tulband. Ik zag de wachtcommandant snel uit zijn stoel overeind komen. Met grote stappen, zijn gezicht donkerrood, naderde hij de gevangene, die men op een houten bankje liet zitten. Hij riep grimmig: ‘Engelse hond. Je bent dus toch gesnapt, schoft. Ik heb je snuit nooit vergeten. Ik ken je’. En de gevangene raakte opnieuw in verwarring en blauw glom zijn bleek gezicht in het lamplicht. Hij boog zwakjes het hoofd als een meisje dat men vleit. ‘Nee, vadertje’, zei hij. De soldaten buiten schreeuwden doordringend: ‘Wel waar. Dat is 'm. Hij is het echt, pak’.Ga naar voetnoot6) Even keek de gevangene naar de deur en de vensters, die stampvol zaten, en boog dan weer het hoofd. De wachtcommandant ontstak in woede. En hoe langer hoe meer mensen verdrongen zich in elke opening. Eén, twee spoorwegbeambten kwamen gluren, maar gingen snel weer weg. Ambtenaren zijn nu eenmaal geen soldaten. En soldaten moeten durven handelen in alle omstandigheden. De commandant zette zijn handen in de zij en snauwde beschuldigend: ‘Een spion ben je!’ | |
[pagina 509]
| |
Even keek de hadji zijn beschuldiger aan, daarna boog hij weer snel het hoofd. ‘Niet waar, pak’, herhaalde hij. Zijn stem kwam moeilijk en angstig. ‘Een zwijn van de Engelsen ben je, beken het maar!’ En de commandant knikte vlug achter elkaar. Daarna klonk zijn stem wat zachter. ‘Kom, kom er maar recht voor uit.’ De gevangene antwoordde niet. En weer werd het gezicht van de commandant donkerrood van woede. ‘Beken!’, schreeuwde hij ruw. ‘Nee, pak’, herhaalde de gevangene weer. En hij bleef steeds naar beneden kijken. ‘Beken, of....’, zijn vuist zweefde door de lucht. En de dikke gele tulband vloog in een hoek van het kantoor. Het hoofd bleek kaal, glimmend in de stralen van de lamp. Plotseling kwam er een verandering. De hadji zelf hield op met beven. Hij richtte het hoofd op. En zijn ogen blikten scherp. Daarna volgden de vuistslagen elkaar op. Ik wendde mijn gezicht af. Dat kon ik niet aanzien. Ik wist niet waarom. Misschien omdat ik nog maar kort soldaat was, misschien ook omdat ik banger was dan ik dacht. Ik had geen stalen zenuwen, een eerste vereiste voor een soldaat. Ik moest weg. Ik kon er niet tegen. Maar er was iets dat mij tegenhield: het verlangen om te weten. En ik bleef maar staan voor het venster. Naast mij stond een soldaat die niet ophield te knarsetanden van woede. ‘Wat heeft-ie gedaan?’ vroeg ik hem. ‘Wat-ie gedaan heeft? Sjt!’ siste hij alsof hij een hond verjoeg. Hij keek mij aan. ‘Het is een zwijn van een hadji!’ Daarna boog hij zich voorover en spoog voorzichtig naar zijn schoenen - verachtelijk. ‘Een Engelse spion. Hij mag geen vergiffenis krijgen. Denk eens aan’, sprak hij vlug, ‘toen onze troep vóóraan in stelling stond, nou hè, laat nou die Engelsen zomaar midden in de stellingen aanvallen. Zij sloegen onze troep naar alle kanten uiteen’. Hij wees naar de hadji en zei daarbij: ‘Daar heb je hun spion. Wat is dat voor een hadji? Hij heeft alleen een dikke tulband!’ ‘Hoe weet je dat, bung?’Ga naar voetnoot7) vroeg ik onnozel. ‘Hoe?’ antwoordde hij vlug. Hij keek mij aan als een onderwijzer. ‘Ik weet er alles van. Zo, eerst kwam hij vragen of-ie kok mocht worden. We namen hem aan. Wat kwam er van? Zwijn van een hadji! Hij smeerde 'm. Daarna kwam-ie weer schreeuwend terug: “Pak, de | |
[pagina 510]
| |
vijand komt.... de vijand komt!” Wij liepen onze stellingen uit.. Wat kwam ervan? We waren toen al omsingeld. Sjt, het is een zwijn. Laat 'm straks maar met mijn vuisten kennismaken. Ik zal 'm! Wacht maar! Wij vochten op leven en dood en verloren er bij. Wij waren razend....’, hij keek met een wrede blik naar de hadji, daarna ging hij in gedachten verzonken voort: ‘Zodra zullie al een belangrijke stelling bezet hadden, kwamen we direct in 't nauw. Gelukkig maar dat we toen nog wisten uit te knijpen. Eén machinegeweer veroverden ze. Twee trucks. Eén sedan van de frontcommandant. Elf man sneuvelden. Vijftig uniformen zijn totaal verbrand’. Hij knarsetandde. - ‘Ha, hij kan niet meer op vergiffenis rekenen’, zei hij driftig. Graag zou hij op die glimmende schedel losslaan tot hij barstte. De vuisten van de wachtcommandant bleven er op los beuken. Rechts. Links. Rechts. Net als de wielstangen van de locomotief. En het hoofd van de hadji slingerde heen en weer. Plotseling sprong de commandant naar de deur en drong dwars door het publiek. Op zijn gezicht stond pijn te lezen. Buiten, op het perron, schold en vloekte hij als een huzaar: ‘Verdomme, me poten doen me verdomd pijn’. Daarna verdween hij uit het gezicht. Nu was zijn plaatsvervanger aan de beurt om binnen te komen. En de soldaat naast mij snoof als een kat. ‘Dat zwijn mag geen kwartier gegeven worden’. Dan schreeuwde hij in de wachtkamer: ‘Was dat varkentje maar, pak’. Maar de korporaal-plaatsvervangend commandant luisterde niet. Beleefd ging hij naast de hadji op het houten bankje zitten en zei vleiend: ‘Wees niet boos op vadertje commandant, vadertje hadji. Hij is in werkelijkheid erg boos omdat zijn sectie vier dagen geleden is uiteengeslagen. Vergeef het hem, pak hadji’. En de hadji glimlachte tevreden. En zijn kale hoofd ging op en neer als dat van een doffer die zijn duifje vleit. Daarna keek hij de toeschouwers trots aan. Ik haalde verruimd adem. ‘Ik ken U ook pak hadji, was U niet onze kok vroeger? Is dat niet zo?’ De hadji knikte bevestigend. Weer kwam de stem van de korporaal, beleefd en innemend: ‘We hebben hier gebrek aan soldaten, pak hadji. Misschien wilt U wel in het leger gaan?’ De ogen van de hadji straalden. ‘Natuurlijk’, zei hij tevreden. ‘Maar wij zijn doodsbang voor spionnen.’ ‘Wees maar niet bang’, was het opschepperige bescheid, ‘als ik | |
[pagina 511]
| |
in het leger mag - dan komt het voor elkaar! Ik kan spion worden.’ ‘Heus?’ vroeg de korporaal verheugd. ‘Als dat zo is, dan heeft U zeker ervaring als spion?’ ‘Waarom niet?!’ Het antwoord kwam vlot. ‘Ik heb al eens een hele compagnie in verwarring op de vlucht....’ Plotseling zweeg hij verschrikt. Een ogenblik keek hij de korporaal die hem zo gepaaid had wantrouwend aan. Kalm haalde de plaatsvervangend commandant een ijzeren hamer uit zijn zak. Zijn lippen glimlachten koud. Rustig sprak hij: ‘Is het de compagnie die een halve week terug in de voorste linie lag?’ De hadji hoestte even. Hij antwoordde niet. Hij boog het hoofd. Hij besefte dat hij in de val was gelopen. ‘Raad U eens pak hadji, van welk fabrikaat is deze hamer?’ De hadji raakte zijn schrik kwijt. Hij hief het hoofd weer op en keek naar de hamer. ‘Een oog als merk.... dat is Duits’, antwoordde hij beleefd. Direct daarop werd het geluid van een klap hoorbaar en reeds zwaaide de hamer weer, om een tweede slag te geven recht op de oogkas. Het werd mij zwart voor de ogen. Toch zie ik in mijn verbeelding nog steeds hoe het kale hoofd even verstijfde na de slag links op het voorhoofd. En naast mij steeg een gebrul op, hoog opklinkend: ‘Pààkk! laat mij het opknappen’. Toen mijn ogen weer zien konden, zag ik.... zag ik, dat de hadji niet gewond was. Hij zat nog steeds op de houten bank. De glimlach danste weer stil op zijn lippen. Ik zag geen bloed. Ik hoorde geen klacht. En ik verbaasde me. Hij was waarschijnlijk de eerste onkwetsbare, die ik van mijn leven zag. En de soldaat die naast mij stond bleef maar brullen van woede. ‘Dat zwijn is 't dat mijn broer heeft vermoord’. Zonder nog op toestemming te wachten sprong hij door het raam en gaf de hadji een vuistslag. Weer schudde het kale hoofd heen en weer. En het slachtoffer bleef vredig glimlachen. Er was geen vergissing meer mogelijk.... hij glimlachte tevreden. Even later sprong de soldaat door het raam en bleef naast me staan, verlegen kreunend: ‘Mijn handen doen me waarachtig pijn’. Toen hij zijn beide handen bekeek op de vensterbank, zagen zij rood alsof ze stukgeslagen waren op ijzer. En verlegen zag hij me aan. ‘Misschien is hij onkwetsbaar’, zei hij, zijn verlegenheid verbergend. Daarna drongen de soldaten die zich voor de deur en ramen en | |
[pagina 512]
| |
masse hadden opgesteld naar binnen en overstroomden de wachtkamer. En de hadji werd om strijd geschopt en geslagen! Een hels lawaai. Krankzinnig gejuich. Ik bleef alleen met nog enkele anderen. Mijn gezicht verborg ik in de schaduw van de vensterluiken. Opnieuw kreeg ik een schok, die mijn ziel in verwarring bracht: ik hoorde hier niet. Meteen daarop kwam als reactie: maar ik heb beloofd mijn leven in te zetten voor het land. Wanneer de liefde werkelijk bestaat, dan heb ik mijn land lief. En wanneer de liefde bestaat, dan is er zeker nog iets dat ik meer liefheb dan het land. Dit is mijn plaats niet. Ik moet het leger verlaten. Ik moet me verre houden van de wapens. En in dezelfde tijd dat die hadji heen en weer slingerde onder de vuistslagen en schoppen, werd ik heen en weer geslingerd door die innerlijke twijfels. Ik kon het niet langer aanzien. Maar ik wilde toch steeds meer weten. Misschien dat het roofdier in mij al brulde. Het was ook mogelijk dat mijn mond al meeschreeuwde zonder dat mijn oren het hoorden. Oorlog is inderdaad oorlog, het is overal hetzelfde.... over en weer marteling en doodslag. Al gaat het onder leuzen zo hoog als klapperbomen. Hier was mijn plaats niet. Maar mijn belofte! In feite stond ik voor een zedelijke proef. Of misschien was er nog een spoor van menselijkheid in mij? Was dit het gevoel van een nieuwbakken soldaat? Ik wist 't niet. En tussen de lieden in wie de dronkenschap gistte, werd het lichaam van de hadji zo nu en dan zichtbaar, om dan weer te verdwijnen. Hij glimlachte nog steeds. Geen teken van pijn was op zijn gezicht te bekennen. Waarom glimlachte hij? Glimlachte hij om al die heethoofden? Of dacht hij aan de tijd dat hij een jonge bruidegom was en hij zijn vrouw naderde, die zich beschroomd tussen verlegenheid en verlangen bevond? Of dacht hij aan het land van de dadels, waar hij op bedevaart was geweest, en de vele geneugten die men daar vinden kan? Dat alles was mogelijk. Herinnert de mens, wiens ziel hem bijna is ontvloden, zich niet soms zijn eerste liefde? Het was mogelijk dat de hadji onschuldig was. Het was ook mogelijk dat hij schuld bekend had omdat hij graag soldaat wilde worden - graag de gelegenheid had willen krijgen zijn land te verdedigen. Het was wel mogelijk. Maar ik wist het niet. Oorlog is nu eenmaal oorlog. Om de beurt vernietigen de mensen elkaar. En een boom beweegt niet zomaar, als er niet iets is dat hem beweegt. En de mens is niet zomaar wreed, als er niet iets is dat hem wreed maakt. Oorlog! En de mensen maken zich wapens om hun vijanden te doden. De vijand is overal. Maar zelden wil men dit begrijpen - namelijk, dat | |
[pagina 513]
| |
men zelf de eerste en voornaamste vijand is. Dit is een klein onderdeel van de wreedheid, die men overal aantreft. Plotseling kwam een officier binnen. Alle soldaten weken achteruit. Buiten het station was het donker. De officier schreeuwde: ‘Dat is 'm’, Driftig en tegelijkertijd vrolijk, als een matroos die in een hoekje wordt omhelsd, schreeuwde hij nogmaals ‘Verdomde Engelse spion!’ Snel trok hij zijn pistool. Met de revolverloop sloeg hij het slachtoffer op het voorhoofd. En toch bleef de hadji rustig. Tenslotte lachte hij op een wonderlijke manier, tartend. ‘Lach je? Zwijn!’ schold de officier wrevelig. Hij schreeuwde razend: ‘Jij zwijn! Je mag een spelletje met me doen’. En gezamenlijk viel men op hem aan. Wederom verborg ik mijn gezicht in de schaduw van de vensterluiken. Ik schreeuwde het uit - zonder geluid te geven. Is het nodig een mens te kwellen? Inderdaad moet een mens eenmaal sterven. De wereld mag niet overbevolkt raken. Toen ik weer keek, had men de hadji stevig vastgebonden. Zijn beide handen bevonden zich geboeid achter op de rug. Ook aan de hals was hij vastgebonden. De mensen juichten rumoerig. Hij werd naar buiten gedreven. Tientallen soldaten met bamboesperen en ontblote bajonetten op de geweren bewaakten hem. De hadji verweerde zich niet. Hij ging gedwee mee. Ik wilde het niet aanzien. Maar het verlangen om te weten tot het einde toe maakte mij een deelnemer in deze optocht van de revolutie. Ik zag hoe de gezichten van de soldaten donkerrood waren van dronkenschap. Ook van de Srikandi waren er, die luid juichten, en hun hoge boezems rezen en daalden als vissen naar lucht happend op het droge. En op dat ogenblik zag ik in mijn verbeelding plotseling mijn hele familie voor me. Wat zou ik zeggen als bij voorbeeld mijn broer zo behandeld werd? En op dat ogenblik voelde ik me rijk, omdat er zich nog een spoor van menselijkheid in mij bevond. En prompt kwam de tegenspraak in me op. Dit was geen menselijkheid. Dit was het gevoel van een nieuwbakken soldaat. Dit werd veroorzaakt omdat zijn verraad mij niet had geraakt. En mijn trots was meteen verdwenen. Want.... als dat spoortje menselijkheid er werkelijk was, dan zou ik zeker middenin de optocht zijn gesprongen en had de hadji beschermd, zelfs al zou hij echt een spion zijn. Maar ik deed niets. Ik hield me maar stil, alleen mijn ogen keken toe. Dat was niet de manier waarop de menselijkheid werkte. Ik durfde niet. Ik deed niet anders | |
[pagina 514]
| |
dan mijn gezicht in de schaduw verbergen. En nu werd het mij duidelijk.... ik was een lafaard, een hazenhart. En een lafaard staat gelijk met een verrader. Ik deed mee aan het verraad jegens de hadji. En inderdaad heeft menselijkheid nut noch waarde wanneer zij niet gepaard gaat met moed. Een sergeant sprong naast mij. Zijn adem ging hortend van moeheid. ‘Doe je niet mee, bung?’ Ik schudde mijn hoofd en bleef langzaam doorlopen. Hij sprak spottend: ‘Je kunt beter 'n haarwrong aanschaffen’. En ik hield stil om een paar meter afstand achter de optocht te scheppen. Hij dreigde: ‘Pas op.... als je een spion bent....’. Hij sprak de zin niet uit. Hij voegde zich hardlopend weer bij de optocht. Hoe verder van de wachtkamer af, hoe zwakker het licht van de lamp werd. Tenslotte ging de optocht door de stationspoort. Ik bleef op een afstand volgen. De dronkenschap nam toe. En de hadji slingerde steeds heftiger heen en weer, zittend op zijn plat achterste, onder de schoppen en slagen. De mensen schreeuwden zonder ophouden. En het stille stadje X ontwaakte door het schouwspel van de revolutie. De mensen drongen steeds meer om hem heen. De hadji verdween in de menigte van dronken lijven. Wat ik duidelijk zag waren de straatlantaarns, de flapperende broekspijpen, kuiten en benen en de bamboesperen die op en neer gingen. Voor het station bond men de voeten van de hadji stevig vast. Hij kon niet meer lopen en werd tegen een lantaarnpaal aangezet. En het eind van het touw, waarmee zijn voeten waren vastgebonden maakte men achter aan een kleine truck vast. Nu wisten alle mensen het: hij zou aan de stenen en het asfalt en de aarde van de grote weg van zijn vaderland overgeleverd worden.... het vonnis van dronken lieden. En men betwistte elkaar de gelegenheid de wapens op het vlees van de hadji aan te zetten. Ik kon zijn lijf nu duidelijk zien. Hij stond rechtop tegen de electrische lantaarn. Zijn kaal hoofd, nu buiten het licht, glom niet meer. En ik zag.... ik zag.... ik zag dat hij nog geen enkele wond had. Hij glimlachte nog steeds tevreden. Precies als een meisje, dat een mooie droom heeft. Of vergisten mijn ogen zich? De ogen kunnen inderdaad niet bij alles worden vertrouwd. Maar werkelijk, de hadji was nog niet gewond. Hij was nog steeds veilig temidden van zijn rechters en beulen. Een soldaat sprong midden in de arena. Een aangepunte bamboe in | |
[pagina 515]
| |
beide handen. Hij stond klaar des hadjis buik te doorboren. En hij stiet een krachtig gebrul uit, net zoals de Japanners bij hun bajonet-oefeningen op zandzakken, op het Leeuwenveld. De speerpunt verdween in een flits, in de buik van de hadji dringend. Ik zag niets meer. Mijn blik verduisterde. Zonder dat ik me ervan bewust was, had ik een spijl van het stationshek, dat van afgedankte rails was gemaakt, vastgegrepen. Mijn ogen weigerden hun dienst. En ik ondervond deze keer dat een zintuig in opstand kwam tegen het bevel van het hersencentrum. Duisternis, niets dan duisternis. Ik zag niets meer. En ik hoorde een geluid waar de angst in doorklonk. Het geschreeuw hield verschrikt op. Stilte. Ik hoorde hijgend ademhalen. Toen het geschreeuw weer tot gek wordens toe aanzwol, was mijn blik weer helder. Ik zag de bamboespits het witte hemd doorboren.... het schurde. Daarna een beminnelijke glimlach. En daarop weer: het kale hoofd. De bamboe werd snel teruggetrokken. Het geschreeuw verstomde opnieuw. De bamboepunt was lichtelijk omgebogen en nog steeds droog. Ik zag geen bloed, dat er in de avond zwart zou hebben uitgezien. Er kwam niets naar buiten. Hij bleef nog steeds geduldig glimlachen. En gewond was hij niet. Hij was nog steeds dezelfde hadji van daarstraks. De mensen hieven hun geschreeuw weer aan. Nog rumoeriger dan straks. De bamboesperen bewogen zich weer wild door elkaar als tevoren. En op dit moment was er geen God, die dit gericht zou hebben kunnen verhinderen. Ook de bajonetten gingen wild te keer, samen met de draagjukken van de rijstverkopers. De hadji schudde heen en weer bij zijn pogingen om rechtop te blijven. Ik zag de spits van een bamboespeer in zijn oog verdwijnen en er weer uitkomen zonder een spoor achter te laten. Zijn kleren waren verscheurd. Daarna viel hij achterover naast de paal. En een blank samuraizwaard danste heftig boven zijn hoofd. Het lichaam van het slachtoffer was uit het gezicht verdwenen. Men zag slechts het onderste gedeelte met de benen zwart van schaduwen en nat van zweet. En nu waren het de vlakke einden van de speren, die op en neer gingen in de lucht. De mensen brulden in hun dronkenschap. Het gebrul en gekrijs was weer verstomd. En de dodelijke wapenen dansten niet meer. De mensen bewogen zich, het slachtoffer omringende. Felle, schitterende ogen werden gericht op de voet van de lantaarnpaal, vier of vijf man zetten de hadji overeind tegen de lantaarnpaal. En nog steeds was hem geen haar gekrenkt. Hij was nu half- | |
[pagina 516]
| |
naakt. Zijn kleren aan flarden door de dichtheid waarmee de steken waren gevallen. Alleen zijn riem van leer was nog heel. Weer steeg een donderend gebrul op. Dan een stilte. Ik zag plotseling de glimlach van de hadji verdwijnen. Zijn twee handen, die achter op zijn rug gebonden waren, bewogen zich. En het touw waarmee hij gebonden was, uiteengerafeld door de slagen van het samuraizwaard, brak. De beschonken menigte werd zich plotseling bewust dat hij ongedeerd was. Bezorgdheid tekende zich op hun gezichten af. Langzaam ging men achteruit. De beide handen van het slachtoffer waren vrij. Gefluister van angst werd hoorbaar. Men riep doordringend: ‘Starten die truck. De truck, bu-u-ung’. Een ogenblik stilte. De handen van de hadji graaiden over zijn voeten. En het touw waarmee zijn voeten waren vastgebonden had hij al te pakken. De mensen verwijderden zich nog meer, op alles voorbereid. Het was stil en rustig. Men zag de hadji zijn krachten samenballen. Zijn ogen keken fel naar de grond beneden hem. Toen hoorde men de nachttrein Djakarta - Modjokerto fluiten om zijn weg te vervolgen. Plotseling begon de truck te brommen. Een ogenblik zweefde het lichaam van de hadji in de lucht, daarna tuimelde het om en om op de grond. Met gaf vol gas. En het lichaam sprong naar voren met de voeten naar boven. Hij rolde om en om, voortgesleept op het asfalt van de grote weg. Men hief weer een dreunend geschreeuw aan. Luidruchtig handengeklap ging ermee gepaard. De straatlantaarns bleven vredig stralen. Hij verdween, opgeslokt door de duisternis. En de mensen renden er achteraan. Langzaam volgde ik. Nu waren er al duizenden op de been. En ik voelde de sfeer van de dronkenschap, die zich weer liet gelden. De truck passeerde de tweede lantaarn aan de kromming van de weg. Hij reeds nu heel langzaam. Als de hadji zijn vrije handen maar niet gebruiken kon. Ik was het voortgesleepte lijf al dicht genaderd. Martelen was het enige wat zij wisten te doen. Zoals ook de tyran alleen maar onderdrukt, de zakkenroller gapt, de advocaat recht praat wat krom is, de kassier zijn kas houdt en de dokter geneest. En dit was het vonnis van een rechtbank van beschonkenen over wat hun dronken maakte.... een rechtbank van mensen die de politie en de hulppolitie haatten, welke zolang hun veiligheid niet beschermd hadden, welke hun steeds het voedsel hadden ontroofd. In de afgelopen jaren hadden zij het nut van een rechter niet meer gekend. Hier nu, was hun versie: een rechtbank van dronken lieden. En 's mensen dom- | |
[pagina 517]
| |
heid heeft een eigen geschiedenis.... een heel lange geschiedenis. Toen de soldaten moe werden, vervingen de burgers hen. En zij schreeuwden: ‘Eerst moet de luis vernietigd worden’. Ik waagde het van heel dichtbij te kijken. De hadji rolde om en om! Hij zag er nog steeds kalm uit en hij had nog steeds geen zware verwondingen opgelopen door het slepen langs de stenen en het asfalt van de grote weg. De soldaten kwamen weer naar voren. Weer dansten de wapens, elkaar het doelwit betwistend. De stoet ging door. Zij dachten niet meer aan de nachttrein die buitenlandse correspondenten en lieve stadsmeisjes brengen zou. Een nieuw aangekomen soldaat baande zich met de handen een weg. En op de splitsing van de spoorbaan aangekomen, onder de lantaarn, gilde hij: ‘Ai! Dat is hem!’ Terwijl hij het slachtoffer dat door de truck werd voortgesleept volgde, trok hij een klein samuraizwaard van zijn zijde, een Japans harakirizwaard. Met zijn kort zwaard dreigend voor het gezicht van de hadji, gilde hij toen weer: ‘Ken je dit?’ Het geschreeuw hield plotseling verschrikt op. Iedereen lette op de hadji. En deze bleef maar glimlachen. Zijn ogen knipten grappig als die van een grijsaard, die van een jong meisje liefde ontvangt. De soldaat raakte buiten zichzelf, hij gilde van woede, terwijl hij met zijn wapen herhaaldelijk tegen de grond sloeg. Luid schreeuwde hij: ‘Keer terug tot het stof’. Het gonzen van de truck bleef regelmatig klinken. Daarna werd het korte zwaard omhooggezwaaid, met beide handen vastgehouden. De ogen van de hadji flikkerden plotseling bang. De lijnen van zijn gezicht werden strak als ijzerdraad. Zijn oogleden traden bijna uit hun kassen. En ik zag hoe de mond van het slachtoffer zich opende om te brullen. Maar al zijn spieren spanden zich in angst. En vóór hij weer met zijn ogen knippen kon, was het korte samuraizwaard dwars in zijn buik gestoken. Even verslapten de stijve groeven in zijn gezicht, daarna verdwenen ze totaal. Zijn buik was opengereten. Ik zag de witte darmen. Daarna bedekte het bloed ze. Daarna weer gapend vlees. Stank verspreidde zich in de lucht. Darmen en ingewanden vlogen in het rond. En de truck gonsde maar. Een gehijg werd hoorbaar. Maar alle geluiden verdwenen even later in het dreunend en luidruchtig geschreeuw dat de lucht deed trillen. De mensen hosten en dansten alsof ze gek geworden waren. De | |
[pagina 518]
| |
optocht boog naar rechts. De rails van het spoor waren overschreden. Telkens hoorde ik zijn adem die met horten en stoten ging. En zijn lippen trilden met onhoorbare stem: water, water. Een wanhopige stem. Telkens zag ik weer: vlees, bloed, darmen en ingewanden. Toch had ik mijn gezicht verborgen in de schaduwen en het zwart van de nacht. Ik bleef maar volgen aan de kant lopend.... ik was bang in aanraking te komen met het bloed en de ingewanden, die het asfalt verfden. Boven twinkelden vredig de sterren. Alle wapens hadden deelgenomen aan de vernietiging van dat lichaam. Komend van de oppervlakte der aarde, vanuit de herinnering, vanuit het vaderland, vanuit de strijd. Ik begreep niet meer wat er in mij omging. Dit ene slechts was zeker: die hadji had tegenover zijn noodlot gestaan, daarna was hij verenigd met de door zijn verraad gevallen soldaten in de schoot der aarde. Gestorven was het slachtoffer. En zijn lichaam, dat eens de halve wereld had doorzworven, werd nu nog steeds voortgesleept. Ginds ver weg in een huisje wachtte een huismoeder op de komst van haar echtgenoot, huiswaarts kerend met rijst en zoute vis. En zijn kinderen lagen in diepe slaap op de bamboe bale-bale vol bedwantsen. Ik kwam pas tot mijzelf toen een soldaat mij aansprak: ‘Wat doe je zo stil? Ben je misselijk van het bloed?’ Ik knikte. Hij sprak weer vol trots: ‘Ik heb 'm afgemaakt. Bung, wanneer je pas soldaat bent, kan 't niet anders. Ik was vroeger ook zo. Wanneer je wat langer in dienst bent, komt het niet meer zo ver’. Hij maakte het lemmet van zijn kort zwaard schoon met een blad dat als verpakking was gebruikt, en dat hij opraapte van de kant van de weg. ‘Bung, wanneer je zelf gezien had, hoe onze kameraden geslacht werden.... we zijn wat blij ons gewroken te hebben’. Hij zweeg en sprong vooruit, en verdween in de optocht. Men sleepte het lichaam van de hadji nog steeds voort. Op dat tijdstip was hij geen mens meer. Nog minder een staatsburger van een democratisch land.... in het geheel niet. Hij was een mooi stuk speelgoed. Net zo mooi als het woordenspel dat de kolonisator tegenover de gekoloniseerden gebruikt, net zo mooi als een rubberbal voor de poes. En op de grote kantoren achter gindse demarcratielijn werd dit fascistische praktijken genoemd of nazi-terreur of erfenis van de Japanners. Dit was duidelijk: de hadji, zijn rechters, zijn beulen en ikzelf waren dom. Het slechte is bovendien, dat alle mensen graag rechter zijn. En een domme rechter is het ongelukkigste wat er bestaat. Deze domheid is het ook die Socrates, en Giordano Bruno, en | |
[pagina 519]
| |
Galileï, en Jezus heeft vermoord. Want die rechters houden van wat zezelf liefhebben. En de rechters hier hielden van hun vaderland. En was de wrok in een tijd van revolutie niet diep? Hiervan waren zij overtuigd: het vaderland moest men dienen. Toen de revolutionaire optocht de grote weg Djakarta - Tjirebon bereikte, werd het aantal toeschouwers steeds groter. Uit elk donker steegje kwamen mannen en vrouwen. De hartstocht heeft altijd en overal een rol gespeeld. De begeerte van het oog eveneens. De vrouwen liepen direct weg, wanneer ze deze gemartelde mens zagen. De kleine kinderen juichten en sloegen op blikken, achter de optocht aan lopend. En de wapens dansten nog altijd vrolijk rond. Hoe langer het echter duurde hoe meer het lawaai en de beweging afnam. De optocht werd steeds kleiner. Toen men voor de recrutenkazerne aangekomen was, was iedereen moe. Het lijk van de hadji werd losgemaakt en de truck, die steeds ruwweg had doorgereden, keerde terug naar zijn garage: hij had zijn plicht, een die door vrouw en kinderen werd verwacht, voort te slepen, volbracht. En het lijk.... bleef verlaten liggen midden op de grote weg. Die nacht bleef het stil op het station van de basis X. De nachttrein zag geen officieren en soldaten op het perron rondzwerven. En ginds wachtte de vrouw van de hadji nog steeds op de thuiskomst van haar man met levensmiddelen in zijn zak van ananasvezels: rijst en zoute vis. Ik zat wel tien minuten op een paal van de kazerneomheining te kijken naar het lijk dat zo achteloos was achtergelaten.... volkomen naakt. De nacht werd steeds dieper. De maan kwam op. De mensen, die uit het Westen kwamen bleven even staan, wanneer zij bij die plek kwamen, sprongen op en vluchtten dan. Ze gaven hun marktgang op. Onderweg een lijk te vinden brengt ongeluk in de handel. Zij keerden weer huiswaarts. De tijd van de avondklok brak aan. De basis X lag stil en verlaten. Langzaam ging ik de kazerne binnen. Mijn kameraden sliepen al, vast van vermoeidheid. In de verte klonk het sissen van de locomotief die zijn loods binnenreed. En of ik wilde of niet, het zoëven gebeurde bleef mijn gedachten beheersen. Weer die inwendige stem: hier hoor je niet. Maar mijn belofte - hmm - deze les leerde ik nu: dat een belofte altijd bindt. Een donkere toekomst rees voor me op: wat zou ik doen wanneer ik | |
[pagina 520]
| |
bevel kreeg een mens te doden? En als die mens nu iemand was, waar ik veel van hield? Ik werd bang. Ik moest weg van hier. Dit was mijn terrein niet. Dit waren inderdaad geen gedachten voor een soldaat. Het waren de gedachten van een mens. En elk mens verlangt naar vrijheid ook om te denken. En op dat ogenblik bad ik voor het eerst sinds deze drie jaren: dat het gebeurde eenmalig mocht zijn. Ik viel in slaap. Wat ik droomde in dat korte stukje nacht herinner ik me niet. Het geblaf van tientallen honden wekte me uit mijn slaap. Het was nu half vier in de ochtend. Zachtjes liep ik de kazerne uit, een stok meenemend om de beesten te verjagen. De maan, die al hoog aan de hemel stond, bescheen de pannen van de Chinese huizen langs de grote weg. Toentertijd hadden nog niet alle kazernes van de basis X wachthuisjes, en waren wij nog niet verplicht wacht te houden. Het was windstil. De hele natuur lag als dood. Dicht bij de kazerneomheining gekomen zag ik tientallen honden rumoerig blaffen. Een groot gedeelte stond met de koppen naar de grond, de anderen keken naar de maan. En midden tussen die dieren: het lijk van de hadji. Ditmaal zouden de honden van de Chinezen mensenvlees eten. Ik snelde niet toe om dit griezelig toneel dat de natuur opvoerde te verhinderen. Ik ging de kazerne binnen. Mijn gezicht verborg ik in het kussen van mijn ligmatje. Toen luidde de kazerneklok. Alle soldaten stonden op en trokken haastig hun uniform aan. Gedraaf. Appèl voor de kazerne. Een bekendmaking: dit uur nog vertrok men naar de voorste linies. Een rilling voer door me heen. Deze keer zou ik dan toch vertrekken.... vertrekken om gedood te worden, vertrekken om te doden. Even beefde ik. Een kwartier later vertrok de troep. En het moorden ging voort. (Vertaling: Joke Moeljono.) |
|