De Nieuwe Stem. Jaargang 8(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 498] [p. 498] Hans Edinga De wintertuin Voor Hendrik de Vries Daar, onder matglas, zaten wij te staren zo wezenloos verwonderd van ons zelf vervreemd, dat schaarse woorden schenen in de droom gesproken en wij gestalten uit de werklijkheid ontheemd. De palmen, roerloos in hun zware tobben, de bronzen faun, die nooit siësta hield, en de volière zonder ritseling van veren - dat alles scheen boosaardig, vreemd bezield.... Langzaam vermoord door 't staren van de dingen, verbleekten wij tot maskers, wit en uitgeweend - in stage bloedtransfusie aan die parasieten tot een onwezenlijk tableau vivant versteend. Ze kreeg de wintertuin - hoe vochtig geurde de aarde, geur van graf en groeien tegelijk - 't gelaat van onze onmacht en ellende; daar zat in 't witte licht de naakte ziel te kijk. Een stolp vol onheil en verstikkende aromen was deze wonderlijke tuin van glas Soms leek het of wij reeds gestorven waren en geen verlossing hieruit mooglijk was. De dode middag van het jaar - Augustus - die onweersdreiging, nimmer buien bracht, woog als een koepel van belaste stilte op de vicieuze cirkels, eindloos rondgedacht. De boze geest van 't huis riep onze spoken, en zij verhoorden ons tot in de derde graad. Wij zwegen, op het punt van te bezwijken, zoals een kind, gekweld, totdat het schreien gaat. [pagina 499] [p. 499] Ik heb dat schrikbeeld met de jaren zien vervagen. Alleen op witte ijlbewolkte hittedagen word ik herinnerd aan die broeikas van het kwaad; dan is het of de wintertuin weer leven gaat, zo onnaspeurlijk sterf ik aan de vale tover van doodvermoeide bloei en doodstil lover.... Vorige Volgende