De Nieuwe Stem. Jaargang 8(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 481] [p. 481] Remco Campert Episode De middag gaat snel voorbij. Een zilveren schemer Omwikkelt de fietsers Die opgelucht naar huis rijden. Door de Zuid-poort Gadegeslagen door een oude man Nadert in zijn auto De generaal van acht legers Op weg naar het juwelen paleis Waar de schemer van tin is. Door de Noord-poort Vluchtten op paarden De witte geleerden. Het riet langs de sloten Buigt naar het Noorden, De wind vaart naar het Noorden. Wind is in alle steden. Vrienden blijven achter Schrijven sierlijke woorden Drinken wijn En zien de dansmeisjes Steeds wilder rondgaan. Heb je de maan zien bloeien Boven de gebouwen Die zij tot eigen verdriet verwaarlozen? Heb je de scherven gezien in de sponningen En op de binnenplaats het rottend huisgerei De oude pendule, de beeldjes van porcelein Het veren matras? Waarom doet de gemeente niets? Dat zijn zijzelf de gemeente [pagina 482] [p. 482] Volkskrachtig kwebbelend Leuterend en wat zij vroeger maakten Sterft onder hun handen Wordt onder hun ogen tot een weerspannige Gedachte voor de al evenzeer weerspannige Dichter. De stad is dood. De wijze mannen zijn allen vertrokken Op snelle paarden Gedreven door de wind en de weemoed. De vreemde legers plunderen Hun verlaten huizen. Alleen de bleke maan Omkranst door schuiten In de trage rivier Kunnen zij niet stelen. Aan een chromen tapkast Drinken zij koffie De werkelozen, de chauffeurs En de hoerejongens. Zij lijken wel de enigen Die de dag kennen van uur tot uur. Liefde en het voorjaar Bij ten als een groene tand Hun handen in. Het eerst vluchtten de bankiers En hun schone dochters Op witte schepen Hun geld tellend onder grammofoonmuziek. Later ook de wethouders Met koffers vol beschreven papieren En de generaals als laatsten. Resten slechts de dichters Om de bevreesde onderdanen [pagina 483] [p. 483] Hun bevreesde verzen voor te lezen. Geef me je handen. Ook vanavond gaat de barbaarse generaal Langs de huizen Op zoek naar mannen Om in zijn overwinnend leger te vechten. Geef me je handen. Sluit de deur die op straat uitziet. Het is winter. De boten liggen stil. En de vreemde soldaten Die ons elke dag vertrouwder worden Vieren feest met warenhuismeisjes En denken aan hun land. Wel herinner ik mij vriend Hoe wij eertijds dwaalden door de stad En vermoeidheid als schoonheid ondergingen Schoonheid als vermoeidheid. In de haven lagen de geteerde schepen gemeerd De wolken verzamelden zich Een verwaaiende bloem aan het Oostelijk raam. We zagen de schepen uitvaren Bedrijvigheid van mieren op hun dek. De zon verzonk in het gat van de aarde Het water golfde duisternis aan. Wij begaven ons huiswaarts. Zonder hartzeer En tevreden. Zeven zeeën ver is nu de vrijheid Melden de boodschappers Die verhoeds en zonder vlaggeruis Met de nacht de vier poorten binnensluipen. Regen aan de ramen Ook geen vogels meer [pagina 484] [p. 484] Papieren onbeschreven Wie zal ik nog verhalen? De barbaren vermogen zelfs niet Met verzet mijn dagen te vullen. Door de stad ga ik als een vreemdeling Die schonere steden heeft gekend. Hij schreef eens een gedicht Over de schoonheid van de vriendschap. Hij is met de vogels weggetrokken Naar onbereikbare steden. Ik tel de uren als dagen. Ik sta aan de Noordpoort En kijk van nevel tot schemer de wegen af Maar zie slechts de auto's En de glinsterende wapens van de heerser. O, de gevluchten hebben geen goed gedaan... Zij namen de muziek mee. De heerser heeft een fanfare-corps Trommels en trompetten. Misschien komt nog eens de dag Dat ik mij bij hem melden zal. Maar zal dat goed doen? Alles is voorbij. Ik ben nog slechts een leeg lichaam. Ik zie de stofwolken op de weg. Ik sta aan de Noord-poort en huiver. Wijn en oude manuscripten Zwijgende vrienden en nachten zonder slaap Daarmee schijnen de dagen gevuld Nu vreemde heersers over ons kwamen. In de twaalf vouwen van de wolken Gaat het zonlicht schuil. In de dertien vouwen van het hart Gaat mijn liefde schuil. [pagina 485] [p. 485] Vandaag dacht ik er aan Hoe wij vroeger zongen En naar de dansmeisjes keken Tot de ochtendzon ons wekte. Eens luisterde een koning Naar muziek van snaren en besnaarde stemmen. De ronde maan scheen boven zijn wit paleis En meisjes liepen door de geurende tuinen. Hun fietsen leunden al weken Tegen de paleismuur. Nu is dat alles voorbij En zal niet meer terugkomen. De koning is in ballingschap En schrijft verwarde brieven Aan zijn eerste minister. Geen muziek en geen stemmen Worden meer in het paleis gehoord. De nacht is zwart. De rozen uitgebloeid. Stil! Wat beweegt daar in de struiken? Het is de wind Die geen afscheid kon nemen. Vorige Volgende