alleen heeft de Sultan in een openbaar en uiterst correct en conscientieus gevoerd proces de plannen tot een aanslag op het kabinet ten volle bekend, maar bovendien is daarbij aan het licht gekomen, dat Westerling van die plannen allesbehalve onkundig was.
Maar dit wil niet zeggen, dat Westerling's relaas even gefingeerd is als dat van Van der Hoogte. Laten wij aannemen, dat zijn geschiedverhaal aan dezelfde gebreken lijdt als iedere geschiedschrijving door een medespeler in de gebeurtenissen, die hij beschrijft; aan dezelfde soort verwringing als op zo meesterlijke wijze wordt uitgebeeld in de Japanse film Rashomon, waar de ‘objectieve waarheid’ verborgen blijft achter vier tegenstrijdige getuigenverklaringen. En dan weten wij ook, op wiens getuigenis het geschiedverhaal van de Turk het meeste lijkt: op dat van de bandiet Tajomaru, in zijn zelfverheffing, in zijn aan de puberteitsjaren nimmer ontgroeide roversromantiek.
Van der Hoogte's kroniek lijkt, op het oog, critischer en intelligenter. In zijn boek vindt men niets van valse romantiek, niets van zelfverheffing, niets van een idealisering van de Europeaan in de tropen. Men vindt er zelfs hier en daar een zwakke poging om een filosofische toets aan te slaan, al komt deze slechts zelden uit boven wijsheden als: ‘De vrouw is chaos; zij is op haar best kuis-on-tuchtig en wulps-kuis; zij kent geen verantwoordelijkheid gelijk de man die kent, omdat zij anders geaard is.’
Zijn boek wil een démasqué zijn van de na-oorlogse koloniale Europeaan, in al zijn platheid en machteloosheid achter de uiterlijke schijn van waardigheid en idealisme. Maar zijn boek mist de voor dit démasqué onontbeerlijke vleug van dieper doorzicht, doordat de schrijver geen afstand heeft kunnen nemen ten opzichte van de verschijnselen, die hij wil hekelen, en in zijn levensbeschouwing even negatief schijnt als de omgeving, waar hij deel van uitmaakte.
Een belangrijk symptoom hiervan is, dat de Indonesische vrijheidsstrijd voor hem, de gewezen openbare aanklager, evenals voor Westerling, vrijwel uitsluitend bestaat in de moordlustige en wrede activiteit van benden. Men mist bij hem zelfs iedere aanduiding, dat dit soort excessen nu eenmaal inhaerent is aan een revolutietijd, en dat wandaden van weerskanten plaats vonden. Zou Van der Hoogte nooit van een zekere Westerling hebben gehoord?
Alleen in enkele passages over de guerrillaleider Raden Abdoul Kahir en zijn charmante vrouw komt even nog iets van een besef naar voren dat de gebeurtenissen na '45 niet uitsluitend een negatief aspect hadden. Had de schrijver werkelijk bedoeld ook de keerzijde van de koloniale ondergang aan te duiden, dan zou echter de gehele ondertoon van zijn boek anders zijn geworden. En ook de titel.
Want dan zou de schrijver hebben gerealiseerd, dat hij daar in die jaren, naast alle rottenis en ondergang van ‘het laatste uur’, ook een tegengesteld proces meemaakte: de barensweeën van het eerste uur van een nieuwe samenleving.
Nee; kronieken van het na-oorlogs Indonesië mogen de beide boeken toch niet heten. Zij vertellen slechts de halve geschiedenis: die van het na-oorlogs Nederlands-Indië.
W.F.W.