Bonae literae
Alphons Diepenbrock, Verzamelde Geschriften. Het Spectrum, Utrecht-Brussel. 1950.
Bij zijn leven placht men Diepenbrock te zeer te beschouwen als een classicus en letterkundige die ook componeerde. Na zijn dood, sinds zijn onvergankelijke roem als componist gevestigd is en bijv. niemand zich meer verwondert dat zijn muzikale scheppingen in een lange cyclus van week tot week, zo juist nog beluisterd, uitgezonden worden, gaat men omgekeerd vergeten welk een merkwaardig auteur deze componist is geweest, en hoe belangrijk zijn invloed met name ook op letterkunde en letterkundigen. Prof. Reeser heeft in deze heuglijke uitgave de studies, polemieken, korte stukken en boutades van Diepenbrock bijeengebracht, in samenwerking met Thea Diepenbrock, en zij geven een belangwekkende kijk op zijn veelzijdigheid, doordat men de essays over muziek, zijn stukken over literatuur en beeldende kunst (w.o. dat over Der Kinderens Bossche wandschildering (1896)) en zijn fel strijdbare stukken tegen het gevaar van het Duitse barbarisme uit de eerste wereldoorlog erin bijeenvindt. Men kan er zijn overgang van Wagner naar Berlioz volgen, maar ook valt eruit op te maken welk een onopvallende en dan ook weinig opgemerkte maar toch zeer belangrijke rol hij heeft gespeeld in de kentering van de letterkunde na 1890 tijdens de overgangsjaren van Nieuwe Gids op Taks Kroniek. Zijn studie ‘Melodie en Gedachte’ die nog in ‘De Nieuwe Gids’ heeft gestaan (1891) is niet alleen een geniale worp naar een muziekgeschiedenis in vogelvlucht waarin hij de geest der Europese cultuur langs de spiralen der muzikale phasen ziet stijgen; het is niet alleen, bovendien, een stuk geschreven in een bloeiende, overvolle, als met overhangende trossen, en toch niet overladen geschreven, barokke stijl, waarin de woordkunst van de Tachtigers, evenals in het erop aansluitende ‘Schemeringen’, op een zeer eigen en oorspronkelijke wijze weliswaar ondergaan maar bovenal ook verwerkt is: men kan er bovendien in waarnemen hoe diepgaand zijn invloed moet zijn geweest
op zijn jongeren studievriend Herman Gorter, met wien hij in zijn studentenjaren samen Nietzsche las en wien hij Wagner voorspeelde. Gorters Wagneriaanse muziekverbeeldingen uit de ‘Mei’ moeten hierdoor geïnspireerd zijn geworden. Hier vinden wij ook die uitdrukking ‘de geest der muziek’, over Wagner en Nietzsche heen aan Beethoven ontleend, die vervolgens voorgoed zulk een diepgaande betekenis voor Gorter zal krijgen en, hoeveel meer visueel dan muzikaal hij ook was, in geheel zijn verdere poëtische oeuvre tot het allerlaatst toe een essentiële functie in zijn poëzie zal blijven vervullen, als de beide vrienden, al was Gorter er na zijn ‘rood’ worden hem in wezen niet minder dierbaar om, reeds vele jaren uiteen zijn gegaan. De vriendschap uit de tijd toen Gorters moeder diens ‘Mei’ voor Diepenbrock overschreef, was in de diepste zin onvergankelijk, zogoed als die van Gorter en Henriëtte Roland Holst; van ontmoetingen of geregelde omgang hangt dit niet af.
Diepenbrock heeft eerder dan zijn tijdgenoten onder de schrijvers en critici gezien dat een poëzie- en prozakunst die zich geheel op de zintuigelijke impressies toespitste, niet