| |
| |
| |
H. Redeker
Johan Andreas Dèr Mouw (Vervolg)
Schooltijd
...‘En dan kwam op eens 'n heel verre herinnering in me op, geen herinnering, maar 'n stemming, zoo'n stemming van 'n schoollokaal in schemering en meester Pitloo met grijze bakkebaarden en buikpijn; en 'n angstig heerlijk gevoel: eerst knolletjes eten en dat was al zoo lekker. Dan voelde je je zoo dankbaar en dan hield je op eens van die school in schemering en van die arme meester Pitloo, die zoo over de bank leunde van buikpijn. En dan was je van dankbaarheid heel gehoorzaam, want alles was zoo prettig en dan dacht je verder aan het heerlijk avondje en wat je krijgen zou. En dan ging je naar huis en dan keek je onder de kanapee, of de bloempot er nog stond met 'n takje in 't zand; dat was 'n verrassing voor Moes, die er niets van zou begrijpen. En dan at je knolletjes, vol zaligheid. En dan kwam et, dan kwam et. En dan was je zoo blij en op eens zoo heel erg bedroefd, want nu was et voorbij, heelemaal voorbij en zoo'n rare leegte. En dan werd je stout, want je wist niet precies waarom je huilde. En dan scheen et alsof je ondankbaar was, maar je wàs niet ondankbaar, dat wist je zelf heel goed, je was alleen maar ongelukkig. Soms bleef dat nare gevoel van halve krankzinnigheid weg, en dan ging je zoo prettig in bed en je verheugde je op morgen, als je zou wakker worden en al dat mooie speelgoed weer zou vinden...’
Het is een van die herinneringen, teruggevonden op een losgescheurd kladblaadje, en verwerkt in zijn poëzie. Veel van de als ‘nagelaten verzen’ uitgegeven poëzie gaat terug tot de tijd van zijn eerste Deventer schooljaren, zoals de cyclus van Koos, het Joodse jongetje - een motief, dat hij ook later vaak als jeugdervaring vertelde. Of het konijntje achter het glas van een dure speelgoedwinkel. En talrijk de herinneringen aan de stemming in huis, zoals
‘En voor het eten, 's middags, werd de zegen
Gevraagd van ‘Vader, die al 't leven voedt’,
En die zoo trouw ‘ons spijzigt met het goed’,
Dat wìj wèl ‘van Zijn milde hand verkregen’.
Hij gaf de zon, en, als 't moest zijn, de regen;
En deden we onze plicht met vroom gemoed,
| |
| |
En leerden braaf, en waren altijd zoet,
Zou Hij ons leiden op al onze wegen.
En vlak na 't bidden praatte je niet hard:
'T was of een heel fijn, een heel prachtig ding
Rondom het eten over tafel hing;
En dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
Dat we zoo prettig bij elkander zaten;
Behalve 's Maandag's, als we zuurkool aten.
Zij zijn vrijwel de enige levende getuigen, deze verzen, van zijn eerste schooltijd. En zij laten iets doorschemeren, ook al mogen zij niet als historische weergave gebruikt worden - Dèr Mouw waarschuwt in een later te citeren brief uitdrukkelijk daarvoor - van het vooral in de spheer van het moederhuis levende, niet sterke en al gauw slecht ziende jongetje, levend in een Deventer, dat wij ons nog veel meer dan nu het geval is als de oude, tot provincieplaats verstilde Hansa-stad moeten voorstellen.
Een merkwaardig en misschien voor zijn hele wezen kenmerkend element komt in het volgend gedicht tot uiting, dat eveneens naar de zelfde jaren verwijst en zijn kind-visie op het Hiernamaals weergeeft. Hier volgen alleen de twee terzinen:
En dan zongen ze vast een kerkgezang;
Alleen: als 't licht maar niet te helder was:
Zoo dicht bij God - een heele Zondag lang -
Als 'k daaraan dacht, werd 'k om mijn oogen bang
Maar groen is goed voor de oogen: een stuk glas
Hield men zich voor 't gezicht, daar, groen als gras.
Het is namelijk deze angst voor zijn ogen - die overigens ook zo zwakke ogen van Dèr Mouw -, welke niet alleen in dit gedicht zijn plaats heeft, maar bij herhaling geuit wordt. Een blijvende en vaak hevige angst, blind te worden, geraakt te worden in de blik, behoorde inderdaad tot de kwellingen van Der Mouw als schooljongen, en ook nog later.
| |
| |
Meer dan de oude stad zelf, die hem veeleer de kwelling van een vijandige mensengemeenschap was, speelde de natuur een positieve en heel zijn leven durende rol in zijn bestaan. In deze eerste jaren waren het nog vooral de wandelingen met zijn vader, met de rust van naburige dorpen als einddoel. Daarna zijn het de zwerftochten met zijn vrienden, eerst aan de brokkelige stadrand het niemandsland dat voor vuurtjesstokende en indiaantje spelende knapen is (Spreek, Vlugge Wolf), later en dan vooral ook alleen, verder weg, de Veluwe op of Salland in.
Nog scheurde wijdjagende valk met schaars
Geroep uw stilte, mijn Veluwse grond!
Uw zwijgen, vol van diep verleden, schond
Geen dom rumoer van steedsche beuzelaars;
Nog flikkerde 't hert door uw struiken rond;
Nog brandden geen lupinen, kaars naast kaars,
Hun gele blijdschap in uw tragisch paars.
Met stroeve bosschen tot de horizont;
Nog lag flapp'rend geen lap van vett'ge krant
Op platgezeten mos van heuvelrand,
Met sinaasappelschillen geel befluimd:
Uw wegen, rustig zwervend, gaven stilt'
En speelplaats even veilig aan het wild,
Als ruige glooiing, slank met berk gepluimd.
Een volgend gedicht eindigt dan aldus:
En harsreuk, zon, en bosch, en hei, het groeit
Nu samen tot een sprookjesland, waar bloeit
De vrome herrijz'nis van mijn jongenstijd.
Intussen gaan dergelijke verzen reeds weer terug tot op zijn middelbare schooltijd. En van de middelbare scholier Johan Andreas weten wij iets meer.
Zo blijkt deze leertijd niet zo vlot verlopen te zijn, als later intellectueel talent zou doen vermoeden. Men plaatste hem allereerst - na het aflopen van de lagere school - op de Hogere Burgerschool; uit overwegingen, waarnaar zich nu slechts raden laat, maar waarbij de
| |
| |
financiële situatie ongetwijfeld ook een rol heeft gespeeld. Nog geen jaar later evenwel werd de zelfde Dèr Mouw, die zich op latere leeftijd bij voorkeur en met talent op het gebied van de hogere wiskunde zou bewegen, van school genomen wegens het ontbreken van de nodige wiskundige aanleg. Zelf schijnt hij zich over deze jeugd-débâcle nooit meer te hebben uitgelaten. Wel heeft hij, in zijn diep geworteld verzet tegen de Gymnasiale lesmethoden en in zijn scepsis jegens de menselijkheidsvormende en geestelijke waarde van het klassiek onderricht, aan de B-mens van de H.B.S. de voorkeur gegeven boven de A-mens van het gymnasium. De latere Dèr Mouw, classicus van beroep, verraadt in heel zijn wezen een meer twee-ledige aanleg, welke hem over het gebied van taal en literatuur heen dreef naar de gebieden van het denken en bij voorkeur zelfs van het exacte denken, maar die aan zijn ontplooiïng waarschijnlijk ook het meer vertraagde en minder vlot verlopende karakter gegeven heeft. Het zijn de meer gecompliceerde naturen, die langzaam rijpen.
Zo kwam hij een jaar later - het was in 1877 - op het Deventer Gymnasium, dat hij zes jaar later, in 1883, dus op twintigjarige leeftijd verliet. Met vrij grote vertraging dus, deels veroorzaakt door zieklijkheid, deels door het kortstondig en mislukt optreden als Burgerscholier.
De gymnasiast Johan Andreas wordt door getuigen als een stille, teruggetrokken en zelfs uitgesproken schuwe jongen beschreven. Thuis voelde hij zich in zijn eigen kleine en vertrouwde wereld. Maar hij verdween naar boven, naar zijn eigen kamer, zodra zich bezoek, en vooral vrouwelijk bezoek aanmeldde. Zijn aan afkeer grenzende angst voor meisjes was toen al een opvallend feit. Zo beschrijven hem de vriendinnen van zijn, oudere, zuster, die graag en vaak bij de Dèr Mouws op bezoek kwamen. Want, zoals eerder vermeld, de gezellige ontvangsten van moeder Dèr Mouw waren befaamd.
Op school was hij na de eerste jaren van onzekerheid en remmingen, die zijn optreden naar buiten in de weg stonden, van een in toenemende mate opvallende knapheid. Hoe intens ook het binnenleven geweest mag zijn, naar buiten gaf hij meer de indruk van de ‘knappe kop’ van de klas, met alle eigenschappen die men daarvan kent: de eerste van de klas waar het kennis betreft, maar tegelijk ook de kinderlijkste. De gebrilde en schuwe boekenwurm, het ontwikkelde hoofd op een achterblijvende physiek, de knapste van de klas die eigenlijk door niemand om deze positie benijd werd. Men kan misschien zelfs zeggen, dat zijn langs andere wegen geblokkeerde geldingsdrang zich een uitweg zocht en vond op het gebied van het intellect, in een leergierigheid en een be- | |
| |
hoefte, eigen kennis te manifesteren - een eigenschap, die door de gemiddelde bevolking van een schoolklas niet zo bovenmatig geapprecieerd wordt. Men kan haar terugvinden ook later in zijn lang gebleven behoefte om te doceren, in het begin zelfs met ietwat pedanterige schoolmeesterachtigheid.
En toch was dit slechts één kant van de jonge Dèr Mouw - een naar het intellectuele, zelfs in de toegespitste zin van kennis, gedrongen schitteren, waarachter een fel-brandend en ongelukkig leven, waaraan de uiting ontzegd was, schuil ging. Want achter de boekenwurm en het knappe jongetje Johan Andreas stak een koortsige verbeeldingswereld, stak een sterk op de wereld gerichte behoefte aan contact. De neuswijsheid van zijn intellectuele superioriteit - die, vooral op het gebied van geheugen, bijna ontstellend moet zijn geweest - vormde één geheel met een brede en diepe achtergrond van minderwaardigheidsgevoelens. De hoge drempel, opgebouwd uit schuchterheid, stotteren en kwetsbaarheid, maakte, dat de afzijdige linksheid van bleekneuzige klassegenie - voorportaal van een contemplatieve levensinstelling - slechts de uiterlijke verschijningsvorm was van een intensief toeziende, scherpe, alles opmerkende en ontmaskerende, want in wezen voor dit alles hypergevoelige blik. Tussen de rumoerige bedrijvigheid van scholieren was de teruggetrokken scholier Johan Andreas het registrerende, critische wat gedistancieerde oog, de niet aangepaste en door een duurzame vervreemding gescheidene, die juist op grond daarvan tot ziende wordt. Alleen met zijn moederhuis, met zijn boeken en met zijn vriend, de natuur, maakte hij zich langzaam en moeizaam de levensinstelling eigen, die zich later in ontmaskerend philosopheren en in poëzie zou vervullen.
Eén element treedt ook in die jaren al merkbaar naar voren, namelijk zijn sterke behoefte aan gelding en erkenning, één van die innerlijke aspecten die hij - de overigens zo onbarmhartig eerlijke, ook en vooral jegens zichzelf - later nog het minst zal bekennen. Het menselijk leven vervult zich slechts in de gemeenschap. Als een bewijs van deze stelling was ook zijn leven van jongs af aan één tragisch zoeken naar een harmonisch contact dat hem ontzegd was, en dat toch door alle gekwetstheid, alle uitingen en alle conflicten heen het eigenlijk doel was. Maar Dèr Mouw was bovendien - reeds in heel zijn physiognomie - meer ‘extrovert’, in de terminologie van Jung, dan ‘introvert’. Des te sterker was, bij het ontbreken van normale gemeenschap, zijn gekwetst zijn, des te gevoeliger zijn oog - door het breukvlak heen - voor het andere leven, dat zo hartstochtelijk gezocht
| |
| |
werd maar niet gevonden, des te subtieler zijn psychologisch-ontmaskerend orgaan voor de valse tonen, voor de schijn, voor de hypocrisie, voor het woord als middel tot het verbergen van gedachten, voor de innerlijke onzuiverheid en voor de menselijke zwakheid. Zijn blik scherpte zich aan een breuk, die - anders dan bij de resignerend ingekeerde - telkens weer als kwellend en ondragelijk doorleefd werd. Liefde en ressentiment waren daarin gemengd aanwezig, en eigenlijk één en hetzelfde. Zij zouden telkens opnieuw de ontgoocheling in dit leven brengen, de gekwetste adoratie en het kwellend conflict. Zij zouden hem voortdrijven in de hoop op een erkenning, die hij eerst na zijn dood enigermate verkrijgen zou. Zij zouden hem maken tot de man in dit land, die als geen ander niet alleen de philosophie van het pessimisme dacht, maar ook leefde.
Zo behoorden uitvoerige wensdromen van macht en roem en erkenning tot het rijke gebied van verbeelding dat achter de onopvallende, schriele verschijning van de gymnasiast - ‘het jongetje dat je eenvoudig niet zag’ volgens een getuige - schuil ging. Wij vinden hen terug in een lyrische klacht uit die jaren, welke hier alleen als document humain wordt overgenomen uit een oud, vrijwel leeg schoolschrift:
mijn wieg vergeten stond;
dat doornige afgunst wondt,
wiens moed den weg beklimt
naar echte heerscherspracht
O, dat de straal van 't goud
tot volksverlichter kroont;
wiens geest naar 't ideaal
Dat niet, van Eems tot Schelde
't geboorte-uur vermeldde,
Van wien 't geluk vermijdt,
zoolang in marmren pracht
| |
| |
de hongrige armoe schreit;
Kinderlijke onbeholpenheid van een eerste poging is hier even duidelijk als de aanwezigheid van elementen die wij ook bij de latere Adwaïta zullen terugvinden. Maar vooral is het hier ook al de als onrecht aangevoelde tegenstelling tussen rijk en arm, verbonden met het besef, zelf een door miskenning en schijn getroffen ongelukkige profeet te zijn. Aan een dergelijke eigen superioriteit heeft Dèr Mouw in feite, sinds de zelfontdekking gedurende zijn laatste Gymnasium-jaren, nooit getwijfeld. Ondanks zijn pessimisme en ondanks onbarmhartige zelfanalyse, ondanks vertwijfeling en alle innerlijke onzekerheid. En deze instelling bepaalt zelfs de aard van zijn pessimisme. Achter zelfverwijt schuilt in het diepste verborgen een verwijt, dat zich - verwant aan de houding van zijn vader - vóór alles tegen het andere richt. Dèr Mouw leefde uit het weten van eigen grootheid, maar verraadde in zijn overgevoeligheid voor de critiek van anderen en op het punt van erkenning en gelding toch ook het kwetsbare van zijn overigens zo sublieme oorspronkelijkheid en vrije zelfstandigheid als revolutionnaire en vrije geest; een van de weinige zwakheden, die ik in deze zeldzame mens heb kunnen vinden. Wij zullen haar ook op latere beslissende ogenblikken van zijn leven nog tegenkomen.
Intussen blijkt uit dit voorbeeld, dat Dèr Mouw ook in deze schooljaren - en in tegenstelling tot de algemeen verkondigde mening - reeds dichtte. En bevinden zich tussen de onuitgegeven handschriften, vaak in schoolcahiers en op kladblaadjes, zelfs vrij talrijke gedichten uit deze periode, waarvan sommige door hemzelf gedateerd. Zij stammen alle uit de jaren 1881 tot 1886, zodat mag worden aangenomen dat hij ongeveer op zijn achttiende jaar begon te dichten en deze activiteit voortzette tot omstreeks het einde van zijn studententijd. Naar inhoud en vorm zijn het nog weinig oorspronkelijke deels pathetische, deels week-lyrische verzen, waaronder veel natuurlyriek, nauw verbonden met de landschappen en dorpen die Deventer omringen. Zij maken de indruk, spontaan ontstaan te zijn uit een jong bewogen gemoed, erupties gelijk de lavabrokken die hij later uit zich zou slingeren. De Dèr Mouw, gymnasiast en later student, die daaruit spreekt is - ondanks het artistiek onbetekenende - de hevig geëmotionneerde figuur, ‘vol van verzen’, verborgen achter het onaanzienlijke intellectueeltje dat hij voor zijn omgeving was. Het is, alsof deze poëtische ver- | |
| |
voering zich tegen de weerstand der normale gemeenschap heeft omhooggestuwd.
stemmend met 't lied van het woud,
Brengt ginds me, waar in diep-
waar 't droomend oor der wind-
(1882)
Als praeludium tot wat later het groot gezang van zijn laatste jaren zou worden klinkt daartussen een volgend dichtsel, met een laatste regel, die hem reeds toen deed zien als degene, die boven al het stukrafelende denken de vervulling van de kunst stelde:
Delf in sterrenloozen - doormijnden nacht
naar des wondren voortijds - versteende kracht:
richt geen afstand duchtend - het glas ten trans,
meet het ruim zijn diepste - zijn duur diens glans:
wrocht met stift of beitel - wat Kunst gebiedt
Kunst bereikt het ideale - kennis vindt de waarheid niet.
Ook dit op negentien jarige leeftijd geschreven.
Een bijzonder hoofdstuk vormt in die jaren ook reeds zijn verhouding tot de beide seksen. De zelfde Johan Andreas der Mouw, die zich angstvallig en met vurige adoratie vastklemt binnen de koestering van zijn moeder - een adoratie die zijn leven door duren zal, tot hij gedekt door haár oude omslagdoek zal worden verbrand - was ook degene, die door grote schuchterheid en zelfs afkeer gedreven, elk contact met meisjes schuwde. Een physieke weerstand, een afschuw van het puur erotische, deels geboren misschien uit het klimaat en de opvoeding
| |
| |
binnen het ouderhuis, het puritanisme en de sexuele frustratie, waarvan ook het huwelijk der ouders doordrongen was, deels uit de ‘moederbinding’, welke slechts plaats liet voor een ‘Eros der Ferne’. In zijn geheel genomen was de houding van Der Mouw tegenover het vrouwelijke ook later tamelijk gecompliceerd en zeker niet op een a-sexuele instelling terug te voeren. Eerder bestond zij uit uitersten. Enerzijds een adorerende, niet-erotische houding, zoals deze zich in zijn huwelijk zou vervullen. Anderzijds een puur-lichamelijke, onpersoonlijke sexualiteit, welke het obscene zocht en door zijn ‘Ik’ als verderfelijk, walgelijk en dierlijk werd ondervonden, en welke hij in zijn latere jaren ook als een apart tweede leven, onbekend voor anderen, anoniem ondergedoken in de nachtzijde van Amsterdam uitleefde. En beide zijden behoorden tezamen, vormden de uiteengebroken uitersten, bij het ontbrekend midden van een normale verhouding. Dèr Mouw bezat zeer zeker een uitgesproken sexualiteit. Maar de wereld van dit sexuele verscheen hem in de schrille kleuren en wanstaltige vormen van het weerzinwekkende en onmenselijke. Hij zou zelf weer deze negatieve belichting op zijn naaste omgeving overbrengen.
In nauw verband hiermee zal men zijn houding tegenover de mannelijke sekse moeten zien. Dèr Mouw, die ‘men’ later van homo-sexualiteit zou betichten, bezat in zijn jongensjaren zeker een meer dan normale affectieve binding aan de weinige vrienden, die hij zich in zijn vrij eenzame positie verwierf. En toch was waarschijnlijk de directe sexuele dood ook toen evenals later afwezig, om plaats te maken voor een meer ‘platonische’ liefdesbinding, een adoratie, welke zich hoogstens in tederheid, in een aanhankelijke verliefdheid naar buiten toe openbaarde. Verder dan de behoefte aan dichte nabijheid, dan een teder toespreken of een verliefd strelen over het haar is de voor ‘homo-sexueel’ uitgekreten gekwelde eenzame waarschijnlijk nooit gekomen. Een aanbiddende ‘Eros der Ferne’ - maar dan zonder de tegenpool van ongetemperde zinnelijkheid - beheerste ook deze zijde van Dèr Mouw's verhouding tot de medemens.
Zo waren er de vrienden, die hem vergezelden op zijn tochten door de natuur en in zijn phantasieën en bespiegelingen. Vrienden die hij in zijn verliefdheid vergoddelijkte en aanbad, om hen des te bitterder en scherper aan te vallen, wanneer zij niet beantwoordden aan het ideaalbeeld, dat hij van hen ontwierp. Heftige en als onrechtvaardig gevoelde, later door hemzelf weer betreurde, verwijten waren dan het gevolg, scènes en uiteindelijk een radicale breuk. De milde, alles in een beschouwelijk en begrijpend licht stellende, sceptische en wijsgerige Dèr
| |
| |
Mouw werd dan tot de snijdende verwijter, de driftige, zich zelf vergetende minnaar, wiens liefde in haat veranderde en voor wie kleine vergrijpen tot wereldcatastrophen en schanddaden werden. Een behoefte, te wonden, maakte zich dan van hem meester, die hij achteraf zelfkwellend betreurde, maar waarin hij ook dan juist zijn liefde jegens de ander aanwezig wist. Merkwaardigerwijs zijn er twee verzen, één uit deze jeugdtijd zelf (uit 1884), één uit zijn latere nagelaten verzen, die op een zelfde gebeuren betrekking schijnen te hebben.
De eerste luidt:
uw flonkrend oog, o gij stralende nacht
maar wonde vriendschap, vergeet ze haar smart?
Als Adwaïta later, geeft hij een verwante herinnering in de voor hem zo specifieke pratend-poëtische vorm aldus weer:
'K hoor mischen ons moeras - zoo noemden wij 't,
Mijn vriend en ik - vol angstigrits'lend riet,
Met, soms, een zichtbaar wieg'lende karkiet;
Er om eerst bosch, dan heiden, vlak en wijd.
Wij stookten vuurtjes, veilig: niemand ziet
De blauwe rook. Over ons, dreigend, glijdt
Kraaiengeroep, vreemd, wild, door de eenzaamheid. -
Leeft hij nog? - 'K ruik de hars - Ik hoop van niet.
Ik heb hem vaak beleedigd en gegriefd;
Want 'k hield van hem. Neen, 'k was op hem verliefd.
Neen, meer - mijn ideaal van goed en waar.
Nu ben ik oud. In Brahman is vergaan
Mijn wereld, en ik zelf, grijze brahmaan -
Hij had blauwe oogen en mooi donker haar.
| |
| |
De gymnasiumjaren hebben zich in het gezin Dèr Mouw - voor zover dit nu nog is na te gaan - zonder veel schokken afgespeeld. De gymnasiast Johan Andreas ontwikkelde zich vanuit een onzeker, sterk geremd begin - het zich vanuit het angstig kriebelige naar vastere vormen bewegende handschrift van een gespaard gebleven opstelschrift levert nog de sporen - naar een zeker, vooral intellectueel zelfvertrouwen. Uiterlijk was hij een jonge kamergeleerde. Zijn fantastische kennis, niet alleen op het gebied van de literatuur, maar zelfs toen al op het gebied van de natuurwetenschappen - was beroemd, maar weinig begeerd. Met een onlesbare dorst wierp hij zich op de papieren zee der literatuur, eindeloos lezend en studerend op zijn kleine bovenkamer. Volslagen onpractisch, lichamelijk onhandig, verstrooid, werd hij door zijn moeder vertroeteld. Een bepaalde kinderlijkheid bleef hem onder alle kennis en wijsheid eigen, gepaard met een soort indianen-romantiek. Toch lagen de avonturen van zijn leven in het rijk der verbeelding en niet in de onopvallende realiteit. Ondanks zijn zeer actief en levendig geraakt zijn door de werkelijkheid om hem heen - de school, het stadsleven - was het meer een gedroomde rol, welke hij zelf daarin speelde. In een scherpe critiek op het onware, oppervlakkige en zinneloze kreeg deze houding haar geestelijke vorm. Zijn onaangepastheid werd tot creativiteit. Deze Der Mouw kon men - zoals een getuige vermeldt - niet of alleen ter wille van zijn moeder naar een feestje of bijeenkomst krijgen. Als motto droeg zijn opstelschrift aan de binnenkant van het kaft een stelling, die hij door heel zijn latere strijd voor zuiver taalgebruik zou demonstreren en waarin heel zijn verweer tegen Bolland al besloten ligt:
‘Een stommiteit in 't Hollandsch is zoo dubbel stom’.
|
|